JlefiaMUatiepCan 7Jlaastdcht ONZE NAMEN j In onze lage landen I verschenen de leeuwen Feestelijke zwier van de carnavalsstad vaak een dekmantel voor veel schrijnend sociaal leed Litteraire Kanttekeningen Zweedse beurs voor een Nederlandse student Erbij j ONZE VERSE voorvaderen, die het zon- j der dierentuinen en circussen stellen TRISTAN EN ISOLDE De dubbele optiek van Maurits Dekkei ZATERDAG 15 MAART 1958 PAGINA VIER NAAST AMSTERDAM schittert in ons land in alle perioden Maastricht, dat door de uitingen van eer welhaast tweeduizendjarige cultuur op stedebouwkundig gebied tot stand kwam. Dat heeft prol ir. J. H. Froger in zijn inaugurele rede voor de Technische Hogeschool van Delft gezegd. Mee dan duizend bouwwerken, opgenomen in de Voorlopige lijst der Nederlandse monumenten var geschiedenis en kunst, bevestigen die uitspraak. En wie in „Propos d'urbanisme" de omschrijvinc leest welke Le Corbusier geeft van een klassieke stad, moet weer aan Maastricht denken. De historie brengt evenwel niet alleen de milde glans van haar schoonheid mee, maar ook de litteken welke in veel strijd om het bestaan en het behoud van de stad en haar inwoners werden opgelope- In de hieronder opgenomen artikelen worden de littekens niet verhuld, maar getoond. Niet echte omdat deze sporen van oud zeer zo belangrijk zijn, maar omdat de Maastrichtenaren de rijk kansen van deze tijd hebben aangegrepen om de rotte plekken in hun gemeenschap uit tc branden en in plaats daarvan nieuwe luister toe te voegen aan hun eerbiedwaardige stad. Wa daar in Maastricht geschiedt is trouwens, op deze schaal, uniek in ons land en waard dat men daar van ook in deze omgeving kennis neemt, J. H. Bartman B moesten, zullen weinig leeuwen aan- schouw hebben. Toch waren zij met de koning der dieren vertrouwd: in gesty- i leerde vorm prijkte hij op de wapen- schilden hunner heersers. Want in de tijd der kruistochten werden leeuwen de grote heraldische mode. De graven van Gelre gaven hun drie distelbloemen en de heren van Leuven de latere I hertogen van Brabant hun dwarsbalk prijs om een leeuw in hun wapen te zetten. Andere machthebbers volgden. Voortaan blikten barse leeuwen de onderzaten aan. a OP DE wapenschilden vertoonden de leeuwen geen grote gelijkenis met het voorbeeld uit de dierenwereld. Zwart, rood en goud waren de gebruikelijke kleuren, maar ook groene leeuwen kwamen voor. Was Michiel Adriaensz de Ruyter niet schipper van „De Groene Leeu", die op de achterspiegel een af beelding van dit gedierte droeg? Meer vertrouwd was onze vaderen de rode leeuw op het gouden veld, het blazoen der oude graven van Holland. Later werd dit het wapen van het gewest j Holland, dat de huidige provincies j Noord- en Zuidholland omvatte. Die- j zelfde leeuw versierde het zegel, dat de Staten-Generaal der Verenigde Ge- westen in 1578 lieten snijden. De koning i der dieren werd toen gekroond, voerde een zwaard en omklemde zeventien pijlen. De laatsten symboliseerden de i eendracht der zeventien gewesten, die ook in het devies „Concordia" tot uit- drukking gebracht werd. De gebundelde pijlen konden de scheuring tussen noord j en zuid niet voorkomen, maar op het zegel der Zeven Provinciën bleven tot i het einde der republiek de zeven pijlen j behouden. Wijziging I ZEVEN PIJLEN kwamen er pas toen koning Willem I in 1815 het rijkswapen vaststelde. Ondanks onze elf en straks twaalf provincies houdt de nationale leeuw nog altijd zeven pijlen in de linker klauw. Wel is hij van kleur veranderd. Vermoedelijk om de schijn te vermijden dat het gewest Holland ook in het nieuwe koninkrijk de toon zou aangeven, wijzigde de koning de kleuren zodanig, dat voortaan een gou- den leeuw zyn zwaard verhief op een blauw, met gouden blokjes bezaaid schild. Afgezien van dit zwaard, de kroon en de pijlen was dit zijn eigen blazoen: het stamwapen