Het oeuvre van
Richard Minne
Beknopte geschiedenis van Haarlem als garnizoenstad
discaucs
Een Brueghel onder de dichters
VAN KRUISBOOG
TOT KANON
ZATERDAG 12 APRIL 1958
Erbij
PAGINA VIJF
ER IS, mag men aannemen, zol langza
merhand een kentering ten goede in de
algemene erkenning van een zo uitzonder
lijk dichter als Richard Minne gekomen.
Volmondige waardering voor zijn werk
voor het satirische proza van „Heineke
yos en zijn biograaf", voor de briefschrij
ver, verteller en dichter van „Wolfijzers
en schietgeweren", voor de opstandige,
bitse, melancholische, tedere, warse, eigen
zinnige verzen van „In den zoeten inval"
was er steeds, ook wel buiten de kring van
naaste vrienden. Nu kort na elkaar zijn
Verzamelde Gedichten en een ruime keur
uit zijn dagbladkronieken „In 20 lijnen" bij
G. A. van Oorschot zijn verschenen en in
de serie „Monografieën over Vlaamse
letterkunde" uitgegeven door het Bel
gische ministerie van Openbaar Onderwijs
bij A. Manteau n.v.) een door Jos de Haes
voortreffelijk ingeleid en samengesteld
deeltje aan Minne is gewijd, kan *het wel
niet anders of eindelijk zal er dan bij ve
len oor zijn voor een dichter die, hij mag
dan „in veel stoeten de trommel geslagen
hebben", min of meer in de achterhoede
scheen gebleven te zijn.
LANG, te lang, werd hij veelal ongele
zen, gehouden voor de mede-oprichter en
dus de dichter van Het Fonteintje, dat
minuscule tijdschriftje anno 1921, dat het
had opgenomen tegen het hoera-optimis-
me, het humanitaire pathos van de expres
sionistische garde. Jawel, Minne was met
hart en ziel Fonteinier, niet minder dan
zijn vrienden Reimond Herreman, Karei
Leroux en Maurice Roelants. Als zij wan
trouwde hij de grote woorden, de ..mooie"
gevoelens, de „hoge" beginselen, de stel
lige standpunten, de welluidende leuzen.
Méér dan zij was hij óók achterdochtig ten
opzichte van eigen sentimenten, eigen ly
risme en zélfs tegenover zijn dichterlijke
aandrift, waarmee hij zijn dichterschap
zware lasten oplegde. Want hij was (en hij
bleef) een geboren relativist, een scepticus
als men wil, een lotgenoot van de sloebers,
de zwervers, de galgenazen en bultenaars,
de krommen en kreupelen. En daar zat hij
dan in zijn boom op de „uitkijk", zag de
wereld aan, het leven gaan, de mensen
staan en hij zag hun groteske schaduwen
zich schots en scheef aftekenen tegen het
licht van zijn be-zon-de jeugddroom. Denk
aan Villon, aan Rabelais en aan Brueghel,
vergelijk Chaucer, Grimmelhausen en
John Gay en de Fonteinier treedt in
eens uit zijn vers naar voren met de lach
van een schelm, de vloek van een onver
zoenlijke. de sneer van een ontgoochelde,
de ogenglans van een minnaar, de honger
van een godzoeker, de dorst van een le-
vensverliefde, de arendsblik van een vage
bond, de bezonnenheid van een wijsgeer.
Een tegenstrijdig mens? Tot in zijn botten
en nieren, ja, maar niet velen in één. Eer
der één in vele in zijn vele menselijk
heden en vele aangezichten.
Lees zijn verzen, dit kwantitatief kleine,
.kwalitatieve unieke oeuvre. Het is geen
blpemstuk wat hij aanbood. Het is een
vêïdboeket: helrode papavers voor de le
vensgloed, wat witte margrieten voor de
eenvoud, een graspluim hier en daar met
bladeren zo scherp als messen voor de
ruigheid, een paar korenbloemen voor het
hart, daartussen dan de distels voor het
stekelige en als het moet nog een brand
netel op de koop toe, ter ontgoocheling
van degenen die hem voor een poëtisch
fleurist mochten houden:
„Ik ben niet als de druivelaar
waar 't haatlijk mes aan snoeit,
en wien met 't kerend jaar
de wonde tot een zegen groeit"
dicht hij in „Rozenkrans". Neen. niet
als een druivelaar. Als een kastanje
knoestig, riervig, stug van blad, met zijn
stekelige vrucht, waarvan het zoet en het
aroom van binnen zit. Wan ook dit en al-
düs dicht hij, in „Herinnering" bij voor
beeld:
,Uit malve en erica
naar mij genaerd,
kwaamt ge in den avond
reuzelend van geblaert".
