BI EEN NIEUWE ROMAN VAN ANTOON GOOIEN Stroomde er een Rijnarm door Kennemerland? DE GROTE VOLTIGE ZATERDAG 19 APRIL 1958 Erbij PAGINA DRIE Bonn wenst ook cultureel contact met Moskou Churchill geeft naschrift op oorlogsherinneringen PROEF - OPSPORING DOOR MIDDEL VAN TELEVISIECAMERA HET DUINGEBIED WAS OMSTREEKS HET BEGIN VAN ONZE JAARTELLING WARMER EN ZONNIGER DAN NU Impressie van een lied van Schumann vaar Fantin-La tav. r. (Van onze correspondent in West-Duitsland) De Westduitse minister van Buitenland se Zaken Von Brentano heeft op een pers conferentie te Bonn verklaard dat hij geen reden heeft zich te kanten tegen het Rus sische streven naar nauwere culturele be trekkingen uit West-Duitsland. Men spreekt te Bonn over een dergelijk ak koord als de volgende stap in de relaties met Moskou. Men wil overigens niet te ver gaan en heeft het Amerikaanse voorbeeld voor ogen: een uitwisselingsprogramma voor kunstenaars en kunstwerken voor een jaar. Hei. Westduits-Russische consulaire ak koord stuit te West-Berlijn op verzet. De Russen hebben tijdens de onderhandelin gen geweigerd in het akkoord een West- Berlijnse cluasule te doen opnemen, vol gens welke West-Berlijners, die in Rus land reizen, bescherming genieten van Westduitse consulaten. De Sovjet-Unie weigert te erkennen, dat West-Berlijn een onderdeel van de Westduitse bondsrepubliek is en houdt zich aan de vier mogendheden overeen komst voor Berlijn. Volgens Von Brentano erkennen de Russen dat West-Berlijn eco nomisch tot de bondsrepubliek behoort. Stilzwijgend zou overeengekomen zijn dat ook voor Westberlijners de bepalingen van het Duits-Russische consulaire ak koord gelden. Men wenste te Bonn niet dat een ak koord zou stranden op een Westberlijnse clausule. De socialistische leider Ollen- hauer is dezelfde mening toegedaan. ER WORDT in onze tijd veel gezongen, goed, verdienstelijk, maar ook bar slecht. Voor wie er aanleg toe bezit lijkt net veelal 7.0 eenvoudig. Men tracht maar na te doen wat men van anderen hoort. En radio en grammofoon zorgen wel, dat er in alle dankbare genres goede voorbeelden te kust en te keur voorhanden zijn, afgezien van wat men direct en dus beter obser veren kan op vocale concerten en in de opera. Maar zouden er bij die goede voor beelden twee gevonden worden die elkaar volkomen gelijken? Gelukkig niet, want dat zou een tekort verraden aan persoon lijkheid en daar komt het ten slotte op aan. De zangstem is weliswaar een muziek instrument dat men als ieder ander speel tuig moet leren bespelen, maar zij is niet een kunstmatig verlengstuk, doch een orga nisch onderdeel van de executant dat rechtstreeks zijn karakter en zielsbewogen- heid reflecteert en aldus de aard en de waarde van zijn persoonlijkheid kenschetst. Men ga nu verder maar na wat er allemaal nodig ls om met aangeboren en verworven krachten muzikale en algemeen artistie ke een vocalist te worden, die door zijn persoonlijkheid aldoor zal weten te boeien en het uiterst moeilijk kunstvak „zingen" met ere dienen. Wat komt er al niet kijken eer men het tot een overtuigende vertolking van een Evangelistenpartij in Bach's Pas- siemuzieken weet te brengen, of eer een coloratuurpartij van Mozart of Rossini gaaf zit en in stijl kan worden weergegeven of eer men de poëtische synthese zal weten te puren uit een lied van Schumann, van Wolf, van Fauré, Debussy, Ravel enzo voorts! WIE ZAL ze tellen, de methodes waar mee sinds eeuwen vocalisten opgeleid zijn! Laat ons aannemen dat ieder van deze een deel van de waarheid verkondigt hoe men het veiligst de top van de zangberg kan bereiken. Maar laat ons twijfelen aan de exclusieve waarde van deze of gene leer school, want er zijn nu eenmaal geen aan elkaar gelijke stemmen, zodat wat voor