BI
EEN NIEUWE ROMAN
VAN ANTOON GOOIEN
Stroomde er een Rijnarm door Kennemerland?
DE GROTE
VOLTIGE
ZATERDAG 19 APRIL 1958
Erbij
PAGINA DRIE
Bonn wenst ook cultureel
contact met Moskou
Churchill geeft naschrift op
oorlogsherinneringen
PROEF - OPSPORING
DOOR MIDDEL VAN
TELEVISIECAMERA
HET DUINGEBIED WAS OMSTREEKS
HET BEGIN VAN ONZE JAARTELLING
WARMER EN ZONNIGER DAN NU
Impressie van een lied van Schumann vaar Fantin-La tav. r.
(Van onze correspondent in West-Duitsland)
De Westduitse minister van Buitenland
se Zaken Von Brentano heeft op een pers
conferentie te Bonn verklaard dat hij geen
reden heeft zich te kanten tegen het Rus
sische streven naar nauwere culturele be
trekkingen uit West-Duitsland. Men
spreekt te Bonn over een dergelijk ak
koord als de volgende stap in de relaties
met Moskou. Men wil overigens niet te ver
gaan en heeft het Amerikaanse voorbeeld
voor ogen: een uitwisselingsprogramma
voor kunstenaars en kunstwerken voor
een jaar.
Hei. Westduits-Russische consulaire ak
koord stuit te West-Berlijn op verzet. De
Russen hebben tijdens de onderhandelin
gen geweigerd in het akkoord een West-
Berlijnse cluasule te doen opnemen, vol
gens welke West-Berlijners, die in Rus
land reizen, bescherming genieten van
Westduitse consulaten.
De Sovjet-Unie weigert te erkennen, dat
West-Berlijn een onderdeel van de
Westduitse bondsrepubliek is en houdt
zich aan de vier mogendheden overeen
komst voor Berlijn. Volgens Von Brentano
erkennen de Russen dat West-Berlijn eco
nomisch tot de bondsrepubliek behoort.
Stilzwijgend zou overeengekomen zijn
dat ook voor Westberlijners de bepalingen
van het Duits-Russische consulaire ak
koord gelden.
Men wenste te Bonn niet dat een ak
koord zou stranden op een Westberlijnse
clausule. De socialistische leider Ollen-
hauer is dezelfde mening toegedaan.
ER WORDT in onze tijd veel gezongen,
goed, verdienstelijk, maar ook bar slecht.
Voor wie er aanleg toe bezit lijkt net veelal
7.0 eenvoudig. Men tracht maar na te doen
wat men van anderen hoort. En radio en
grammofoon zorgen wel, dat er in alle
dankbare genres goede voorbeelden te kust
en te keur voorhanden zijn, afgezien van
wat men direct en dus beter obser
veren kan op vocale concerten en in de
opera. Maar zouden er bij die goede voor
beelden twee gevonden worden die elkaar
volkomen gelijken? Gelukkig niet, want
dat zou een tekort verraden aan persoon
lijkheid en daar komt het ten slotte op
aan. De zangstem is weliswaar een muziek
instrument dat men als ieder ander speel
tuig moet leren bespelen, maar zij is niet
een kunstmatig verlengstuk, doch een orga
nisch onderdeel van de executant dat
rechtstreeks zijn karakter en zielsbewogen-
heid reflecteert en aldus de aard en de
waarde van zijn persoonlijkheid kenschetst.
Men ga nu verder maar na wat er allemaal
nodig ls om met aangeboren en verworven
krachten muzikale en algemeen artistie
ke een vocalist te worden, die door zijn
persoonlijkheid aldoor zal weten te boeien
en het uiterst moeilijk kunstvak „zingen"
met ere dienen. Wat komt er al niet kijken
eer men het tot een overtuigende vertolking
van een Evangelistenpartij in Bach's Pas-
siemuzieken weet te brengen, of eer een
coloratuurpartij van Mozart of Rossini gaaf
zit en in stijl kan worden weergegeven
of eer men de poëtische synthese zal weten
te puren uit een lied van Schumann, van
Wolf, van Fauré, Debussy, Ravel enzo
voorts!
WIE ZAL ze tellen, de methodes waar
mee sinds eeuwen vocalisten opgeleid zijn!
