DIK TROM Bisca disomies Nieuwe bossen in Spanje DRIFTIGE EXPRESSIVITEIT VAN BEWOGEN VORMEN Ook de geestelijke vader van was een bijzonder kind OPSTEL WEDSTRIJD Erbij MUZIEK OP PLATEN Zweedse chauffeurs zijn heren in het verkeer ZAl'ERDAG 2 9 M A A KT 1 9 5 8 PAGINA Vu Op Decca LXT S388 is onlangs een nieuwe uitvoering van „Le Sacre du Printemps" van Igor Strawtnsky verschenen. Het work wordt gespeeld door het Orchestre de la Suisse Ro- mande onder leiding van Ernest Ansermet, die zich als dirigent steeds een geestdriftige pleitbezorger voor de muzikale vernieuwingen van genoemde componist heeft betoond. ER IS EEN nieuwe opname van een der hoofdwerken van het twintigste- eeuwse symfonische repertoire, name lijk „Le Sacre du Printemps" van Igor Strawinsky verschenen. De uitvoering, door het Orchestre de la Suisse Roman- de, staaf, onder leiding van Ernest An sermet die, in 1951, eveneens voor Decca van dit werk reeds een opname maakte, die nog verkrijgbaar is (LXT 2563). Een vergelijking tussen de twee inter pretaties ligt dus voor de hand en deze valt naar mijn mening niet in het voor deel van de nieuwe opname uit. Op de eerste plaat is de klank feller en ruiger, het ritme heeft veel meer „drive" en de gehele musiceerspanning lijkt me groter. De recente plaat. getuigt natuurlijk eveneens van Ansermet's beheersing van deze partituur (hij is, zoals bekend mag worden verondersteld, een groot voorvechter van Strawinsky's werk en van de moderne muziek in het alge meen). Er zijn prachtige details en het orkest fluistert, huivert, zucht, hijgt, brult en stampt in alle timbres, die de componist gebruikte voor deze bezwe ringsformule, waarin een elementaire wereld opgeroepen wordt. Het „iets" waardoor het werk overrompelend kan worden, het fragiele, doch wezenlijke balancement tussen geluid en stilte, waardoor de klank tot een donkere dreiging wordt of een flitsend pijlschot, een onderbreking van de stilte die zelf weer zwanger is van verwachte klank, trillend van nieuw sonoor leven, dat zich in die schijnbare rust aankondigt, ontbreekt helaas. Overigens staat men opnieuw ver baasd over de geniale kracht, waarmee (in 1912!) hier de elementen van een traditionele klankwereld gesplitst zijn, tegen elkaar botsend, elkaar afstotend sn aantrekkend, geheel nieuwe verbin dingen aangaand die alle gangbare voorstellingen tartten. Door deze split sing wordt een energie vrijgemaakt, die de muzikale creativiteit en de ontvan kelijkheid beslissend beïnvloed heeft en nog steeds doorwerkt. Het is de enorme macht van het kleine, die in het snijvlak van geluidstrillingen en tijdsduur dezfe ontladingen teweegbrengt. Melodieën vindt men hier niet of nauwelijks, slechts motiefflarden, brokstukken ge luid. kreten, signalen, mantrams die met obstinaat geweld eruit en erin gehamerd worden. Want ook het ritme is hier „ontketend"-losgeslagen van zijn drie honderd jaar oude, verroeste boeien: het regelmatige metrum. In deze schokken- de, sidderende bewegingen beleven wij de barensweeën van de schepping, het bewegen van de sappen in een plant die op het punt staat uit te botten, de onrust die door de natuur gaat als een nieuw leven zich aankondigt. Het is niet alleen een muziek van dit seizoen, maar, nog steeds, van onze tijd. Want wij zullen de krachten die wij opgeroepen hebben met evenveel beheersing moeten binden, componeren en ze aldus bezwe- ren om tot iets van waarde te gedijen, als hier bijna een halve eeuw geleden geschiedde in muziek die