Naklinkende regels, met hun wisse
ling van open en gesloten a, door
geen metrum of rijm belemmerd en
onbevangen in hun ritme, sublieme regels
zoals er zoveel te vinden in deze half-
onwillige, half-bekorende poëzie, verscho
len tussen het grimmige van zijn critische
geest. Minne heeft in zijn gedichten de
wilde loten niet alleen laten groeien, hij
heeft ze gekweekt. Was hij een estheet ge
weest. hij had ze in een handomdraai kun
nen snoeien. Maar deze Gentenaar in ..kop
en hart" was te hoekig, tp onverzoenlijk, te
ruig om zijn tuin te civiliseren. Hij zocht
de schoonheid niet. hij zocht het leven.
Hij wilde de droom niet, hij verkoos de
waarheid. Niets zou hem liever geweest
zijn dan een schone waarheid. Maar van
jongsaf één met „alle mal kon tenten" hield
hij het bij zijn schoonheid, die bitter-waar
was: het brokkelige, eigenzinnige vers met
zijn dissonanten, zijn schrille overgangen,
zijn nijdassige uitvallen, die de gevoelig
heden moeten maskeren:
„een groet, een grijns, een lach.
buigen voor het gezag
en tussen de tanden
Verdi fluiten en Bach",
aldus zwermen zijn wespen om de para
dijselijke appelaar en de, sinds het zwaard
van Gabriël vlamde, gekneusde vrucht.
Is dat een reden om zoals Jos de Haes
in zijn overigens fijnzinnige inleiding doet
ook Minne naar het woord van Karei
van de Woestijne voor „een wormstekige
hazelnoot" te houden? Neen, ik kan het
niet geloven. Van de Woestijne's poëzie
bloeide (en ze is me er niet minder lief
om) met de wulpse gulzigheid van een
aloë, zichzelf vèrbloeiend en verterend, in
de kassen van de Vlaamse cultuur ver
leidelijk schoon in zijn stervensmoeheid.
Minne daarentegen, Minne staat als een
eenzame boom in de Vlaamse aarde ge
worteld gehavend door de stormen, ge
blakerd door de zon, geschonden door de
merktekens van de tijd, maar met zijn
grillige kroon fier en hoog in een ijle he
mel:
„daar is in de wereld niets, mijn God,
dan de ruimte om ons,
dan de zingende oceanen,
dan de zonnen en 't gegons
der zwermen in den avond laat,
daar is niets dan wat hol gepraat
en mijn verlangen dat vecht met U"
OOK EEN klein oeuvre kan groot zijn
in zijn beperking: dat van Bloem, dat van
Minne. Ook de alledagpraat van de
„stukjesschrijver" kan, zo niet del stem,
dan toch het accent krijgen van de dichter.
Greshoff heeft voor de gebundelde dag
bladimprovisaties „In 20 lijnen" geen goed
woord gehad. Ik ben het grondig met hem
oneens. Hij, die toch „Passe-Temps" van
Léautaud kent, moet ditmaal slecht heb
ben geluisterd. Want ook deze geapostro-
feerde in- en uitvallen zijn „Minne" met
zijn Gentse, door de eeuwen gescherpte
blik voor wat „scheef geschoold en dweers
gestijld is". Voor wat wóar is. Voor wat er
aan blijmoedigheid uit het droefgeestige
kan groeien. Ook daarvoor is van kracht
wat Richard Minne van zijn Gent dichtte:
„wie dieper delft zal 't erts wel vinden".
C. J. E. Dinaux
Op Philips L3L0006 is een complete uitvoe
ring vastgelegd van de opera „Louise" in vier
bedrijven van Gustave Charpentier door koor
en orkest van de Opéra Comique te Parijs
met Berthe Monmart in de titelrol, Solange
Michel als de moeder, Louis Musy als de va
der en André Laroze als Julien.