A goed is, voor B wel eens falikant verkeerd kan zijn. Een stem is geen dood instrument maar het levende zangorgaan van een individu en het dient dit te blijven. Zie daar de kern van de psychologische achter grond der zangkunst. En vermits zingen in de eerste plaats een muzikale aangelegen heid is, dient voorop te staan dat men gron dig muziek leert alvorens met de eigenlijke zangtechniek te beginnen. De muzikale, taalkundige en litteraire ontwikkeling is voor iemand die vocalist wil worden, het begin van de wijsheid, want de zelfstan dige, bewuste persoonlijkheid kan niet vroeg genoeg tot ontplooiing komen. Bij alles wat een leerling aan zang techniek leert, staat het geestelijke ele ment voorop". Ik citeer deze zin uit een werkje dat bij „Harmonia" te Hilversum verscheen en waarin de zanglerares Corrie Beversluis „Kanttekeningen over de tech niek van het zingen" publiceert. Deze aan haling van een zangpedagoge met vijfen dertig jaar praktijk omschrijft precies wat ik hiervoor betoogde. En het is niet het enige dat mij sympathiek stemt voor deze „kanttekeningen". Corrie Beversluis con stateert ook, dat men zelden een zanger of zangeres hoort die achter een voorbeeldige techniek een „levend" eenvoudig hart doet vermoeden. Zij streeft er dan ook naar bij de leerling een kinderlijke onbevangenheid op te wekken en hem daartoe vrij te maken van de remmingen, die iedere onvolgroeide techniek met zich meebrengt. Een enkele keer aldus de schrijfster hoort men dan plotseling eenbegenadigd wezen, dat zichzelf is gebleven en een lied zingt zoals een kind het zou zingen, vrij, zuiver en spontaanen het is tot deze begenadig de staat dat ik ieder zingend mens zou willen brengen: het zichzelf zijn in vol komen overgave aan innerlijke wetten en niet aan uiterlijke, stoffelijke regels ge ketend. Vele kleine, schijnbaar onbedui dende stemmen bloeien open als zij bevrijd worden, als de mens aan wie zo'n stem behoort, zichzelf teruggevonden heeft. Na tuurlijk is er een zekere methodiek nodig, zegt mevrouw Beversluis. Men is wel geest, maar nog gebonden aan de stof. Stof en geest moeten in volkomen harmonie te zamen werken. Maar de geest moet de stof beheersen. Elders fulmineert de schrijfster tegen de mentaliteit van vele kunstenaars en repro- ducenten, die volkomen aan de buitenkant blijven van hetgeen zij ten gehore bren gen. Waarop men zou kunnen antwoorden, dat de betekenis van een kunstenaar niet zozeer bepaald wordt door hetgeen hij kan, dan door wat hij is, dus door de gaafheid van zijn persoonlijkheid. Uiteraard wijdt mevrouw Beversluis heel wat van haar kanttekeningen aan de voordracht. Het is zeldzaam, schrijft zij, dat men een leerling krijgt die een groot voordrachttalent bezit. Meestal moet men er met veel zwoegen van beide kanten de voordrachtmogelijkheden uitgraven. Er zijn natuurlijk leerlingen die nooit verder komen met hun aanleg dan tot een flauwe afschaduwing van hetgeen hun innerlijk beroert. Dat ligt niet aan hun onwil of muzikaliteit, maar meer aan de vlakheid van hun gevoelsleven, aan hun innerlijke onbewogenheid en ook aan een tekort aan levensbegrip. Zelfs valse schaamte of in nerlijke schuwheid zijn te overwinnen, maar waar geen diepte is kan men niets bereiken. Hoe de beroemde Wagner-tenor Ernest van Dijck over deze aangelegenheid dacht, heb ik indertijd opgetekend na een bijzon der interessante les, die gewijd was aan de zangpedagogie: „Hoeveel zangers zijn er niet, die hoewel begaafd met een prach tige stem niets van betekenis kunnen bereiken, alleen omdat zij de vonk missen die het zingen tot waarachtig leven moet wekken." Deze vonk bij zijn discipelen op te wekken, ziedaar de voorname taak van de zangleraar. Overigens, zo ging Van Dijck verder, komt