tevens de be- tekenis van een parabel heeft. Sa.s Bunge zo'n belangrijke rol speelde, trok Lipchitz weliswaar niet direct aan, maar vond toch weldra in hem een getrouwe aanhanger. In 1916 geraakte hij bevriend met de belang rijke cubistische schilder Juan Gris, in hetzelfde jaar contracteerde hij met de Galerie Rosenberg, die zoveel propaganda voor het kubisme heeft weten te maken. In 1920, het jaar van Lipchitz' eerste eigen tentoonstelling, begon de weg naar zijn grote bekendheid. In 1941 bleek het voor hem verstandig Europa te verlaten om naar het. veiliger Amerika le gaan. Blijkens exposities en opdrachten aanvaardde men hem graag aan de andere zijde van de At lantische Oceaan: het moet hem daar ook goed bevallen zijn, want na een werkver- DE NIEUWE VLEUGEL van het Stedelijk Museum te Amsterdam is tot 5 mei bezet met werk van de beeldhouwer Jacques Lipchitz, één van de meest vooraanstaande kunstenaars van onze tijd. Kleinere plastieken van zjjn hand hebben we goed kunnen Ieren kennen, daar ze al herhaaldelijk in bet Stedelijk Museum getoond werden. Hel zijn deze beeldjes, die in directeur jhr. Sandberg het verlangen hebben doen groeien een grote, expositie van Lipchitz' werk te maken, die vervolgens nog op de Ilogc Veluwe in het Kröller-Miillermuseum te zien zal zijn van 17 mei tot 21 juli en daarna in een aantal Euro pese steden buiten ons land. TOEN DE JONGE JOHAN C. KIEVIET honderd jaar geleden werd geboren, hebben zijn ouders en de baker misschien ook van «hem gezegd: „Hij is een bij zonder kind en dat is-ie!" Een feit is, dat deze Johan inderdaad een bijzonder iemand is geworden: hij schreef het boek over Dik Trom, dat na de eerste ver schijning in 1891 al meer dan veertig drukken heeft beleefd en dat zelfs het afge lopen jaar nog het meest verkochte kinderboek in Nederland is geweest. Een bijzonder boek dus. Johan Kieviet, die inmiddels dorpsonderwijzer was geworden, had het in de winter van 1890-1891 geschreven en gaf het aan zijn vriend Grundlehner, die aanvankelijk vergeefs een paar uitgevers het manuscript aanbood. Onderwijzer Kieviet, die dagelijks de dorpsjeugd van Etersheim onder wees, had al twee boeken namelijk „De twee neven" en „Frans van Dorenti!" op zijn naam staan. Men zou dus denken dat hij voor de avonturen van Dik Trom gemakkelijk een uitgever zou kunnen vinden, maar zo ging het niet. Het boek was iets geheel nieuws in die tijd. Gevestigde uitgevers schudden hun hoofd over al die schelmenstreken, want al wordt ook in „Dik Trom" het kwaad gestraft en de deugd beloond, de wijze van behandelen was toch veel „realistischer" dan men in die jaren gewend was. De meeste kinderboeken waren akelig zoet, onecht en overdreven. Maar in „Dik Trom" lééfden de mensen. Tenslotte hebben de heren Kluitman in Alkmaar de avonturen van het bijzondere kind aarzelend geaccepteerd. Kieviet kreeg zestig gulden en er kwam een boekje met steendruk plaatjes van de pers. En wat gebeurde er? De kinderen vlogen er op af als op hagelslag. Zelfs de recensies waren aanmerkelijk gunstiger dan men had durven hopen. Nellie van Kol schreef: „O, o. o, wat is het heerlijk als je naar een schat zoekt en je vindt twee schatten zulk een tekst en zulke tekeningen". Wat die tekeningen betreft, zij bedoelde de illustraties bij de tweede druk. die natuurlijk binnen enkele maanden was gevolgd. Daarvoor had men de in die tijd bekende tekenaar Johan Braakensiek gevraagd en inderdaad zal elke lezer van „Dik Trom" zich die kostelijke