DIK TROM
Bisca disomies
Nieuwe bossen in Spanje
DRIFTIGE EXPRESSIVITEIT
VAN BEWOGEN VORMEN
Ook de geestelijke vader van
was een bijzonder kind
OPSTEL WEDSTRIJD
Erbij
MUZIEK OP PLATEN
Zweedse chauffeurs zijn heren in het verkeer
ZAl'ERDAG 2 9 M A A KT 1 9 5 8
PAGINA Vu
Op Decca LXT S388 is onlangs een nieuwe
uitvoering van „Le Sacre du Printemps" van
Igor Strawtnsky verschenen. Het work wordt
gespeeld door het Orchestre de la Suisse Ro-
mande onder leiding van Ernest Ansermet,
die zich als dirigent steeds een geestdriftige
pleitbezorger voor de muzikale vernieuwingen
van genoemde componist heeft betoond.
ER IS EEN nieuwe opname van een
der hoofdwerken van het twintigste-
eeuwse symfonische repertoire, name
lijk „Le Sacre du Printemps" van Igor
Strawinsky verschenen. De uitvoering,
door het Orchestre de la Suisse Roman-
de, staaf, onder leiding van Ernest An
sermet die, in 1951, eveneens voor Decca
van dit werk reeds een opname maakte,
die nog verkrijgbaar is (LXT 2563).
Een vergelijking tussen de twee inter
pretaties ligt dus voor de hand en deze
valt naar mijn mening niet in het voor
deel van de nieuwe opname uit. Op de
eerste plaat is de klank feller en ruiger,
het ritme heeft veel meer „drive" en de
gehele musiceerspanning lijkt me groter.
De recente plaat. getuigt natuurlijk
eveneens van Ansermet's beheersing
van deze partituur (hij is, zoals bekend
mag worden verondersteld, een groot
voorvechter van Strawinsky's werk en
van de moderne muziek in het alge
meen). Er zijn prachtige details en het
orkest fluistert, huivert, zucht, hijgt,
brult en stampt in alle timbres, die de
componist gebruikte voor deze bezwe
ringsformule, waarin een elementaire
wereld opgeroepen wordt. Het „iets"
waardoor het werk overrompelend kan
worden, het fragiele, doch wezenlijke
balancement tussen geluid en stilte,
waardoor de klank tot een donkere
dreiging wordt of een flitsend pijlschot,
een onderbreking van de stilte die zelf
weer zwanger is van verwachte klank,
trillend van nieuw sonoor leven, dat
zich in die schijnbare rust aankondigt,
ontbreekt helaas.
Overigens staat men opnieuw ver
baasd over de geniale kracht, waarmee
(in 1912!) hier de elementen van een
traditionele klankwereld gesplitst zijn,
tegen elkaar botsend, elkaar afstotend
sn aantrekkend, geheel nieuwe verbin
dingen aangaand die alle gangbare
voorstellingen tartten. Door deze split
sing wordt een energie vrijgemaakt, die
de muzikale creativiteit en de ontvan
kelijkheid beslissend beïnvloed heeft en
nog steeds doorwerkt. Het is de enorme
macht van het kleine, die in het snijvlak
van geluidstrillingen en tijdsduur dezfe
ontladingen teweegbrengt. Melodieën
vindt men hier niet of nauwelijks,
slechts motiefflarden, brokstukken ge
luid. kreten, signalen, mantrams die met
obstinaat geweld eruit en erin gehamerd
worden. Want ook het ritme is hier
„ontketend"-losgeslagen van zijn drie
honderd jaar oude, verroeste boeien: het
regelmatige metrum. In deze schokken-
de, sidderende bewegingen beleven wij
de barensweeën van de schepping, het
bewegen van de sappen in een plant
die op het punt staat uit te botten, de
onrust die door de natuur gaat als een
nieuw leven zich aankondigt. Het is niet
alleen een muziek van dit seizoen, maar,
nog steeds, van onze tijd. Want wij
zullen de krachten die wij opgeroepen
hebben met evenveel beheersing moeten
binden, componeren en ze aldus bezwe-
ren om tot iets van waarde te gedijen,
als hier bijna een halve eeuw geleden
geschiedde in muziek die tevens de be-
tekenis van een parabel heeft.