het er op aan de natuurlijke eigenschappen van de leerling ongerept te houden, ze niet tegen te werken en ze vooral niet te forceren: „Want zoveel zan gers, zoveel verschillende stemmen. Een verstandig zangpedagoog zal dan ook nooit met al die verschillende stemmen naar het zelfde patroon werken." Het stemt mij bijzonder sympathiek voor de „Kanttekeningen over de techniek van het zingen" van Corrie Beversluis, dat ik er zoveel in terugvind, wat voor mij steeds als axioma gegolden heeft betreffende de zangkunst. Reden om het van harte aan te bevelen aan allen die in een gezonde zang kunst de bevrijding zoeken van hun inner lijke spanningen Jos. cle Klerk (Van onze correspondent in Londen) Sir Winston Churchill, die sinds zijn af treden heeft gezwegen, heeft een naschrift voltooid op zijn oorlogsherinneringen, waardoor het verhaal is bijgewerkt tot 1957. Hij geeft zijn oordeel over de be trekkingen met Rusland, de consequenties van de waterstofbom en andere actuele vraagstukken. Churchill's betoog bevat ve le scherpzinnige opmerkingen over de communistische expansie en de kansen van de vrije wereld. Sir Winston oefent felle critiek op de UNO, waarvan de or ganisatievorm er volgens hem toe leidt dat zij zich buigt voor dictators en zwakken intimideert. Zijn eindoordeel is niet som ber. Hij zegt er van overtuigd te zijn dat de krachtsinspanning van Groot-Brit- tannië en zijn bondgenoten niet tever geefs is geweest. Dit vervolg van Churchill's oorlogsboe ken zal eerst in 'tie vorm van dagbladar tikelen verschijnen. OOK IN zijn laatstverschenen roman „De grote voltige" (Nijgh van Ditmar) is Antoon Coolen trouw gebleven aan zijn oorspronkelijke thema: Brabant, de Bra bantse dorpsgemeenschap, waarin hij nu wel niet geboren, maar dan toph met hart en ziel getogen is. Hij kèvt het volk, kent zijn natuurlijke geaardheid, zijn folklore, ii/n vroomheid, zijn verleden, zijn noden. hij kent. het landschap dat- er mede het wezen van bepaalt., zijn „zuidelijke gemoe delijkheid, zijn primitivisme, zijn traditie, zijn gezinsleven, zijn sociale gesteldheid. En juist omdat hij dit alles kent en ervan houdt, is hij niet blind geweest voor de keerzijde van velerlei deugden: voor dorp se benepenheid en verstarrende sleur, voor boosaardige achterklap en kleinzielige af gunst. Coolen mag het gewest van zijn hart in opeenvolgende romans in bescherming hebben genomen tegen de doorbrekende geest van modernisatie en het, beducht voor de ontbindende tendensen van de agrarische en industriële mechanisatie, wel eens „ge'idylliseerd" hebben, het gelijk der genegenheid was aan zijn kant, alle mate riële vooruitgang ten spijt. WELLICHT was het juist afgezien van zijn onmiskenbare schrijverskwalitei- ten dit gelijk, dat zijn boeken een aparte plaats deed innemen temidden van de re gionale litteratuur. Er is vroeger en niet ten onrechte een vrij algemene geringschatting geweest voor de zoge naamde streekromans een vooringeno menheid die het onderscheidingsvermogen vaak lelijke parten heeft gespeeld. De ver tederde verheerlijking van de landelijke eenvoud, de ongerepte volksziel, de ver eelte boerenhand en de rechtschapen dorpsinborst, het Scandinavische naruisen van waaiende winden in eeuwig zingende bossen, de verbondenheid met huis en hof, met „bloed en bodem" dat alles heeft in zijn provinciale zelfingenomenheid de Europees-georiënteerde critiek tot ver woede uitvallen geprikkeld. Ik denk aan Ter Braak, ik denk aan Marsman, die in zijn polemiek met Van Duinkerken („Der de dimensie en Europees peil") harde noten kraakte óók over het werk van Coolen. Nóg is zijn van 1932 daterende betoog, al zou op grond van later werk het oor deel over Coolen herziening behoeven, in grote trekken van kracht. Natuurlijk