plaatjes blijven herinneren. Dik Trom omgekeerd or zijn ezel zittend, wordt ook nu nog als omslagtekening gebruikt. Bestond Dik Trom werkelijk? Ja, zegt mevrouw Greeth Van Kempen-Kievie' de enige dochter van de schrijver, die nu in een heerlijk landhuis in het Utrechtse Sticht woont. „Mijn vader kende de mensen, die in dat dorpje Etersheim aan do Zuiderzee woonden, door en door. Alle figuren zijn echt. In de huiskamer ver telde hij dikwijls over de mensen en kinderen, die hij overdag in zijn werk tegen kwam. Soms merkten wij dat een bepaalde figuur hem bijzonder intrigeerde Dan kon je er op zweren dat hij die in een boek zou gaan behandelen". Johan C. Kieviet was een vertegenwoordiger van de realistische school, onge twijfeld. Hij had een bijzonder oog voor het doen en laten van zijn dorpsgenoten en hij herschiep zijn voorbeelden met een poignante duidelijkheid, die vele schil ders uit de Hollandse school zo beroemd heeft gemaakt. Beroemd is hij niel geworden, daarvoor schreef hij in een taal met een te klein afzetgebied. Maar zijn succes in Nederland en België is niet tot de serie „Dik Trom" beperkt ge bleven. Zijn dochter heeft een lijst van titels, genoteerd in het keurige, duidelijke handschrift van de auteur, die begint met ..De twee neven" in 1890 en eindig' met het jaartal 1930, enkele maanden voor Kieviets dood. Zijn dochter heeft ook bijna al die boeken in een kast staan, zorgvuldg weggeborgen voor de klein kinderen, die er later van zullen kunnen profiteren. „Mijn vader" zegt zij „is nog jaren hoofd van de school gebleven. En geen wonder, want hij leefde temidden van de mensen, waarover hij schreef Maar omdat zijn gezondheid niet al te goed was. is hij vervroegd met pensioen gegaan. Hij is gaan wonen in Wassenaar, maar ik weet niet of hij daar erg ge lukkig was. Zeker toen mijn moeder stierf, heeft hij er zich erg eenzaam gevoeld. Hij verbaasde zich eigenlijk nog steeds over het succes van zijn boeken!" Kieviet heeft ook nooit de allures van een populair schrijver aangenomen. Zoals zijn eerste boeken, heeft hij ook de latere neergeschreven in gewone schoolschriften. In een grote kist, bewaard door zijn dochter, liggen z.ij opgestapeld. „Als mijn vader zo'n periode van schrijven had. begon hij er 's avonds na het eten mee. Hij stak een pijp op en ging rustig in een stoel zitten. Dan nam hij een schoolschrift en schreef tien blaadjes vol. Precies tien. elke avond. De vol gende dag moest ik dan voorlezen wat hij had geschreven. Soms vroeg hij hoe ik het vond. Ik zei altijd: mooi. Ten eerste omdat ik het meende en inderdaad bijna alles mooi vond. maar ook, omdat ik hem nooit pijn zou hebben kunnen doen. Hij was echt zo'n zachte, lieve vader". Beiden hadden zij een hekel aan droevige passages. Greeth. omdat zij zich dan niet goed kon houden bij het voorlezen, de schrijver, omdat hij zelf leed onder het verdriet, dat hij zijn geesteskinderen bezorgde. Daarom ziin de droeve pas sages in de „Dik Trom"-serie, in „Fulcp, de minstreel" en „Okke Tannema" of ..Het slot op den Hoef" een uitzondering. Ook daarin was hij een bijzonder man. En dat was-ie! Gerth van Zanten LIPCHITZ werd geboren in 1891 te Druskienike in Litauen, dat toen ook onder Russisch gezag stond. Als kind modelleerde hij al graag. Zijn vader, aannemer en zoon van een rijke bankier, had hem graag ingenieur zien worden. Lipchitz echter wilde naar Parijs om zich in de beeldhouw kunst te bekwamen. We lezen in de biogra fische notities in de catalogus, waar