Sa.s Bunge
zo'n belangrijke rol speelde, trok Lipchitz
weliswaar niet direct aan, maar vond toch
weldra in hem een getrouwe aanhanger. In
1916 geraakte hij bevriend met de belang
rijke cubistische schilder Juan Gris, in
hetzelfde jaar contracteerde hij met de
Galerie Rosenberg, die zoveel propaganda
voor het kubisme heeft weten te maken.
In 1920, het jaar van Lipchitz' eerste eigen
tentoonstelling, begon de weg naar zijn
grote bekendheid. In 1941 bleek het voor
hem verstandig Europa te verlaten om
naar het. veiliger Amerika le gaan. Blijkens
exposities en opdrachten aanvaardde men
hem graag aan de andere zijde van de At
lantische Oceaan: het moet hem daar ook
goed bevallen zijn, want na een werkver-
DE NIEUWE VLEUGEL van het Stedelijk
Museum te Amsterdam is tot 5 mei bezet met
werk van de beeldhouwer Jacques Lipchitz, één
van de meest vooraanstaande kunstenaars van
onze tijd. Kleinere plastieken van zjjn hand
hebben we goed kunnen Ieren kennen, daar ze al
herhaaldelijk in bet Stedelijk Museum getoond
werden. Hel zijn deze beeldjes, die in directeur
jhr. Sandberg het verlangen hebben doen groeien
een grote, expositie van Lipchitz' werk te maken,
die vervolgens nog op de Ilogc Veluwe in het
Kröller-Miillermuseum te zien zal zijn van
17 mei tot 21 juli en daarna in een aantal Euro
pese steden buiten ons land.
TOEN DE JONGE JOHAN C. KIEVIET honderd jaar geleden werd geboren,
hebben zijn ouders en de baker misschien ook van «hem gezegd: „Hij is een bij
zonder kind en dat is-ie!" Een feit is, dat deze Johan inderdaad een bijzonder
iemand is geworden: hij schreef het boek over Dik Trom, dat na de eerste ver
schijning in 1891 al meer dan veertig drukken heeft beleefd en dat zelfs het afge
lopen jaar nog het meest verkochte kinderboek in Nederland is geweest.
Een bijzonder boek dus. Johan Kieviet, die inmiddels dorpsonderwijzer was
geworden, had het in de winter van 1890-1891 geschreven en gaf het aan zijn
vriend Grundlehner, die aanvankelijk vergeefs een paar uitgevers het manuscript
aanbood. Onderwijzer Kieviet, die dagelijks de dorpsjeugd van Etersheim onder
wees, had al twee boeken namelijk „De twee neven" en „Frans van Dorenti!"
op zijn naam staan. Men zou dus denken dat hij voor de avonturen van Dik
Trom gemakkelijk een uitgever zou kunnen vinden, maar zo ging het niet. Het
boek was iets geheel nieuws in die tijd. Gevestigde uitgevers schudden hun hoofd
over al die schelmenstreken, want al wordt ook in „Dik Trom" het kwaad gestraft
en de deugd beloond, de wijze van behandelen was toch veel „realistischer" dan
men in die jaren gewend was. De meeste kinderboeken waren akelig zoet, onecht
en overdreven. Maar in „Dik Trom" lééfden de mensen. Tenslotte hebben de
heren Kluitman in Alkmaar de avonturen van het bijzondere kind aarzelend
geaccepteerd. Kieviet kreeg zestig gulden en er kwam een boekje met steendruk
plaatjes van de pers. En wat gebeurde er? De kinderen vlogen er op af als op
hagelslag. Zelfs de recensies waren aanmerkelijk gunstiger dan men had durven
hopen. Nellie van Kol schreef: „O, o. o, wat is het heerlijk als je naar een schat
zoekt en je vindt twee schatten zulk een tekst en zulke tekeningen". Wat die
tekeningen betreft, zij bedoelde de illustraties bij de tweede druk. die natuurlijk
binnen enkele maanden was gevolgd. Daarvoor had men de in die tijd bekende
tekenaar Johan Braakensiek gevraagd en inderdaad zal elke lezer van „Dik
Trom" zich die kostelijke plaatjes blijven herinneren. Dik Trom omgekeerd or
zijn ezel zittend, wordt ook nu nog als omslagtekening gebruikt.