is een litteraire waarde ondenkbaar zonder het geestelijke en artistieke niveau, dat door Marsman als voorwaarde van volwaar digheid werd gesteld. Dat een niet onbe langrijk deel van de toenmalige populai re streekromans ver beneden dat peil bleef, dat de provincialen zoals Mars man schreef bleven staan bij de schijn, het pittoreske, het anekdotische, het typi sche, zonder aan een „dieper inzicht in de gebeurtenissen en in de samenhang van het bestaan" (Greshoff) toe te komen, zal geen critisch lezer kunnen ontkennen. Zelfs Coolen ging in zijn jonge jaren niet ge heel vrijuit. Zijn Peelromans, hoe ver dienstelijk als genre en hoe hartelijk van toon, waren staaltjes van beschrijvings kunst, van een romantiserend realisme, dat aan een al te gemakkelijk „aanspre kend" lyrisme zijn faam te danken had. Dirk Coster heeft eens geschreven dat het proza van (de jonge) Coolen zo dicht mo gelijk naderde tot de poëzie en de auteur daarmee een twijfelachtiger compliment gemaakt dan hij waarschijnlijk bedoelde en vermoedde. Want wat het jeugdwerk van Coolen en daaronder versta ik zo goed als alles wat aan „Dorp aan de ri vier" voorafging verzwakte en een be denkelijke gelijkenis deed vertonen met de dubieuze streekliteratuur, was juist het poëtiserende van een „agrarisch naturalis me" van een milieukunst, die zich aan het weelderige woord te buiten ging in zinnen uit „Peelwerkers" als deze: „Daar ziedege de kleine beweging van heffende armen, eenen steker gebogen in de diepte en ergens wijdter op menschen aan 't werk tussen den opgehoopten klot" om van „de eeuwig klagende wind door de struik- heide" uit „Lentebloesem" maar te zwij gen. Een dergelijke woordprentkunst wordt sinds „Dorp aan de rivier" evenals het dialect meer en meer uitzondering in Coo- lens werk, om eindelijk geheel te ver dwijnen. Coolen versoberde, versterkte zijn taal, distanciëerde zich van zijn onder werp, keerde zich van de buitenkant dei- verschijningswereld naar het menselijk in nerlijk, zonder daarin gelijk de moderne roman te wroeten weliswaar, maar op zoek toch naar de dieper gelegen drijfve ren van 's mensen doen en laten, naar de ondoorgrondelijke wereld van motieven en instincten, die in het menselijk vlak de lotgevallen individueel en maatschappe lijk bepalen. In één opzicht had Coolen zich tijdens zijn „jeugdperiode" onderscheiden van de zoetgevooisde „Bartjes"-romantiek: door zijn romantechniek, waarvan in zijn „Her berg in 't Misverstand" voorbeeldig pro fijt werd getrokken en „De grote voltige" nog eens de proef op de som geeft. Want zoals vroeger in die herberg alle uiteen lopende levensdraden samenkwamen, zo is het nu het circus, dat ook in het on zichtbare de schakels vormt tussen de verschillende personages. In dit Brabants dorp heeft het paardenspel de betekenis van het van-buitenaf-komende, het avon tuurlijke, loszinnige, zondige, evenals de mechanisatie, de ruilverkaveling en de film vreemde en vervreemdende ele menten zijn, die in de dorpse beslotenheid doordringen met een onvermijdelijke ont bindende kracht. Zo althans oordeelde „het dorp" een halve eeuw geleden. Coo len heeft namelijk met behulp van een ef fectieve romantechniek het contrast tus sen dat verleden en het moderne heden scherp geaccentueerd. Om en óm verhaalt hij in opeenvolgende hoofdstukken „hoe het was" en „hoe het geworden is". De machtige industrieel Benner, de weldoen de 'geldmagnaat van het dorp, ontmoet men in de van vroeger vertellende hoofd stukken als het arme smidszoontje, de sinds haar jeugd bedlegerige Paulien Lie- venoogen als het wild-speelse meisje, de „goede moordenaar" Loewieke Lieuwens als de goedaardige dorpsjongen. En al dus mild-bespiegelend en licht-ironisch het individuele lotgeval van