der graven i van Nassau. De spreuk „Je Maintiendrai" j werd aan het wapen der prinsen van Oranje ontleend. Ten slotte werden nog twee leeuwen als schildhouders toege- voegd. Leeuwen vindt men tevens in de wapenschilden van negen provincies, slechts Groningen en Drente laten ver- stek gaan. Daar in onze steden vele huizen namen als „Int wapen van Hol- landt" droegen, verscheen de leeuw ook veelvuldig op uithangborden en gevelstenen. Dit leidde weer tot het ontstaan van de familienamen De Leeuw en Van der Leeuw, welke laatste taal- kundig een schoonheidsfoutje vertoont. Ook de geslachtsnaam Liebaert de heraldische aanduiding van een leeuw komt voor. Varianten j IN VLAANDEREN noemde men de leeuw met de geheven klauwen een Klauwaard, we kennen een gelijk- j luidende familienaam. De in ons land vrij algemene naam Van Leeuwen heeft f niets met een uithangbord te maken, j maar duidt op een herkomst uit het j Gelderse dorp Leeuwen of de gelijk- j namige buurtschap in de Limburgse j gemeente Maasniel. Leeuwenberg houdt wel met een leeuw verband. Deze naam is ontleend aan een heuvel bij Naarden. die eerst Venusberg heette, maar Leeu wenberg genoemd werd toen Andries de Graeff, rentmeester van Holland, er in 1666 een gedenksteen met zijn j wapen, vastgehouden door een leeuw, plaatste. De naam Leeuwenkuijl her- innert aan een uithangbord, dat de ge- j schiedenis van Daniël in de leeuwenkuil vertoonde. Leeuwenburg was de naam j die aan enkele buitenplaatsen gegeven werd en zo tot familienaam kon wor- den. Dat Lewe oudtijds als doopnaam voorkwam, wordt door de geslachts- namen Lewe, Leeuwens, Leeuwes en I Leeuwinga bewezen. Maar in de naam i Rooleeuw schuilt weer stellig de rode j heraldische leeuw. G. de Boer van der Ley j De zuidelijke ingang van de Grote Stok straat: één van de smalle stille straatjes van de vroegere verwaarloosde volkswijk, die als zakencentrum een nieuwe toekomst tegemoet gaat. De foto rechtsboven illustreert niet alleen de fraaie ligging van de Limburgse hoofdstad aan de onstuimige Maas, maar ook de voor moderne begrip pen ontoelaatbare opeenhoping van huizen TERECHT huldigt prof. dr. J. M. M. Aler uit Leiden in zijn voorwoord tot het boekje „Huwelijkstrouw en echtbreuk in de roman van Tristan en Isolde" (J. M. Meulenhoff, Amsterdam) de sympathieke medewerking van de uitgever om de le zingen van een keltiste, een romaniste, een germanist en een musicoloog over dit onderwerp door een publikatie „voor een ruime kring van belangstellenden toe gankelijk te maken" Want de dwarsdoor snede volgens dit thema door de talrijke interpretaties en herscheppingen van deze sage heen is een buitengewoon boeiend en tot verdere kennismaking prikkelend boekje geworden, dat elke litteratuurlief hebber zal fascineren. De keltologe prof. dr. Maartje Draak (Amsterdam en Utrecht) schreef over de keltische fase van de sage, maar uit die tijd zijn slechts enkele strofen over „Drystan en Essyllt" bewaard, zo dat de auteur het thema vooral behandelt van ermee samenhangende, overgelever de, algemene gegevens uit. Daarom zij hierbij nog eens verwezen naar haar eveneens bij Meulenhoff verschenen inaugurele rede „Betovering voor een et maal" (1955) en openbare les „Aes Side" (1949). De romaniste prof. dr. B. H. Wind (Utrecht) en de germanist prof. dr. J. M. M. Aler behandelen het thema, elk voor hun taalgebied, zoals zich dat in de van de middeleeuwen af steeds veranderende in terpretaties laat onderzoeken. De musico loog prof. dr. B. Ph. Bernet Kempers (Am sterdam) onderzocht Wagners opvatting. Juist omdat de lezer niet wordt inge snoerd binnen een specialistische aanpak opent dit boekje met zijn uitmuntende bij- di'agen hem cultuurhistorische en filologi sche perspectieven. HOE VERLEIDELIJK is het om oue. Maastricht in lyrische lofzangen te schrif ten! Alles lokt daartoe