Bestond Dik Trom werkelijk? Ja, zegt mevrouw Greeth Van Kempen-Kievie'
de enige dochter van de schrijver, die nu in een heerlijk landhuis in het Utrechtse
Sticht woont. „Mijn vader kende de mensen, die in dat dorpje Etersheim aan do
Zuiderzee woonden, door en door. Alle figuren zijn echt. In de huiskamer ver
telde hij dikwijls over de mensen en kinderen, die hij overdag in zijn werk tegen
kwam. Soms merkten wij dat een bepaalde figuur hem bijzonder intrigeerde
Dan kon je er op zweren dat hij die in een boek zou gaan behandelen".
Johan C. Kieviet was een vertegenwoordiger van de realistische school, onge
twijfeld. Hij had een bijzonder oog voor het doen en laten van zijn dorpsgenoten
en hij herschiep zijn voorbeelden met een poignante duidelijkheid, die vele schil
ders uit de Hollandse school zo beroemd heeft gemaakt. Beroemd is hij niel
geworden, daarvoor schreef hij in een taal met een te klein afzetgebied. Maar
zijn succes in Nederland en België is niet tot de serie „Dik Trom" beperkt ge
bleven. Zijn dochter heeft een lijst van titels, genoteerd in het keurige, duidelijke
handschrift van de auteur, die begint met ..De twee neven" in 1890 en eindig'
met het jaartal 1930, enkele maanden voor Kieviets dood. Zijn dochter heeft ook
bijna al die boeken in een kast staan, zorgvuldg weggeborgen voor de klein
kinderen, die er later van zullen kunnen profiteren.
„Mijn vader" zegt zij „is nog jaren hoofd van de school gebleven. En
geen wonder, want hij leefde temidden van de mensen, waarover hij schreef
Maar omdat zijn gezondheid niet al te goed was. is hij vervroegd met pensioen
gegaan. Hij is gaan wonen in Wassenaar, maar ik weet niet of hij daar erg ge
lukkig was. Zeker toen mijn moeder stierf, heeft hij er zich erg eenzaam gevoeld.
Hij verbaasde zich eigenlijk nog steeds over het succes van zijn boeken!" Kieviet
heeft ook nooit de allures van een populair schrijver aangenomen. Zoals zijn
eerste boeken, heeft hij ook de latere neergeschreven in gewone schoolschriften.
In een grote kist, bewaard door zijn dochter, liggen z.ij opgestapeld.
„Als mijn vader zo'n periode van schrijven had. begon hij er 's avonds na het
eten mee. Hij stak een pijp op en ging rustig in een stoel zitten. Dan nam hij
een schoolschrift en schreef tien blaadjes vol. Precies tien. elke avond. De vol
gende dag moest ik dan voorlezen wat hij had geschreven. Soms vroeg hij hoe
ik het vond. Ik zei altijd: mooi. Ten eerste omdat ik het meende en inderdaad
bijna alles mooi vond. maar ook, omdat ik hem nooit pijn zou hebben kunnen
doen. Hij was echt zo'n zachte, lieve vader".
Beiden hadden zij een hekel aan droevige passages. Greeth. omdat zij zich dan
niet goed kon houden bij het voorlezen, de schrijver, omdat hij zelf leed onder
het verdriet, dat hij zijn geesteskinderen bezorgde. Daarom ziin de droeve pas
sages in de „Dik Trom"-serie, in „Fulcp, de minstreel" en „Okke Tannema" of
..Het slot op den Hoef" een uitzondering. Ook daarin was hij een bijzonder man.
En dat was-ie!