zijn romanfigu ren vervlechtend met dat van het zich te gen wil en dank moderniserende dorp, vertelt Coolen van een tijd die voorbijgaat, die voorbij is en in zijn verandering een merkteken drukt op een weliswaar vrijere, maar eveneens ontwortelende gezindheid. Driemaal keert het circusthema in deze lijvige roman terug. Is het vijftig jaar ge leden nog een verfoeide dissonant, die de geloofsharmonie en de dorpseenvoud dreigt te verstoren, in de „tegenwoordige tijd" krijgt het de intonatie van een geoor loofd spelelement, door de industriëel Benner geïntroduceerd in de vorm van een amateurcircus, waarin zijn dochter Annclies als hogeschoolrijdster en voltige rende acrobate schittert. En als dan aan het slot van het verhaal een beroepscircus zijn tenten in het dorp opslaat, heeft het jeugdavontuur van Vader Benner (die als jongen het paardenspel achterna reis de) de zin van een lotsbestemming gekre gen: zijn dochter Annelies zoekt in Parijs haar heil bij een van de circusartiesten en gaat als amazone triomfen vieren de grote voltige. „Kleine dingen, de dagelijkse golfslag, evenwijdige rimpelingen" gebeurtenis sen herhalen zich, de tijd vervormt ze, het „oude" gaat voorbij en teniet, aller minst met de instemming van Coolens hart. Maar wat voor hem blijft is de kern van menselijke goedheid, die in oprechte vroomheid de goddelijke zegen heeft. In die geest heeft Coolen het thema van zijn oeuvre in „De grote voltige" geva- riëerd tot het coda van zijn levensinzicht en wereldbeschouwing. C. J. E. Dinaux „De zanger" door Honoré Daumier Binnen enkele weken zal de film, die gemaakt is van het televisie-experiment, dat tijdens de vorig jaar gehouden politie- Brabantrit werd gehouden, worden ver toond. Toen hebben driehonderd deelne mers opsporingsambtenaren uit alle ran gen van justitie, politie, douane en mare chaussee, via aanwijzingen, hun verstrekt uit Bussum en uit Eindhoven via een ex perimentele t.v.-zender, de daders van een gefingeerde „kidnapping" opgespoord. De organisatiestaf van de politie-Bra- bantrit heeft tevens een zakelijk rapport laten opstellen, waarin is vastgelegd op welke wijze de deelnemers reageerden op de hun per televisie verstrekte aanwijzin gen. Uit dit rapport blijkt, dat de nuttig heidspercentages enige tientallen procenten hoger liggen dan bij de voor gelijksoortige zaken mondeling of schriftelijk gegeven opdrachten. Het rapport is onlangs ter hand gesteld aan enkele autoriteiten, die onmiddellijk betrokken zijn bij een even tuele verwezenlijking van de televisie ten dienste van de politie. Op een desbetref fend verzoek is een Engelse vertaling van het rapport afgestaan voor de komende vergadering van Interpol in Londen, waar delegaties van ongeveer zeventig landen het gebruik van televisie door de politie speciaal zullen bestuderen. VAN botanische zijde werd de vraag of er vroeger een zijtak van de Rijn door Kennemerland stroomde voor het eerst gesteld door de Haarlemse plantkundige F. W. van Eeden (de vader van de bekende dichter) en wel in het midden van de vorige eeuw naar aanleiding van het vinden van rivierplanten in het zuidelijk deel. Deze Kennemer botanicus noemde onder meer de basterd wederik, de ruige weegbree, de cypreswolfsmelk en de muur bloem. Laatstgenoemde plant vond hij op de ruïne van Brede- rode, waar hij ook thans nog voorkomt. Zelf vond ik enige maanden geleden een bijzonder typische rivierplant bij het meer tje van Caprera te Bloemendaal, namelijk geoorde zuring. In het bijzonder in hét duindal, dat zich aan de westzijde van Bloemen daal bevindt en in Santpoort naar het noordoosten ombuigt, concentreren zich de vondsten van fluviatiele planten. Voor Van Eeden die in een tijd leefde, dat de kennis van onze bodem nog