uit: de ligging vat, le stad met haar tientallen torens in hei ilauwe waas van de voorjaa rsmorgen, in- jebed tussen de glooiingen van het Maas- lal, dat tegen de avond een warme, don- zere gloed draagt met flonkerende lich en daartussen. Men beseft dan: dit is pas iet zuiden en opgewekt stapt men door :e oude straten met hun verweerde gevels, oekt men de vorstelijke pleinen met hun errassen, waar men neerstrijkt om te ge- tieten van het tintelende leven op de ma- iier zoals men dat in Parijs doet. De Lim burgse doet in meer dan één opzicht aan ie Franse hoofdstad denken. Het Waalse 'and is immers vlakbij en de namen van ie hotels herinneren nog aan de dagen, iat de ontwikkelde kringen van Maas- richt zich van het Frans als voertaal be- 'ienden. De Franse keuken is nog steeds i ere in de vele restaurants en de bouw- ~ant met de in Noordnederlandse ogen ijlze toepassing van natuursteen geeft ommige brede straten het aspect van een arijse boulevard. Staat er op een kruis- nmt een miniatuur zuil, dan kan men zich elemaal op de Place Vendöme, de Place 'e la Bastille of de Place de la République vanen. Wat wil men? Maastricht, houdt van zwier, van feest, van een lichte toon. DAT BEELD van Nederlands oudste, bijna tweeduizendjarige stad is overigens bekend genoeg. Het is de „glamour"-foto, welke wordt getoond aan de toerist, aan de industrieel met vestigingsplannen, aan de Interparlementaire Beneluxraad. die men zo gaarne had willen huisvesten. Te recht! Maastricht heeft alle kwaliteiten welke aan een echte Beneluxstad gesteld kunnen worden, zelfs meer. Maastricht is inderdaad een Europese stad, waarin Ger maanse en nnrsp in vredig, mede door de hartelijke verstandhouding met Luik en Aken elkaar dagelijks ontmoeten. Maar juist die steden zijn het meest ..Europees" d'e de cmy'el'ike sporen nog dragen van de strijd waarin dat boven nationale karakter werd gesmeed. WIE VERDER KIJKT dan het Vrijthof en de Grote Straat weet, dat Maastricht eeuwen lang heeft geleden aan de botsin gen tussen volken, religies en nationali teiten en daar nog steeds de gevolgen van ondervindt. Het Mosae Trajectum van de Romeinen werd door de Germaanse hor den verwoest, het onderging na de opbloei in de eerste helft der middeleeuwen tot de Franse tijd meer dan twintig belege ringen, waarvan sommige met desastreu ze plundering en verwoesting gepaard gin gen-. De verovering door Parma in 1579 bijvoorbeeld kostte aan een derde deel der inwoners het leven. De welvaart wel ke men op den duur ten dele herwon was net zo kwetsbaar als de stad zelf: zij wis selde met de omvang der garnizoenen. In de negentiende eeuw nam de opko mende industrie weliswaar de economi sche functie van het garnizoen over, maar de natuurlijke ontplooiing van Maastricht bleef door de tegennatuurlijke staatkun dige begrenzing van het achterland belem merd. De industriële ontwikkeling en de familie Regout vormen in Maastricht één begrip. Zij stichtten in 1834 een kristal- fabriek en een draadnagelfabriek, in 1836 een aardewerkfabriek, in 1883 de kerami sche fabriek Mosa, in 1888 een tegelfabriek en in 1925 de kristalunie. Pierre Regout verwierf zich door de Parlementaire En quête van 1887 een trieste reputatie als een cynisch en hardvochtig werkgever, waar van het moeilijk is alle onsociale praktij ken op rekening van de geest van die tijd te schuiven. Men verzekerde ons dat zijn nazaten nog steeds naar eerherstel stre ven van de man, die over de nachtarbeid door kinderen zei: „Och, ik weet wel dat de studenten ook wel eens niet naar bed gaan zonder daarom ziek te worden". Het argument dat hij „een werkloze bende aan werk heeft geholpen" /.al daartoe echter wel niet voldoende blijken! DE TERUGSLAG in de keramische in dustrie, alweer een gevolg van de afsnij ding van het natuurlijke afzetgebied, vormde in de twintiger