DE OPERA „LOUISE" van Gustave
Charpentier, in Frankrijk een van de
drie grote kasstukken van het natio
nale repertoire met „Faust" van
Gounod en „Carmen" van Bizet is
door Philips compleet uitgebracht op
drie langspeelplaten. De presentatie in
gekartonneerde cassette, met een repro-
duktie ontleend aan de oorspronkelijke
affiche en voorzien van een typografisch
fraai verzorgd tekstboek in drie talen
laat niets te wensen, evenmin als de
kwaliteit van de opname waarin onder
meer de suggestieve weergeving van de
verschillende „plans" opvalt.
Dit is in deze opera zeer belangrijk,
omdat als contrapunt tegen de eigen
lijke handeling een nogal mager fa-
miliedrame in sentimenteel-naturalisti-
sche trant zich een tweede gebeurte
nis afspeelt: die van het dagelijkse
leven van de stad Parijs en meer in het
bijzonder van de „butte" Montmartre
en enkele van haar (eertijds) meest
karakteristieke bewoners, als daar zijn
een straatveger, een lompenverzame-
laarster, een krantenverkoopster, ate
liermeisjes, kunstenaars, filosofen en
politieagenten. Het socialistisch rea
lisme van Charpentier was van een
verbijsterend naïeve soort en uit zijn
wereld is zorgvuldig alles verbannen
wat vijftig jaar later tot de felle pro
testen en niet minder krachtige daden
van een Abbé Pierre aanleiding zou
geven. Hier is dit^ alles nog bedekt met
de mantel van lieve, dierbare vocale
ontboezemingen. Trouwens, van die
argeloosheid-uit-armoede, die de voor
naamste zielsinhoud van Charpentier's
sujetten lijkt te vormenhij schreef
zelf de tekst van deze „roman musical
en quatre actes et cinq tableaux" is
anderzijds ook niet veel overgebleven:
de saamhorigheid der „butte"-bewo-
'ners berust al lang niet meer op een m
wat zachtaardig wijkchauvinisme, maar
op souvenircultuur en harde valuta.
Charpentier was zelf bijzonder gehecht
aan dit dorp in een wereldstad, waar
hij gedurende het grootste deel van zijn
leven gewoond heeft.
Parijs-anno-1900 (het jaar waarin de |j
opera ontstaan is) vormt eigenlijk de
hoofdpersoon van dit werk: de kreten
van de straatventers, het babbelen van
midinettes, de rijmelarij van dronken
feestneuzen, al deze elementen van een
ouderwets straatbeeld uit wat eens de
bohème van Parijs wa^, heeft Charpen-
tier met kennelijk plezier gecompo- =s
neerd tot een lyrisch drama, dat nu
reeds gedurende meer dan vijftig jaar
onsterfelijk gebleken is.
In 1956 had de duizendste opvoering
plaats, die helaas niet meer bijgewoond
kon worden door de componist, die in ==j
datzelfde jaar op zesennegentigjarige
leeftijd gestorven was. Hij had tot vrij-
wel het laatst een opmerkelijke geest-
kracht bewaard, levend op zijn roem
als de auteur van één uiterst succesrijk
werk en op de rechten die „Louise"
hem inbracht. Of deze opera buiten de
grenzen van Frankrijk ooit veel be-
langstelling heeft ondervonden is mij
niet bekend. Of deze complete uitvoe- E=
ring die, onder leiding van Jean
Fournet, aan hoge eisen voldoet, zowel
wat betreft de vocale bezetting als in-
zake het orkestspel, dat vaart combi-
neert met precisie deze belangstel- |=j
ling voor de toekomst kan wekken, be- E=
twijfel ik. Daarvoor ontbreekt te zeer
de werkelijke oorspronkelijkheid die
aan dit verhaaltje de allure van een
gebeurtenis had kunnen schenken.
Sas Bunge
Links een kurassier uit 1830 en
rechts een foerier der infanterie uit
1845. Hierboven een zware dragon
der uit laatstgenoemd jaar.