niet zo heel groot was lag het voor de hand aan te nemen, dat de rivierplanten in het duingebied door een tak van de Rijn waren aangevoerd. Deze zou dan door het bovengenoemde Bloemendaals-Velsense duindal zijn loop hebben gekozen en bij Petten in de Noordzee zijn uit gemond. Bij Assumburg zou deze Rijnarm, waarvan het noordelijk deel tot het IJ behoorde, in noordwestelijke richting hebben gestroomd om langs Castricum zijn water te stuwen. Een derge lijke hypothese was niet nieuw. Men krijgt eerder de indruk, dat Van Eeden steun wilde verlenen aan de onduidelijke en dichter lijke voorstellingen, die enige kroniekschrijvers uit de zestien de, zeventiende en achttiende eeuw omtrent een Rijnarm in Kennemerland hadden. Kennelijk werden dezen geïnspireerd door de uiterlijke gelijkenis van de duindalen ten noorden van de Oude Rijn met rivierdalen. Van Eeden voerde ten behoeve van zijn hypothese verder aan. dat er in Bloemendaal een Rijnnaam voorkomt (achter het Meertje van Caprera loopt het Rijnpad) en dat er in deze plaats en in Velsen kleilagen zijn. Wellicht onder invloed van de geoloog Lorié herriep Van Eeden echter zijn veronderstelling. Voor hem had Staring reeds de Rijnhypo these van de oude kroniekschrij vers verworpen. Doch hij hand haafde het IJ als deel van een rivierloop. Ondanks het feit dus dat geo logen de Rijnhypothese niet aan vaardden, dook deze vooral in botanische kringen telkens weer op. Men vergat echter, dat men zonder fossiel bewijsmateriaal niet zonder meer mag opmaken wat zich in vroeger tijden heeft afgespeeld. Dit argument verviel toen bleek, dat. ook omstreeks het begin van onze jaartelling m Kennemerland 'n stroomdalplant voorkwam, namelijk kruiswal- stro. Van deze plant vond ik een vrucht in een afvallaag van een nederzetting uit de ijzertijd en Romeinse tijd midden in het Vel- sense duindal. Bovendien werd een schelp aangetroffen van een slakje, Clausilia bidentata ge heten, dat men in ons land in het bijzonder langs onze rivieren aan treft, alsmede in de duinstreek tussen Lisse en Castricum. Slechts een palaeontologisch onderzoek, dat wil zeggen een onderzoek naar de fossielenin- houd van aardlagen, in samen hang met oecologische waar nemingen (de oecologie is de wetenschap, die zich bezighoudt met het bestuderen van de om geving, waarin plant en dier leven) kon een antwoord geven op de vraag of er al of niet een Rijnarm door Kennemerland heeft gestroomd. Hierbij viel in de eerste plaats het oog op het Bloemendaals-Velsense duindal. Vooral dank zij de welwillend" medewerking van enige techni sche ambtenaren van Openbare Werken te Velsen en van de heei Ch. Lebeau van Publieke Werken in Bloemendaal was de schrijver van dit artikel in de gelegenheid een gedetailleerd veldonderzoek- te verrichten. Van wetenschap pelijke zijde werd veel steun ver leend door dr. C. O. van Regter~n Altena en de heer A. van der Werff, die respectievelijk een on derzoek instelden naar de schel pen en de kiezelwieren (ééncellige algen met een kiezelpantser). On omstotelijk bleek, dat er in de laatste drie of vierduizend jaar in het Bloemendaals-Velsense duindal geen sprake is geweest van stromend water van enige betekenis. Zelfs zaden van kroos ontbraken niet, een plant die toch kenmerkend is voor stil staand water. Overigens kan men tegen de aanwezigheid van een oude rivier in bovengenoemd duindal ook een ander argument inbrengen, te weten de hoge lig- Verklaring der tekens van links naar rechts: oud duinzand sfrand- vlakteveen en jonge zeeklei BloemendaaJs/Velsense duindalen jonge duinzand de inheemse nederzetting, waar kruiswalstro en Clausilia bidentata werden gevonden. ging van het Meertje van Capre ra (de waterspiegel staat tenmin ste op vier meter boven