jaren reeds een pijnlijk voorspel op de vooroorlogse cri sisjaren. Zelfs nu de welvaart van na de bevrijding zich ook aan de Limburgse hoofdstad heeft meegedeeld en zich voor een minder begrensde toekomst florissan te perspectieven openen, herinnert de er fenis van zoveel tegenspoed en frustratie de Maastrichtenaren nog dagelijks aan hel verleden vol kommer. De woningnood bij voorbeeld is zeker niet alleen een kwaad van de jongste oorlog en de daarop ge volgde beperkingen, doch worteld in we zen in de jaren dat het proletariaat niet in staat was meer te bekostigen dan een één- of tweekamerwoning in een huurkazerne in de binnenstad. Uit deze noodzaak groeide een gewoonte: men krijgt de Maastrichtse arbeider moeilijk naar één van de zesdui zend woningen welke na de oorlog werden gebouwd, wegens het huurv'ers'chil, ook al is dat. eigenlijk best op te brengen. Be draagt het woningtekort in het land onge veer tien procent van de behoefte, in Maastricht beloopt het niet minder dan vijfentwintig percent: het hoogste cijfer van Nederland. DE AANWEZIGHEID van zoveel door de welgesteldon verlaten herenhuizen in de binnenstad bevorderde het ontstaan van voor de eigenaars bijzonder rendabele huurkazernes eveneens: dertig jaar gele den woonde nog ruim dertig percent van de Maastrichtenaren in één- en tweeka merwoningen. Zelfs in 1947 waren er nog zeshonderdtwintig gezinnen sommige zelfs van zes personen in éénkamerwo ningen gehuisvest, vijfendertighonderd andere huishoudens (tenminste drie en in enkele gevallen zelfs negen leden sterk) deden het met een tweekamerwoning! HET CARNAVAL heeft daardoor ook een veer gelaten. Werd het nog niet zo lang geleden door de gehele bevolking op straat gevierd, waarbij men zonder on derscheid van rang en stand de cramig- non op de markt danste, het wordt meer en meer een aangelegenheid welke zich in besloten gezelschappen afspeelt. Dat be tekent niet alleen in folkloristisch opzicht een verlies: de openbaarheid corrigeerde de excessen. Het veranderende karakter van het carnaval moet degenen die er fi nanciële zijde bij spinnen een doorn in het oog zijn: dit jaar moet hun recette met een derde zijn teruggelopen. WERKLOOSHEID, lage lonen, woning nood, verproletarisering en verpaupering, tussen deze sociaal-economische gege vens en de mate waarin onmaatschappe lijkheid voorkomt bestaat een onmisken bare samenhang. En ook wat dat betreft is Maastricht van binnen zorgelijker dan het van buiten lijkt. In 1951 moest zeven en een half percent van de bijna tachtig duizend nu alweer bijna negentigdui zend Maastrichtenaren als a-sociaal of zwak-sociaal worden beschouwd. Voor Nederland wordt met een gemiddelde van vier percent gerekend. Dr. H. P. M. Lit- jens koos de Limburgse hoofdstad dan ook tot uitgangspunt voor zijn in 1953 versche nen diepgaande studie „Onmaatschappe lijke gezinnen". Het zijn er meer dan twaalfhonderd met in totaal ruim vieren vijftighonderd gezinsleden, waarvan meer dan drieduizend kinderen. Men vindt ze voornamelijk geconcentreerd in vijf stads wijken, welke in het algemeen weer ge kenmerkt worden door de tot woonkazer nes gedeklasseerde behuizingen der wel- gestelden van weleer. Maar het is ook op dit punt, dat men het klinkende antwoord hoort, dat het stadsbestuur van Maastricht op dit probleem heeft gegeven. Het is een antwoord, dat getuigt van toekomstgeloof en van praktische zin beide, het is een antwoord dat eerherstel schenkt aan het verleden, dat een sociale weldaad betekent voor de mensen uit het heden en dat van enorme economische en culturele beteke nis kan blijken in de toekomst. Dat ant woord heet: Rehabilitatieplan Grote Stok straat. Helderziendheid als mal geval HET ZOU ME niet zó verwonderen als er lezers waren, die de jongste roman van Maurits Dekker „Het Andere" getiteld en bij A. W. Bruna Zoon