ik deze gegeven uit overneem, dat Lipchitz dan in 1909 profiteerde van de afwezigheid van zijn vader en met steun van zijn moe der naar Frankrijk trok. Vader bleek ien slotte geen kwade kerel en stuurde hem een ruime toelage. Zo gezien lijkt Lipchitz' jeugd niet te moeilijk geweest te zijn. Men bedenke echter dat men hem al eens van school liet veranderen omdat men reden had pogroms te vrezen in een bepaalde plaats. In Parijs volgde Lipchitz lessen aan de Ecole des Beaux Arts en de Académie Julian en bezocht regelmatig de Parijse kunstcollecties. Vroeg-Griekse. Egyptische en. Gotbische kunst hadden zijn voorkeur in die tijd. In 1911 stopte door moeilijke omstandigheden zijn toelage en was hij gedwongen werk te zoeken. Hij kreeg een '.ichte tuberculose, maar genas spoedig. Daarna was hij gedwongen naar Rusland terug te keren om in militaire dienst te gaan. Hij werd afgekeurd en ging weer naar Parijs, waar hij in 1913 door de Mexi caanse schilder Diego Rivera, met wie hij bevriend was, Picasso leerde kennen. Het kubisme, bij het ontstaan waarvan Picasso blijf van zeven maanden in Frankrijk in 1946 besloot hij zich voorgoed te vestigen in de Verenigde Staten. DE CATALOGUS bevat ook een brief aan de heer Sandberg, geschreven op het moment dat de hele collectie in Lipchitz' atelier klaar stond om verzonden te wor den naar ons land. Deze brief is een pro gram van iemand die uitdrukkelijk de figu ratieve kunst aanhangt en welbewust de mensen daarmee verwarmen wil. De ma nier waarop werd hier echter al blijkbaar niet altijd zo geaccepteerd. Lipchitz is na melijk de beeldhouwer, wiens „Paar" geëxposeerd met andere beelden langs de openbare weg in Amsterdam uit het gazon van het Leidse Bosje verwijderd moest worden omdat het aanstoot gaf. Toen heb ik dit werk niet gezien. Men kan het op deze tentoonstelling ontmoeten en eerlijk gezegd kan ik de afkeer van dit werk wel begrijpen. Op het eerste gezicht meent men met een wat vervaarlijk grie zelige schildpad te doen te hebben. Toen ik na enige inspanning het paar in deze plastiek herkende, kreeg ik toch even het zelfde gevoel als tegenover een man die uit gefrusteerdbeid sterke verhalen vertelt. Plet realisme, dat ondanks herscheppen van de vormen sterk aanwezig is, krijgt voor mij de klank van dat woord, waar mee wel eens zekere films en boeken wor den aanbevolen Niettemin kon ik begrijpen dat de heer Sandberg, die dagelijks met het kleine werk van Lipchitz verkeerde, over een overzichtstentoonstelling dacht. Ook mijn Lipchitz in zijn atelier, mei daar onder de eerste studie voor „Het Offer" (1947) en een voorbeeld van vroeger werk, namelijk Moeder en kinderen" uit de eerste jaren van de eerste wereldoorlog. ZWEDEN is niet alleen het land van de schone viouwen.er zijn ook knapp mannen. De agenten in Stockholm bijvoorbeeld kunnen zó uit een film zijj weggelopen. Ze zijn niet kleiner dan een meter tachtig, hebben een goed figuu- en een keurig uniform. Kleren maken de man: Daarom ook zijn er strenge bepalingen voor de kleding van taxichauffeurs. Een buitenlander krijgt hie) de indruk door een chauffeur van de hofhouding te worden opgewacht: donker blauwe uniform, blanke knopen, een kleurige das. alles staat in de instructie De laatste tijd is het echter voorgekomen, dat enkele chauffeurs aan een al te persoonlijke noot de voorkeur gaven. Zo heeft iemand tijdens de dienst zijn pet afgezet. Een ander kwam met een geruit hemd en een derde had zijn das iets te los gebonden. Zij