N.A.P.) en van de lagen veen en klei, want ook deze laatste bleken voor te komen. Deze „klei" moet ter plaatse zijn ontstaan. Het is mo gelijk, dat zij grotendeels bestaat uit submicroscopische fragmen ten van kiezelwierpantsers. Ook is het niet uitgesloten, dat klei- mineralen ontstaan uit een kiezel- zuuroplossing, een voor sedimen- tologen overigens nog zeer om streden hypothese. Wat betreft de te berde ge brachte namen zullen taalkundi gen naar andere mogelijkheden moeten zoeken dan afleidingen van de rivier, tenzij dergelijke aanduidingen zijn ontstaan toen kroniekschrijvers hun Rijn-fan tasieën verkondigden. ER REST ONS thans nog de beantwoording van de belang rijkste vragen, namelijk op welke wijze en langs welke weg kruis walstro (en andere rivierplanten) alsmede Clausilia bidentata Zuid- Kennemerland hebben bereikt en wat de overeenkomstige factoren zijn tussen deze streek en ons rivierengebied. Wat het slakje aangaat, het is het waarschijnlijkst dat het onze duinen is binnengedrongen toen er langs onze rivieren nog veel bossen stonden, hetgeen blijkens stuifmeelonderzoek van afzettin gen om de Oude Rijn in de ijzer tijd (en hiervoor) zeer zeker het geval was. Zoals de meeste slak ken prefereert Clausilia biden tata een enigszins kalkrijk sub straat. Aan deze voorwaarde wordt voldaan, daar gebleken is, dat er in Velsen reeds voor het begin van onze jaartelling over- stuivingen met kalkrijk zand olaats hadden. Onverklaard blijft echter, waarom het slakje wel in de duinen ten noorden van de Oude Rijn voorkomt, maar niet ten zuiden hiervan. Ook de wijze van verspreiding is nog zeer onduidelijk, aangezien een dergelijk klein slakje zich maar heel langzaam verplaatst. Kruiswalstro komt op zand niet in een natuurlijke gemeenschap voor. In Velsen zal de plant dan wel zijn aangevoerd, van het ge bied van Rijn of Maas vermoede lijk. Archaeologisch gezien is tegen deze veronderstelling geen bezwaar, integendeel: contacten met het zuiden werden in deze plaats herhaaldelijk geconsta teerd. Aan de (vroegere) aanwe zigheid van kruiswalstro in ons duingebied kunnen wij nog de belangrijkste conclusie verbin den, dat het omstreeks het begin van onze jaartelling warmer en zonniger was dan tegenwoordig het geval is. Kruiswalstro bereikt aan onze rivieren zijn noordwes telijke grens in Europa. Uiteraard moet de grond, waar op kruiswalstro voorkwam, ook voor deze plant geschikt zijn ge weest. Geen antwoord kunnen wij geven op de vraag of het duinzand in Zuid-Kennemerland van origine al of niet fluviatiel is. Wel kunnen wij zeggen, dat zo wel het natuurlijke riviergebied als een groot gedeelte van de duinstreek in Zuid-Kennemer land regelmatig een verjonging onderging. Een veroudering van de bodem heeft alleen op de oos telijke duinruggen plaats gehad. Doch ook in Heemstede, dat op zo'n zandrug is gelegen, schijnen vooral langs het Spaarne fluvia tiele planten te zijn gevonden. Men kan zich afvragen of bij voorbeeld de blekerij van de zeventiende en achttiende eeuw (de Haarlemse bleek was inder tijd de beste ter wereld) aanlei ding is geweest van de aanvoer van rivierplanten, ongewild uiter aard. Hierbij denken wij in het bijzonder aan bepaalde munt soorten in Bloemendaal en Sant poort, waar de bleek was gecon centreerd. Anderzijds bestaat toch nog altijd de mogelijkheid, dat het Spaarne soms rivierwater heeft afgevoerd, vooral in tijden dat de Katwijkse Rijnmond ver stopt was. Zaden, vruchten of andere delen van planten, die het aanzijn aan nieuwe individuen kunnen geven, zouden op deze wijze van uit het Rijngebied het oostelijke gedeelte van de Ken- nemer duinstreek hebben bereikt. B. J. icJaiul I.os

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1958 | | pagina 19