verschenen moeilijk zouden weten te rijmen met zijn bundel „Op zwart stramien", die onlangs met de novelleprijs van de gemeente Am sterdam werd bekroond. Hier: een blij- spel-in-romanvorm, een scherts, een glos se op de sensatielust en domme bijgelovig heid van de massa met een half-iro nische, half-satirische inslag weliswaar, maar geschreven in de trant van boeiende en vermakelijke ontspanningslectuur. Daar: een zestal verhalen van (als men het zo noemen ivil) surrealistische signa tuur. zoals onze letterkunde er maar weinig telt. Dat het uiteenlopende ka rakter van beide werken gezocht zou moe ten worden in een verschil van niveau, met andere woorden: dat „Het Andere" in tegenstelling tot „Op zwart stramien" enkel vaardig geschreven bellettrie is, zou ik niet graag beweren. In beide boeken is Dekker die hij is: een voortreffelijk ver teller, die als weinigen zijn metier ver staat. Het verrassende element van een luchtig geserveerde roman als deze moet, geloof ik, niet worden afgelezen aan de verlitteratuur de thermometer der hogere en lagere kunst, maar op de schaalver deling van ernst, en luim, die bij Dekker op een zeer persoonlijke manier is ge differentieerd. EéN DING rnoet vooropgesteld worden: Maurits Dekker is als non-conformist ge boren en zijn afkomst trouw gebleven. Hij was genoeg individualist om zich, hoe overtuigd socialist ook, door geen enkele gemeenschapsideologie op sleeptouw te laten nemen. Maar zijn diepgeworteld ge voel van maatschappelijke verantwoorde lijkheid heeft hem zich even verre doen houden van de ivoren toren. Wie hem een „geëngageerd auteur" noemt, zegt te veel en te weinig. Teveel: omdat de introspec tieve, de naar binnen gekeerde kant van zijn schrijverschap perspectieven opent in de zone van het buiten-reële, die met de actuele en critieke stand van de wereldse zaken in een ver verwijderd verband staan. Te weinig: omdat de dringendheid, waarmee hij het noodlottig verloop van onze beschaving heeft gesignaleerd, door een litteraire term als „het engagement" maar zeer ten dele wordt gedekt. In het middelpunt van zijn werk staat de mens de mens als dupe van zijn milieu, zijn maatschappelijke bepaaldheid, de waan zinnige wereld die hij heeft opgeroepen, zijn waan, zijn onbegrip, zijn laksheid: de sociaal-gebonden, in zijn tijd verstrikte burger, van hoog tot laag. Maar óók de mens als eenling, gevangen in het isole ment van zijn persoonlijkheid, bespeeld door onbekende krachten, bedreigd door onberekenbare gevaren de mens in zijn angst, zijn twijfel, zijn ongewisse plaats tussen het mysterie van het leven en het raadsel van de dood. Overziet men zijn levenswerk van niet geringe omvang, dan vindt men die twee zijdigheid, dit naar buiten gerichte en naar binnen gekeerde, in telkens anders gevarieerde, maar in wezen onverander lijke verhouding terug. De sprookjesver teller van „De Toverdoos", de „surrealis tische" novellist die in verhalen als „De Knopenkoopman" en „De Reiziger" aan Franz Kafka herinnert, de sociaal-„ge- engageerde" auteur van „Brood" en van „Amsterdam", van „Het Merkteken" en van „Inc. Pius beveelt", de pamflettist die in „Een schot viel in Parijs" de misdadi gers van de Duitse pogroms in staat van beschuldiging stelt, de chroniqueur van de bezettingsjaren die in „De laars op de nek" en „Josef duikt" aan het historisch- onvergetelijke en onvergeeflijke het ac cent geeft van een getuigenis, de aan klager van een met haar ondergang spe lende wereld die in een roman als „De afgrond is vlak voor uw voeten", in een toneelstuk (en een roman) als „De wereld heeft geen wachtkamer" of een novelle als „Gammastralen", een beroep doet op het laatste greintje gezond verstand (om van de als leuze gedevalueerde menselijke waardigheid maar te zwijgen) met el kaar zijn ze als „Maurits Dekker" één en enig in onze litteratuur. En