werden ter verantwoording geroepen en kregen een geld boete. Ook de leider van het taxibedrijf komt er niet onderuit. Hij heeft volgens het reglement toe te zien dat het personeel „behoorlijk gekleed" het werk begint en had moeten verbieden dat iemand een rode das bij een blauw pak droeg. Dat gaat toch nietwat zou de buitenlander wel van Stockholm moeten denken? Wij vrezen voor de taxichauffeurs, dat zij het nog moeilijker zullen krijgen nu ook dertig vrouwelijke agenten ieder vergezeld door een manlijke collega dienst zijn gaan doen. Het vrouwelijk oog ziet veel vlugger, dat een knoopsgat is uitgerafeld, hetgeen voor de taxichauffeurs ook strafbaar is! Het Wageningse Studentencorps viert van 14 tot 23 mei zijn zestiende lustrum. Op het programma staan feestelijkheden voor de jeugd en voor de burgerij: etalage wedstrijd. filmvoorstellingen, paarden markt, vliegerwedstrijden, poppenkast voorstelling, fietswedstrijden. een rally, vuurwerk, roeiwedstrijden in het Amster dam-Rijnkanaal, toneelvoorstelingen en concerten. Voorts schrijft het WSC een opstellenwedstrijd uit voor alle leerlingen van Nederlandse middelbare scholen. Tot onderwerp is gekozen de Internationale hulpverlening, waarbij tot richtsnoer de toespraak moet dienen die Koningin Juli ana op 18 juni 1955 heeft uitgesproken in de Pieterskerk in Leiden over „De wel vaart der wereld als gemeenschappelijke verantwoordelijkheid". De Koningin heeft haar toestemming verleend voor het ver wijzen naar deze uitspraak, die intussen als uitgave van de Nederlandse Jeugd gemeenschap en de Nederlandse Studen tenraad aan alle middelbare scholen is toegezonden. Het opstel mag maximaal vijftienhonderd woorden groot zijn. Voor de twee beste opstellen worden prijzen uitgeloofd in de vorm van een verblijf van tien dagen aan het Gardameer in Noord- Italië. (Van onze correspondent in Madrid) Met de komst van de lente komt er opleving in een merkwaardige Spaanse onderneming: het aanleggen van bossen. In het buitenland is over dit werk weinig bekend en Nederlanders doen beter iedere gedachte aan het jongste „.aan gelegde bosin Nederland, het Amster damse bos, te vergeten. In Spanje gaat het om tienduizenden hectaren en lang zaam maar zeker groeien de bossen uit over de vele bergketens die hét land doorsnijden. Volgens een oud verhaal moeten er in Spanje zoveel bossen zijn geweest dat een eekhoorn, beginnend aan de eerste boom aan de Spaanse grens, van boom tot boom ieder deel van het land zou kunnen bereiken zonder op de grond te komen. Dat moet wel een zeer oud verhaal zijn, want een paar eeuwen geleden voltrok zich in Spanje de ramp der ontbossing. In de loop van de tijd zijn daar vele redenen voor opgegeven: van oorlogen tot kud den schapen en geiten. Het resultaat was dat vruchtbare grond door erosie wegspoelde of wegwaaide in de hete zomerwind. De oogziekten verwekkende stofwolken van Zuid- en Midden-Spanje zijn alom berucht. Er zijn zwakke pogingen gedaan de ontbossing tot staan te brengen en herbe bossing aan te moedigen, maar groot scheeps is het vrijwel nooit aangepakt. Het kwam niet veel verder dan tot voorschrif ten aan de boeren per jaar drie jonge boompjes te planten, wat niet veel boVnen in het bos bracht. Het geschroeide tafelland van Midden-Spanje werd steeds verlate- ner en ging steeds meer lijken op een maanlandschap. Ongeveer twintig jaar geleden veran derde dit. Het stond vast dat op de ber gen die bijna veertig percent van het Spaanse gebied beslaan bossen