Gerth van Zanten
LIPCHITZ werd geboren in 1891 te
Druskienike in Litauen, dat toen ook onder
Russisch gezag stond. Als kind modelleerde
hij al graag. Zijn vader, aannemer en zoon
van een rijke bankier, had hem graag
ingenieur zien worden. Lipchitz echter
wilde naar Parijs om zich in de beeldhouw
kunst te bekwamen. We lezen in de biogra
fische notities in de catalogus, waar ik
deze gegeven uit overneem, dat Lipchitz
dan in 1909 profiteerde van de afwezigheid
van zijn vader en met steun van zijn moe
der naar Frankrijk trok. Vader bleek ien
slotte geen kwade kerel en stuurde hem
een ruime toelage. Zo gezien lijkt Lipchitz'
jeugd niet te moeilijk geweest te zijn. Men
bedenke echter dat men hem al eens van
school liet veranderen omdat men reden
had pogroms te vrezen in een bepaalde
plaats.
In Parijs volgde Lipchitz lessen aan de
Ecole des Beaux Arts en de Académie
Julian en bezocht regelmatig de Parijse
kunstcollecties. Vroeg-Griekse. Egyptische
en. Gotbische kunst hadden zijn voorkeur
in die tijd. In 1911 stopte door moeilijke
omstandigheden zijn toelage en was hij
gedwongen werk te zoeken. Hij kreeg een
'.ichte tuberculose, maar genas spoedig.
Daarna was hij gedwongen naar Rusland
terug te keren om in militaire dienst te
gaan. Hij werd afgekeurd en ging weer
naar Parijs, waar hij in 1913 door de Mexi
caanse schilder Diego Rivera, met wie hij
bevriend was, Picasso leerde kennen. Het
kubisme, bij het ontstaan waarvan Picasso
blijf van zeven maanden in Frankrijk in
1946 besloot hij zich voorgoed te vestigen
in de Verenigde Staten.
DE CATALOGUS bevat ook een brief
aan de heer Sandberg, geschreven op het
moment dat de hele collectie in Lipchitz'
atelier klaar stond om verzonden te wor
den naar ons land. Deze brief is een pro
gram van iemand die uitdrukkelijk de figu
ratieve kunst aanhangt en welbewust de
mensen daarmee verwarmen wil. De ma
nier waarop werd hier echter al blijkbaar
niet altijd zo geaccepteerd. Lipchitz is na
melijk de beeldhouwer, wiens „Paar"
geëxposeerd met andere beelden langs de
openbare weg in Amsterdam uit het
gazon van het Leidse Bosje verwijderd
moest worden omdat het aanstoot gaf.
Toen heb ik dit werk niet gezien. Men kan
het op deze tentoonstelling ontmoeten en
eerlijk gezegd kan ik de afkeer van dit
werk wel begrijpen. Op het eerste gezicht
meent men met een wat vervaarlijk grie
zelige schildpad te doen te hebben. Toen
ik na enige inspanning het paar in deze
plastiek herkende, kreeg ik toch even het
zelfde gevoel als tegenover een man die uit
gefrusteerdbeid sterke verhalen vertelt.
Plet realisme, dat ondanks herscheppen
van de vormen sterk aanwezig is, krijgt
voor mij de klank van dat woord, waar
mee wel eens zekere films en boeken wor
den aanbevolen
Niettemin kon ik begrijpen dat de heer
Sandberg, die dagelijks met het kleine
werk van Lipchitz verkeerde, over een
overzichtstentoonstelling dacht. Ook mijn
Lipchitz in zijn atelier, mei daar
onder de eerste studie voor „Het
Offer" (1947) en een voorbeeld van
vroeger werk, namelijk Moeder en
kinderen" uit de eerste jaren van de
eerste wereldoorlog.
ZWEDEN is niet alleen het land van de schone viouwen.er zijn ook knapp
mannen. De agenten in Stockholm bijvoorbeeld kunnen zó uit een film zijj
weggelopen. Ze zijn niet kleiner dan een meter tachtig, hebben een goed figuu-
en een keurig uniform. Kleren maken de man: Daarom ook zijn er strenge
bepalingen voor de kleding van taxichauffeurs. Een buitenlander krijgt hie)
de indruk door een chauffeur van de hofhouding te worden opgewacht: donker
blauwe uniform, blanke knopen, een kleurige das. alles staat in de instructie
De laatste tijd is het echter voorgekomen, dat enkele chauffeurs aan een al te
persoonlijke noot de voorkeur gaven. Zo heeft iemand tijdens de dienst zijn
pet afgezet. Een ander kwam met een geruit hemd en een derde had zijn das iets
te los gebonden. Zij werden ter verantwoording geroepen en kregen een geld
boete. Ook de leider van het taxibedrijf komt er niet onderuit. Hij heeft volgens
het reglement toe te zien dat het personeel „behoorlijk gekleed" het werk begint
en had moeten verbieden dat iemand een rode das bij een blauw pak droeg. Dat
gaat toch nietwat zou de buitenlander wel van Stockholm moeten denken?