bij die velen-in-één heeft zich dan nu de schrijver van dit alleramusantste boek, van deze lichtspottende, vlotver- halende, gekscherende en toch weer niet „on-ernstige" roman „Het Andere" ge voegd. Dat „andere" is het occulte, dat in al zijn varianten somnabulisme, hyp notisme, clairvoyance, magnetisme, tele pathie, reïncarnatie enzovoorts luchtig wordt bespeeld. HIJ WEET zijn lezer in spanning te houden, Maurits Dekker. Tot kort voor het slot van de roman laat hij hem in het on zekere of de werkster Sophie Klint nu in derdaad in haar hypnotische slaap kennis heeft gekregen van haar zeventiende- eeuwse adellijke verschijning. De feiten kloppen volgens de archieven, het voor vaderlijk kasteel bestaat, zij het dan nog maar als een ruïne. Kortom, deze Sophie is een sensationeel geval van helderziend heid, dat niet nalaat de pers te mobili seren, de televisie, tuk op een ongewoon kijkspel, te interesseren, verre aanbidders aan te lokken, terwijl tijdens geruchtma kende séances „het occulte" zich niet on betuigd laat en de gravin-werkster So phie in steeds frappanter details het adel lijke verleden onthult. Natuurlijk komt er liefde aan te pas en zelfs een „wonderge- nezing" een geluidsband die Sophie's mediamieke uitspraken onweerlegbaar re gistreert, een schandaal, een politioneel onderzoek en een verrassende ontknoping. Maar alvorens het zover is, heeft Dekker de gelegenheid te baat genomen om zo tussen neus en lippen een en ander ten beste te geven waar de goegemeente, als ze tenminste wil luisteren, het mee kan doen. Ten bewijze daarvan licht ik enkele van de vele addertjes uit het gras der vertel ling, die Dekker er met leed vermakelijke opzet losjesweg in heeft verstopt: „De ge wone man had vroeger minder te eten, maar vulde zijn menu aan met idealen". „Ons bijgeloof heeft ten dele andere vormen aangenomen, wij hebben nu diep tepsychologie, reclame, sport en moderne kunst". „Als idealist had je gevochten voor kortere arbeidstijden en als tot be zinning gekomen man zat je opgescheept met je vroegere beschermelingen, die met hun ziel onder hun arm door de vrijheid dwaalden". „In mijn jeugdjaren was de stoomdraaimolen. die eens per jaar kwam, een gebeurtenis. Nu hebben we driehon derdenvijfenzestig dagen kermis". Dat staat er allemaal zó maar, eenvoudigweg, heel onnadrukkelijk en heel achteloos neergeschreven naar het lijkt, maar de diagnose is er niet minder scherp om. Nog altijd „menen de mensen het goed met de mensen". En „dat andere", dat Dekker in zijn humbug aan de kaak stelt? Is het „occulte" niets dan een tijdverdrijf voor de onder de arm meegedragen zielen en een buit voor de duitenpletters? Dekker ontkent het „bovennatuurlijke" niet, hij bespot het niet. Integendeel: als de ontraadseling van het mysterie zich komisch en wel heeft voltrokken, blijft het wonder onaangetast, de dood een geheimenis, het leven een on oplosbare rebus van het heelal. „Wat steeds, na elk démasqué, overblijft, is een onaantastbare rest" het andere. Deze dubbele optiek, Maurits Dekker eigen, geeft aan dit vermakelijke spel de zin van een grimmige ernst. C. E. Dinaux De Zweedse regering heeft voor het studiejaar 1958-1959 wederom een beurs van een academisch jaar ter beschikking gesteld ten behoeve van een Nederlandse student. De studiebeurs wordt gegeven om de student in de gelegenheid te stellen dieper in zijn studie door te dringen en hem tevens in staat te stellen het land, het volk, de Zweedse gewoonten en ge bruiken, alsmede de geestesgesteldheid en de natuur van het land te leren kennen. Het bedrag van de beurs bedraagt vierdui zend Zweedse kronen, benevens een toe lage van tweehonderdzeventig Zweedse kronen voor de reiskosten. Verdere in lichtingen geeft de Zweedse ambassade in Den Haag.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1958 | | pagina 22