„DAAR KOMEN DE SCHUTTERSdaar komen ze aan".
Tussen een joelende en zingende menigte door mar
cherend draaien zij het Marktplein op. Gekleed in
donkerblauwe pakken met rode strepen, met de wui
vende pluimen op de sjako's voldoet de schutterij
aan zijn plicht: op Koninginnedag paradelopen. Zoals
de compagnieën daar lopen, vormen zij een stemmig
beeld, voortschuivend langs de bont geklede menigte.
Zo leest men in oude kronieken. Maar zo zou het niet
altijd blijven. Waar vroeger de vrolijk geklede schutter
liep, loopt nu de soldaat van tegenwoordig. Gekleed
in zijn groene uniform, omhangen met een moderne
bewapening, vormt hij een levend bewijs van de voor
uitgang der wereld, ook op dit gebied: winst in tech
niek, verlies aan fantasie. Vroeger was het anders.
OP 2 MEI 1402 stelde de Haarlemse overheid een
schutterskorps in, dat honderdentwintig man telde en
bewapend was met kruisbogen. De oorsprong van de
schutterij ligt in het duister. Men weet echter dat een
plaatsje in Duitsland reeds in 1192 een schutterij bezat
en men beweert, dat de schutterij zo oud moet zijn als
de stad, waarin zij is gevestigd. Dit geldt niet voor Haar
lem, omdat de stad in 1245 haar rechten kreeg. Pas twee
eeuwen later werd de schutterij opgericht. In het begin
van de vijftiende eeuw kwam er nog een korps schutte
rij bij, uitgerust met voetbogen. In 1467 kwam een schut
terij met als patroon St. Sebastiaan tot stand. De schut
terijen hadden een vrijwillig karakter. Naast de taak
om het land te verdedigen in geval van nood had zij de
functie van wat tegenwoordig politie heet en dus ook
te zorgen voor orde en veiligheid.
Bij de Unie van Utrecht, in 1579, werd voor alle bur
gers tussen de achttien en de zestig jaar een „weer-
plicht" ingesteld. Tussen 1560 en 1580 veranderde lang
zaam maar zeker het karakter van de schutterij. Dc
kerkelijke invloed verminderde en de stadsregering
kreeg steeds meer vingers in de pap. Militaire titiilatuir
nam de plaats in van oude rangaanduidingen, zoal
leken en vinder. De zelfstandigheid van de verschillen
de schutterskorpsen 'ging geleidelijk verloren, er kwan
oen gemeenschappelijke leiding. De afzonderlijke naam
geving en dito bewapening bleven echter bestaan tot aan
de Franse tijd. In deze periode van veranderingen had
tevens het beleg van Haarlem plaats door de Spanjaar
den tijdens wat achteraf de Tachtigjarige Oorlog zou
blijken te zijn. Het was hierbij dat de schutterij vele
blijken van moed toonde.
In de achttiende eeuw werd er een vrijkorps onder
de naam „Pro acris et focis" gevormd, dat bij de
schutterij werd ingelijfd. Het was een korps dat om zijn
blijken van moed populair was bij de bevolking. Maar
evenals de gehele schutterij werd ook dit korps in 1804
door de Fransen opgeheven. Na de Franse tijd formeerde
men de schutterij opnieuw en een van haar eerste grote
taken was deel te nemen aan de veldtocht tegen de Bel
gen in 1830. Ondanks al deze en dergelijke roemruchte
daden kon toch niet voorkomen worden, dat de schutte
rij in 1907 voorgoed werd opgeheven. Men had toen vier
compagnieën in dienst, die in totaal vijfhonderdachten
veertig man telden. In de laatste tientallen jaren van
haar bestaan was de schutterij iets beter georganiseerd.
Zoals reeds opgemerkt werd, nam het militaire karakter
hand over hand toe. Het was zelfs zo, dat diegenen, die
zich niet voor de schutterij meldden, ingelijfd konden
worden in het leger. Dit laatste lijkt op een aarzelend
begin van de dienstplicht.