Wij vrezen voor de taxichauffeurs, dat zij het nog moeilijker zullen krijgen nu
ook dertig vrouwelijke agenten ieder vergezeld door een manlijke collega
dienst zijn gaan doen. Het vrouwelijk oog ziet veel vlugger, dat een knoopsgat is
uitgerafeld, hetgeen voor de taxichauffeurs ook strafbaar is!
Het Wageningse Studentencorps viert
van 14 tot 23 mei zijn zestiende lustrum.
Op het programma staan feestelijkheden
voor de jeugd en voor de burgerij: etalage
wedstrijd. filmvoorstellingen, paarden
markt, vliegerwedstrijden, poppenkast
voorstelling, fietswedstrijden. een rally,
vuurwerk, roeiwedstrijden in het Amster
dam-Rijnkanaal, toneelvoorstelingen en
concerten. Voorts schrijft het WSC een
opstellenwedstrijd uit voor alle leerlingen
van Nederlandse middelbare scholen. Tot
onderwerp is gekozen de Internationale
hulpverlening, waarbij tot richtsnoer de
toespraak moet dienen die Koningin Juli
ana op 18 juni 1955 heeft uitgesproken in
de Pieterskerk in Leiden over „De wel
vaart der wereld als gemeenschappelijke
verantwoordelijkheid". De Koningin heeft
haar toestemming verleend voor het ver
wijzen naar deze uitspraak, die intussen
als uitgave van de Nederlandse Jeugd
gemeenschap en de Nederlandse Studen
tenraad aan alle middelbare scholen is
toegezonden. Het opstel mag maximaal
vijftienhonderd woorden groot zijn. Voor
de twee beste opstellen worden prijzen
uitgeloofd in de vorm van een verblijf van
tien dagen aan het Gardameer in Noord-
Italië.
(Van onze correspondent in Madrid)
Met de komst van de lente komt er
opleving in een merkwaardige Spaanse
onderneming: het aanleggen van bossen.
In het buitenland is over dit werk weinig
bekend en Nederlanders doen beter
iedere gedachte aan het jongste „.aan
gelegde bosin Nederland, het Amster
damse bos, te vergeten. In Spanje gaat
het om tienduizenden hectaren en lang
zaam maar zeker groeien de bossen uit
over de vele bergketens die hét land
doorsnijden. Volgens een oud verhaal
moeten er in Spanje zoveel bossen zijn
geweest dat een eekhoorn, beginnend
aan de eerste boom aan de Spaanse
grens, van boom tot boom ieder deel
van het land zou kunnen bereiken zonder
op de grond te komen. Dat moet wel
een zeer oud verhaal zijn, want een
paar eeuwen geleden voltrok zich in
Spanje de ramp der ontbossing. In de
loop van de tijd zijn daar vele redenen
voor opgegeven: van oorlogen tot kud
den schapen en geiten. Het resultaat
was dat vruchtbare grond door erosie
wegspoelde of wegwaaide in de hete
zomerwind. De oogziekten verwekkende
stofwolken van Zuid- en Midden-Spanje
zijn alom berucht.
Er zijn zwakke pogingen gedaan de
ontbossing tot staan te brengen en herbe
bossing aan te moedigen, maar groot
scheeps is het vrijwel nooit aangepakt. Het
kwam niet veel verder dan tot voorschrif
ten aan de boeren per jaar drie jonge
boompjes te planten, wat niet veel boVnen
in het bos bracht. Het geschroeide tafelland
van Midden-Spanje werd steeds verlate-
ner en ging steeds meer lijken op een
maanlandschap.