en wei degrond moesten komen, wildé men de ramp voor de landbouw keren. Een spe ciale dienst kreeg het beheer in handen en na veel proeven met boomsoorten werd begonnen met de aanplant: in de eerste tien jaar ruim driehonderdduizend hecta ren. Toen het vorige jaar de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties in Madrid vergaderde, konden de Spaanse gastheren vol trots i-apporten en statistieken tonen, waaruit bleek dat Spanje, zonder ophef of hulp van buiten, sinds 1940 bijna een miljoen hectaren aan bomen had geplant. Alleen aan lonen had dat, in Nederlands geld omgerekend, ruim honderd miljoen gulden gekost. Dat de tocht waarlijk niet ruim in het geld zitten de regering dergelijke bedragen uittrekt om bossen aan te leggen, bewijst wel dat dit probleem voor het eerst sinds eeuwen ernstig wordt opgenomen. Ge lijktijdig met de herbebossing wordt ge werkt aan uitbreiding van weidegronden enzovoort. Het werk begint al vruchten af te wer pen. De opbrengst van de bossen wordt ge schat op een half miljard gulden aan pro- dukten en onbewerkt hout voor de indus trie, ruim twee percent van het nationale inkomen. Uit eigen produktie gaat ander half miljoen kubieke meter hout naar de houtverwerkende industrie en de woning bouw, ruim een miljoen kubieke meter naar de mijnen en een kwart miljoen ku bieke meter naar de cellulosefabrieken, Het klimaat van Spanje is volgens de in genieurs van het staatsbosbeheer mede bepaald door het verdwijnen van de bo men. Zij zijn ervan overtuigd dat de hitte van de zomer zal worden getemperd. verwachtingen waren door dit kleine werk gespannen en die spanning steeg nog, toen het „Lied der Vocalen" een groot beeld op het gazon van het museum aan de Van Baerlestraat geplaatst was vóór de opening van de tentoonstelling. In zo'n werk dacht ik Lipchitz groot. Zoals hij het ook is in „Harpspelers" bijvoorbeeld, dal op gelijke treffende wijze de muziek ver beeldt. En zo is er meer dat boeit. Maar ook viel me op hoezeer bepaalde werken dateren, ons terugplaatsen in een tijd, die niet meer de onze is, ook al ontstonden.in die tijd werken, die ons nog waarlijk levend voorkomen. Lipchitz' vitaliteit uitte zich naar mijn gevoel dan nogal eens in een vooral bij de tijd te willen zijn. En dan bekijk ik toch met. enig wantrouwen die door de heer Sandberg gereleveerde bewogenheid van sommige van Lipchitz' vormen, zoals die in later werk voorkomen. LIPCHITZ' BEGIN vinden we op deze tentoonstelling vertegenwoordigd in een „Gazelle" en een meisjesportret, beide uit 1911. Met die gazelle staat hij betrekkelijk dicht bij grote Franse dierenbeeldhouwers van die tijd. Het portretje komt me bij zonder mooi en rijk van uitdrukking voor. In de gevoelige behandeling en met de levendige werking van de groot gehouden vlakken onderscheidt hij het van werk van tijdgenoten, heeft het iets sterk per soonlijks. Men vindt echter van het ge- voel. waarmee, dit kopje werd aangevat, niet veel meer tèrug in Lipchitz' vervolg. Ware dat het geval geweest, dan was er mogelijk wat minder over Lipchitz ge- proken. In 1913 blijkt hij zich overgegeven te lebben aan het kubisme. Hij maakt dan mder meer kleine figuren, die het begrip .kubisme" gemakkelijk duidelijk maken. Veel van die figuren zijn zeker fraai te noemen. Het kopje van een danseres uit 1913, de onderste kop van een compositie van drie figuren in de stijl van primitieve negerkunst en herinnerend ook aan vroeg middeleeuwse kunst en de „Toreador" (1914) dateren