De heer C. te Lintum, schrijver van een boekje over
de Haarlemse schutterij, zegt ergens in dit werkje, dat
omstreeks 1890 de schutterij alleen nog maar diende om
op te treden bij brand, relletjes enom parade te
lopen. De taak van de landsverdediging was overgegaan
op het leger. De genoemde schrijver vond de lands
verdediging eigenlijk maar overbodig, getuige zijn op
merking „dat oorlogsgevaar tegenwoordig niet meer
voorkomt". Die goeie ouwe tijdDe geweren, waar
mee de schutterij toen uitgerust was, konden, hoewel
niet van het nieuwste type, bij oefeningen wel gebruikt
worden. Echter één ding moest men in het oog houden:
men kon er niet mee schieten. Er werd alleen in de
zomer geoefend en dan nog slechts wanneer het mooi
weer was. De rekruten moesten echter ook in de winter
hmi oefeningen volbrengen
Onderojjiciereit vun net a er at regiment dragonders i>
Haarlem in de tachtiger jaren van de vorige eeuw
ER IS REEDS verteld, dat de schutterij in 1907 opge
heven werd. Reeds lang daarvoor, omstreeks 1815, deed
ook in Haarlem het leger zijn intrede. Toen lag hier na
melijk een gedeelte van het regiment infanterie nummer
vijf, dat voor uitzending naar het toenmalige Neder
land Oost-Indië bestemd was. De in dienst zijnde offi
cieren waren kenbaar aan een rode sjerp. Het uniform
bestond verder uit een korte donkerblauwe rok met op
staande kraag, waarbij eon wit vest gedragen werd. Een
grijze pantalon en zwarte slobkousen voltooiden het ge
heel. Omstreeks de jaren 1830 lag hier in Haarlem in
garnizoen de tiende afdeling infanterie, ter sterkte van
eenentwintig officieren, ongeveer tweehonderd onder
officieren en manschappen enéén paard.
Zoals altijd en overal in het leger kwamen ook hier
verschuivingen voor. De staf van het zesde regiment in
fanterie \rerliet Haarlem, een bataljon van het zevende
kwam er voor terug. In 1868 moest dit bataljon echter
plaats maken voor het vierde van het vierde regiment
infanterie. De eerste juli van 'iet jaar 1904 was een
grote dag voor het garnizoen in Haarlem: toen werd hier
namelijk het tiende regiment infanterie opgericht. In
1905 kreeg dit regiment zijn vaandel van de Koningin.
TOT NU TOE is er alleen maar gesproken over de in
fanterie, die gelegerd was in de Koudehornkazerne, een
gebouw dat van diaconiehuis door Napoleon tot kazerne
werd gemaakt. In 1815 kreeg men hier evenwel een korps
van de lichtblauwe huzaren, dat enkele jaren later naar
Brussel werd overgeplaatst om daar deel te gaan uit
maken van het garnizoen. Tot het midden van de negen
tiende eeuw lagen in Haarlem daarna de kurassiers,
later dragonders genaamd. Tenslotte veranderde deze
naam echter ook en het waren de huzaren, waarvoor in
1882 de Ripperdakazerne werd gebouwd. Nu nog kan
nen zien, dat deze kazerne met haar langgerekte gebou-
,ven speciaal voor de cavalerie is ontworpen.
In Delft richtte men in 1915 de motordienst op, die na
ie eerste wereldoorlog gedeeltelijk naar Haarlem is
overgeplaatst. In de Ripperdakazerne installeerde men
ie schoolcompagnie van deze dienst. En alweer: de-iijden
veranderden, het leger veranderde mee. De oude T-
?ordjes van de Motordienst verdwenen geleidelijk, toen
noderne wagens er voor in de plaats kwamen. In 1935
lief men de schoolcompagnie op. waarna er een korps
vlotordienst met drie compagnieën voor in de plaats
:wam. De cavalerie was ondertussen reeds uit de Rip-
lerdakazerne vertrokken. Afdelingen infanterie van het
iende regiment verdwenen eveneens uit Haarlem, de
nilitaire politie plaatste haar personeel in de Koude-
lornkazerne.
Na de capitulatie in 1940 kreeg Haarlem een Duits
garnizoen. Nu liggen in de twee kazernes, die Haarlem
ijk is, een afdeling van het korps aan-en-afvoertroepen
m afdelingen van de luchtdoelartillerie.