Ongeveer twintig jaar geleden veran
derde dit. Het stond vast dat op de ber
gen die bijna veertig percent van het
Spaanse gebied beslaan bossen en wei
degrond moesten komen, wildé men de
ramp voor de landbouw keren. Een spe
ciale dienst kreeg het beheer in handen en
na veel proeven met boomsoorten werd
begonnen met de aanplant: in de eerste
tien jaar ruim driehonderdduizend hecta
ren. Toen het vorige jaar de Voedsel- en
Landbouworganisatie van de Verenigde
Naties in Madrid vergaderde, konden de
Spaanse gastheren vol trots i-apporten en
statistieken tonen, waaruit bleek dat
Spanje, zonder ophef of hulp van buiten,
sinds 1940 bijna een miljoen hectaren aan
bomen had geplant. Alleen aan lonen had
dat, in Nederlands geld omgerekend, ruim
honderd miljoen gulden gekost. Dat de
tocht waarlijk niet ruim in het geld zitten
de regering dergelijke bedragen uittrekt
om bossen aan te leggen, bewijst wel
dat dit probleem voor het eerst sinds
eeuwen ernstig wordt opgenomen. Ge
lijktijdig met de herbebossing wordt ge
werkt aan uitbreiding van weidegronden
enzovoort.
Het werk begint al vruchten af te wer
pen. De opbrengst van de bossen wordt ge
schat op een half miljard gulden aan pro-
dukten en onbewerkt hout voor de indus
trie, ruim twee percent van het nationale
inkomen. Uit eigen produktie gaat ander
half miljoen kubieke meter hout naar de
houtverwerkende industrie en de woning
bouw, ruim een miljoen kubieke meter
naar de mijnen en een kwart miljoen ku
bieke meter naar de cellulosefabrieken,
Het klimaat van Spanje is volgens de in
genieurs van het staatsbosbeheer mede
bepaald door het verdwijnen van de bo
men. Zij zijn ervan overtuigd dat de hitte
van de zomer zal worden getemperd.
verwachtingen waren door dit kleine werk
gespannen en die spanning steeg nog, toen
het „Lied der Vocalen" een groot beeld
op het gazon van het museum aan de
Van Baerlestraat geplaatst was vóór de
opening van de tentoonstelling. In zo'n
werk dacht ik Lipchitz groot. Zoals hij het
ook is in „Harpspelers" bijvoorbeeld, dal
op gelijke treffende wijze de muziek ver
beeldt. En zo is er meer dat boeit. Maar
ook viel me op hoezeer bepaalde werken
dateren, ons terugplaatsen in een tijd, die
niet meer de onze is, ook al ontstonden.in
die tijd werken, die ons nog waarlijk
levend voorkomen. Lipchitz' vitaliteit uitte
zich naar mijn gevoel dan nogal eens in
een vooral bij de tijd te willen zijn. En
dan bekijk ik toch met. enig wantrouwen
die door de heer Sandberg gereleveerde
bewogenheid van sommige van Lipchitz'
vormen, zoals die in later werk voorkomen.
LIPCHITZ' BEGIN vinden we op deze
tentoonstelling vertegenwoordigd in een
„Gazelle" en een meisjesportret, beide uit
1911. Met die gazelle staat hij betrekkelijk
dicht bij grote Franse dierenbeeldhouwers
van die tijd. Het portretje komt me bij
zonder mooi en rijk van uitdrukking voor.
In de gevoelige behandeling en met de
levendige werking van de groot gehouden
vlakken onderscheidt hij het van werk
van tijdgenoten, heeft het iets sterk per
soonlijks. Men vindt echter van het ge-
voel. waarmee, dit kopje werd aangevat,
niet veel meer tèrug in Lipchitz' vervolg.
Ware dat het geval geweest, dan was er
mogelijk wat minder over Lipchitz ge-
proken.
In 1913 blijkt hij zich overgegeven te
lebben aan het kubisme. Hij maakt dan
mder meer kleine figuren, die het begrip
.kubisme" gemakkelijk duidelijk maken.