echter voor mij dermate, dat ik me niet aan het gevoel kan onttrekken toch te staan tegenover één en ander, waarin mode een rol speelde. Sterker nog is dat bij enige reliëfs, in steen gebrachte kubistische stillevens, die ontworpen lijken door schilders-tijdgenoten. Men denkt deze zaken in de muren, binnen of buiten, van bioscopen van die tijd. Rond 1916 abstra heert Lipchitz figuren tot fertikaal geac centueerde uiterst eenvoudige vormen, die mij persoonlijk nogal vervelen. Die van tussen 1917 en 1920 komen me veel inte ressanter voor door de beweging der vor men en wellicht ook door de herinnering aan grote schilderijen van Picasso als diens harlekijns en muzikanten in vlak gehouden vormen. Steeds blijkt in Lipchitz' werk een nei ging tot het decoratieve, die dan sublieme dingen oplevert als „Muziekinstrumenten" (1924) en „Ploumanach" (1926). Dergelijke zaken hebben wel weer iets te maken met de kunst van primitieve volken, zonder dat ze op te gemakkelijke wijze daarvan af gekeken zouden zijn. In een groter werk, dat hij „Figuur" (nr. 59 in de catalogus) noemde en in 1930 maakte, levert hij een wel zeer bijzonder „teken" voor de mens figuur. dat vandaag de dag door jongeren nog maar al te graag geleend wordt. Grie zeligheden als zijn holle koppen, gelijk uitgevreten schedels, die thuishoren in de collectie van het Stedelijk Museum, zijn ook zeker origineel te noemen, maar wei nig de woorden bevestigend van Lipchitz, die zegt ons een warm en goed huis te willen bouwen. Tussen al zijn de tijdgenoten verwonde rende en de avant. gardisten enthousias merende zaken door boetseerde hij ook koppen als het „Portret van mevrouw B. L. (1920). Betrekkelijk groot blijkt de af stand tussen verbeelding en uitbeelding. Van meer verbeelding kan gesproken wor den in een portret van Géricault. uit 1933, dal me toch minder overtuigt dan de hier voor genoemde portretten. Nog veel later komen portretten als dat. van „Hartley" (1943) en „L. Jaffé" (1944). Deze koppen hebben in hun manier van boetseren iets schilderachtigs en weer vraag ik me af in hoeverre Lipchitz naam zou kunnen steu nen op dit werk. „Het driftig en expressief karakter van de bewogen-vormen" (ivaarvan de heer Sandberg spreekt) doelt op die kleine plastieken, die al enige jaren in het mu seum le zien zijn. Ongeveer 1933 zijn de:e losser geboetseerde maar vaak toch hm hl in elkaar zittende composities door I ip- ehitz begonnen. Hij heeft de beweeglijk heid der vormen ook op groter werk ever- gebracht. Rij het boetserend concipiëren blijken toevalligheden te kunnen mee werken aan de expressiviteit. Gevaarlijk lijkt het me echter wanneer deze toevallig heden als vaste uit drukkingsvormen ge accepteerd en ver werkt worden. In een enkel werk kon mij tenminste de knobbel, die een knie bijvoorbeeld vormt, wel hinderen als een element dat de vaart belemmert. Lipchitz' neiging tot het deco ratieve levert dan weer treffende com posities op als „Pro metheus" en ver schillende Europa's (catalogiLsnummers 77 en 78). En wel bij zonder is dan zijn „Hagar" van 1957, al hinderde mij dan toch een been, dat iets heeft van de koperen poot onder een meubel. Dat Lipchitz belangrijke opdrachten geschon ken worden, blijkt wel uit enkele foto's in de catalogus, waarop we hem aan het werk zien met enorme beelden. Mijn bedenkingen worden zeker niet door iedereen ge deeld. Dat. Lipchitz bij de tijd is, staat vast. Bob Buys

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1958 | | pagina 22