Van de kruisboog naar het luchtdoelgeschut
het is een hele stap. De volgende stap, die gedaan is,
betreft de opheffing van het zelfstandige garnizoen
van Haarlem, dat tengevolge van territoriale wisselin
gen in de bevelvoering voortaan zal ressorteren onder
het garnizoenscommando in Amsterdam.
Als laatste jaartal kunnen wij dan ook noemen 1958:
het zelfstandig garnizoen in Haarlem houdt op te
bestaan.
]oh. Ratsma
Dr. Frank Fredericks en
Frederick Franck
„HOOFDSCIIUDDERS, of ze nu medi
ci of tandartsen zijn, zijn gevaarlijke men
sen. Natuurlijk heeft iedereen met een di
ploma in de geneeskunde een cursus in
hoofdschudden moeten volgen, maar de
doktoren, die ik hoofdschudders noem,
maken van die kenniseen slecht gebruik.
Een kleine toelichting op dit belangrijke
aspect van de geneeskunde is hier zeker
op zijn plaats. Het wordt in het laatste
studiejaar aan doktoren en tandartsen on
derwezen. Veeartsen krijgen slechts een
paar uur onderricht in hoofdschudden on
der de titel „Public Relations met de Men
senwereld". Hoofdschudden valt niet on
der de afdeling Theorie Hel wordt bij de
klinische opleiding gedemonstreerd aan
het Bed of bij de Stoel Een van mijn ver
eerde professoren heeft een systeem, ont
wikkeld, dat de beheersing van het onder
werp gemakkelijker maakt. Hij verdeelt
het in twee hoofdcategorieën:
1. Geruisloos het hoofd heen en weer
schudden, ongeveer tachtig graden om de
verticale as, de armen over de borst ge
vouwen. Hiermee te beginnen zodra de pa
tiënt of zijn naaste verwante de behande
ling releveert, die zijn vorige arts hem
heeft doen ondergaan. Zodra men het
schudden staakt (gewoonlijk samenval
lend met het einde van het verhaal over
de voorgaande mislukte behandeling)
moet er op het gezicht een uitdrukking van
verlichtingkomen, die men kan bestu
deren bij 8irmaan.se boeddhabeelden.
Daarna krabbelt men een onleesbaar re
cept op in recordtijd. Het is een van bui-
~n geleerd recept dal nooit kwaad kan.
2. Bij het hoofdschudden heft men één
land omhoog onder het voortbrengen van
achte geluidjes. Bij voorbeeld: tsk..
sfc.tsk.. of huh huh., huh., in geval
len waarbij de patiënt beweert, dat hij
ioor de schuld van de vorige medicijnman
onnodig heeft geleden. In buitengewone ge
vallen mag het gezicht een pijnlijke trek
vertonen ivaarbij dan snel door de geslo-
'en voortanden een stroom lucht wordt in
geademd. De mond staat hierbij een beet
je open. Hierdoor wordt gewoonlijk dui
delijk genoeg gedemonstreerd wat men er
van denkt.
Bij 1 of 2 moet men zich onthouden van
alle kritiek op collega's behalve mis
schien: Inderdaad was voor de eerste
wereldoorlog op Madagascar een dergelij
ke behandeling gebruikelijk".., glim-
ach weg glimlach. Een hele fijne glim
lach (hoe minder merkbaar hoe beter, aan
gezien de patiënt of het naaste familielid
op dit punt afgestemd is op heel subtiele
variaties bij gelaatsuitdrukkingen) beves
tigt het overwicht van Geneesheer No. 2.
Ten slotte werd hij deels geconsulteerd,
zoals onze professor het uitlegde, om nieu
we hoop te geven op een snelle en zekere
genezing, maar méér nog om de patiënt
in zijn overtuiging te steven dat Genees
heer No. 1 een dwaas en een schurk was.
Men kan zijn dokterstitel halen zonder
voldoende bekwaamheid in het hoofdschud,
den, maar als men die mist zal men niet
gauw succes hebben in zijn particuliere
praktijk. Slechte of niet-hoofdschudders
zijn gedwongen bij het onderwijs te gaan
of researchwerk te doen."
ZIEHIER een kort fragment uit het boek
„De Ezel Trekt" uitgegeven door n.v.