Veel van die figuren zijn zeker fraai te
noemen. Het kopje van een danseres uit
1913, de onderste kop van een compositie
van drie figuren in de stijl van primitieve
negerkunst en herinnerend ook aan vroeg
middeleeuwse kunst en de „Toreador"
(1914) dateren echter voor mij dermate, dat
ik me niet aan het gevoel kan onttrekken
toch te staan tegenover één en ander,
waarin mode een rol speelde. Sterker nog
is dat bij enige reliëfs, in steen gebrachte
kubistische stillevens, die ontworpen lijken
door schilders-tijdgenoten. Men denkt deze
zaken in de muren, binnen of buiten, van
bioscopen van die tijd. Rond 1916 abstra
heert Lipchitz figuren tot fertikaal geac
centueerde uiterst eenvoudige vormen, die
mij persoonlijk nogal vervelen. Die van
tussen 1917 en 1920 komen me veel inte
ressanter voor door de beweging der vor
men en wellicht ook door de herinnering
aan grote schilderijen van Picasso als diens
harlekijns en muzikanten in vlak gehouden
vormen.
Steeds blijkt in Lipchitz' werk een nei
ging tot het decoratieve, die dan sublieme
dingen oplevert als „Muziekinstrumenten"
(1924) en „Ploumanach" (1926). Dergelijke
zaken hebben wel weer iets te maken met
de kunst van primitieve volken, zonder dat
ze op te gemakkelijke wijze daarvan af
gekeken zouden zijn. In een groter werk,
dat hij „Figuur" (nr. 59 in de catalogus)
noemde en in 1930 maakte, levert hij een
wel zeer bijzonder „teken" voor de mens
figuur. dat vandaag de dag door jongeren
nog maar al te graag geleend wordt. Grie
zeligheden als zijn holle koppen, gelijk
uitgevreten schedels, die thuishoren in de
collectie van het Stedelijk Museum, zijn
ook zeker origineel te noemen, maar wei
nig de woorden bevestigend van Lipchitz,
die zegt ons een warm en goed huis te
willen bouwen.
Tussen al zijn de tijdgenoten verwonde
rende en de avant. gardisten enthousias
merende zaken door boetseerde hij ook
koppen als het „Portret van mevrouw B.
L. (1920). Betrekkelijk groot blijkt de af
stand tussen verbeelding en uitbeelding.
Van meer verbeelding kan gesproken wor
den in een portret van Géricault. uit 1933,
dal me toch minder overtuigt dan de hier
voor genoemde portretten. Nog veel later
komen portretten als dat. van „Hartley"
(1943) en „L. Jaffé" (1944). Deze koppen
hebben in hun manier van boetseren iets
schilderachtigs en weer vraag ik me af in
hoeverre Lipchitz naam zou kunnen steu
nen op dit werk.
„Het driftig en expressief karakter van
de bewogen-vormen" (ivaarvan de heer
Sandberg spreekt) doelt op die kleine
plastieken, die al enige jaren in het mu
seum le zien zijn. Ongeveer 1933 zijn de:e
losser geboetseerde maar vaak toch hm hl
in elkaar zittende composities door I ip-
ehitz begonnen. Hij heeft de beweeglijk
heid der vormen ook op groter werk ever-
gebracht. Rij het boetserend concipiëren
blijken toevalligheden te kunnen mee
werken aan de expressiviteit. Gevaarlijk
lijkt het me echter wanneer deze toevallig
heden als vaste uit
drukkingsvormen ge
accepteerd en ver
werkt worden. In
een enkel werk kon
mij tenminste de
knobbel, die een knie
bijvoorbeeld vormt,
wel hinderen als een
element dat de vaart
belemmert. Lipchitz'
neiging tot het deco
ratieve levert dan
weer treffende com
posities op als „Pro
metheus" en ver
schillende Europa's
(catalogiLsnummers
77 en 78). En wel bij
zonder is dan zijn
„Hagar" van 1957, al
hinderde mij dan
toch een been, dat
iets heeft van de
koperen poot onder
een meubel. Dat
Lipchitz belangrijke
opdrachten geschon
ken worden, blijkt
wel uit enkele foto's
in de catalogus,
waarop we hem aan
het werk zien met
enorme beelden.
Mijn bedenkingen
worden zeker niet
door iedereen ge
deeld. Dat. Lipchitz
bij de tijd is, staat
vast.
Bob Buys