Leiter-Nypels te Maastricht, waarvan
een zekere „Dr. Frank Fredericks, D.D.S.,
L.D.S.R.CS. (Edin.)" b< weert de schrij
ver te zijn. Voor oningew'jden zij vermeld,
dat het gedeeltelijke alfabet achter de
naam Fredericks niets anders dan „Doc
tor of Dental Surgery, Licenciate in Den
tal Surgery of the Royal College of Sur
geons" betekent, welke imposante titel in
Edingburgh, Schotland, heet te zijn ver
kregen. Bij navraag ;n Fdinburgh, Schot
land, is ons echter gebleken dat bij het
Royal College of Surgeons aldaar géén
Frank Fredericks staat ingeschreven, het
geen zou duiden op een onwettig gebruik
van de langademige titel. Anderzijds bleek
bij die eerbiedwaardige Schotse instelling
wél een zekere Frederick Franck bekend
te zijn („als de bonte hond", werd er zelfs
bij gezegd) en gerechtigd om het bewus
te negental hoofdletters achter zijn naam
wordt deze Frederick Fianck op het schut
blad van „De Ezel Trekt' slechts vermeld
als illustrator en bovendien als Frederick
Franck „sec". In de tekrt wordt hij be
schreven als een alter ego met nogal al-
ter-egoïstische karaktertrekken, voor wie
overigens het woord trekken" slechts
één betekenis heeft: het trekken van land
tot land, terwijl voor de zich „Dr." noe
mende Frank Fredericks het trekken van
kies tot kies meer aantrekkelijks bezit.
Welk soort trekken In de titel van het boek
wordt bedoeld, blijft onopgehelderd, even
als de vraag wie of wat met „de ezel"
wordt bedoeld: de tandarts, de schilder,
of het centrale operatie-instrument van
laatstgenoemde.
Wel is duidelijk dat het duo Fredericks-
Franck het er op gemunt heeft, de lezer
om de tuin te leiden. Want niet slechts
wordt de echte tandarts ons hier voorge
steld als schilder, maai bovendien blijkt
de als tandarts vermomde schrijver niet
alleen een geestig auteui maar óók een
uitstekend werkelijk tandarts te zijn. De
verwarring wordt nog groter als men leest,
dat Frank Fredericks, de zogenaamde
tandarts, „een ernstig, maatschappelijk
ingesteld burger en Frederick Franck, de
schilder, een „onmaatschappelijk bohé
mien, ingesteld op het avontuur van het
leven" is. Immers, uit heel het beurtelings
vrolijke en ernstige, cynische en luchthar
tige, spottende en moraliserende verhaal
blijkt duidelijk dat juist de tandarts, die
uit gebrek aan Sitzfleisch' zijn patiënten
in drie werelddelen zocht en zich intussen
nog door zijn alter ego liet meesleuren
)ws-cU,cA «ooFp SCHUPPCru
VlAMLU UTO
Illustraties uit het hierbij besproken boek.
naar mooie Franse en andere vissers
plaatsjes, eigenlijk de onmaatschappelij
ke is, terwijl de schilder zijn maatschap
pelijkheid duidelijk heeft bewezen door het
imponerende aantal van zijn schilderijen
dat in verscheidene hoogst respectabele
musea van de Oude en de Nieuwe Wereld
hangt. Maar het is juist deze „verwarring
der gevoelens" overigens een veel te
groot woord voor dit gezellige vertelsel
dat „De Ezel Trekt" tot zulke kostelijke
lectuur maakt Niet te diepzinnig maar
toch ook niet oppervlakkig, voortdurend
badinerend, maar toch wel leerzaam (zo
wel in algemeen menselijk als in tandheel
kundig opzicht) en daarom een boek waar
aan men veel genoegen kan beleven. Jam
mer alleen, dat de sehilder Frederick
Franck geen gelegenheid behalve in een
kort „briefje aan de uitgever" heeft ge
kregen om zijn mening over de gezamen
lijke avonturen van Franck en Fredericks
te zeggen. Het zou de moeite waard kun
nen zijn, als hij daar epns een afzonder
lijk boekje over zou opendoen.
Martin van der Hebt