Laat ons aannemen dat ieder van deze een
deel van de waarheid verkondigt hoe men
het veiligst de top van de zangberg kan
bereiken. Maar laat ons twijfelen aan de
exclusieve waarde van deze of gene leer
school, want er zijn nu eenmaal geen aan
elkaar gelijke stemmen, zodat wat voor A
goed is, voor B wel eens falikant verkeerd
kan zijn. Een stem is geen dood instrument
maar het levende zangorgaan van een
individu en het dient dit te blijven. Zie
daar de kern van de psychologische achter
grond der zangkunst. En vermits zingen in
de eerste plaats een muzikale aangelegen
heid is, dient voorop te staan dat men gron
dig muziek leert alvorens met de eigenlijke
zangtechniek te beginnen. De muzikale,
taalkundige en litteraire ontwikkeling is
voor iemand die vocalist wil worden, het
begin van de wijsheid, want de zelfstan
dige, bewuste persoonlijkheid kan niet
vroeg genoeg tot ontplooiing komen.
Bij alles wat een leerling aan zang
techniek leert, staat het geestelijke ele
ment voorop". Ik citeer deze zin uit een
werkje dat bij „Harmonia" te Hilversum
verscheen en waarin de zanglerares Corrie
Beversluis „Kanttekeningen over de tech
niek van het zingen" publiceert. Deze aan
haling van een zangpedagoge met vijfen
dertig jaar praktijk omschrijft precies wat
ik hiervoor betoogde. En het is niet het
enige dat mij sympathiek stemt voor deze
„kanttekeningen". Corrie Beversluis con
stateert ook, dat men zelden een zanger of
zangeres hoort die achter een voorbeeldige
techniek een „levend" eenvoudig hart doet
vermoeden. Zij streeft er dan ook naar bij
de leerling een kinderlijke onbevangenheid
op te wekken en hem daartoe vrij te maken
van de remmingen, die iedere onvolgroeide
techniek met zich meebrengt. Een enkele
keer aldus de schrijfster hoort men
dan plotseling eenbegenadigd wezen, dat
zichzelf is gebleven en een lied zingt zoals
een kind het zou zingen, vrij, zuiver en
spontaanen het is tot deze begenadig
de staat dat ik ieder zingend mens zou
willen brengen: het zichzelf zijn in vol
komen overgave aan innerlijke wetten en
niet aan uiterlijke, stoffelijke regels ge
ketend. Vele kleine, schijnbaar onbedui
dende stemmen bloeien open als zij bevrijd
worden, als de mens aan wie zo'n stem
behoort, zichzelf teruggevonden heeft. Na
tuurlijk is er een zekere methodiek nodig,
zegt mevrouw Beversluis. Men is wel geest,
maar nog gebonden aan de stof. Stof en
geest moeten in volkomen harmonie te
zamen werken. Maar de geest moet de stof
beheersen.
Elders fulmineert de schrijfster tegen de
mentaliteit van vele kunstenaars en repro-
ducenten, die volkomen aan de buitenkant
blijven van hetgeen zij ten gehore bren
gen. Waarop men zou kunnen antwoorden,
dat de betekenis van een kunstenaar niet
zozeer bepaald wordt door hetgeen hij kan,
dan door wat hij is, dus door de gaafheid
van zijn persoonlijkheid.
Uiteraard wijdt mevrouw Beversluis
heel wat van haar kanttekeningen aan de
voordracht. Het is zeldzaam, schrijft zij,
dat men een leerling krijgt die een groot
voordrachttalent bezit. Meestal moet men
er met veel zwoegen van beide kanten de
voordrachtmogelijkheden uitgraven. Er
zijn natuurlijk leerlingen die nooit verder
komen met hun aanleg dan tot een flauwe
afschaduwing van hetgeen hun innerlijk
beroert. Dat ligt niet aan hun onwil of
muzikaliteit, maar meer aan de vlakheid
van hun gevoelsleven, aan hun innerlijke
onbewogenheid en ook aan een tekort aan
levensbegrip. Zelfs valse schaamte of in
nerlijke schuwheid zijn te overwinnen,
maar waar geen diepte is kan men niets
bereiken.
Hoe de beroemde Wagner-tenor Ernest
van Dijck over deze aangelegenheid dacht,
heb ik indertijd opgetekend na een bijzon
der interessante les, die gewijd was aan de
zangpedagogie: „Hoeveel zangers zijn er
niet, die hoewel begaafd met een prach
tige stem niets van betekenis kunnen
bereiken, alleen omdat zij de vonk missen
die het zingen tot waarachtig leven moet
wekken." Deze vonk bij zijn discipelen op
te wekken, ziedaar de voorname taak van
de zangleraar. Overigens, zo ging Van Dijck
verder, komt het er op aan de natuurlijke
eigenschappen van de leerling ongerept te
houden, ze niet tegen te werken en ze
vooral niet te forceren: „Want zoveel zan
gers, zoveel verschillende stemmen. Een
verstandig zangpedagoog zal dan ook nooit
met al die verschillende stemmen naar het
zelfde patroon werken."
Het stemt mij bijzonder sympathiek voor
de „Kanttekeningen over de techniek van
het zingen" van Corrie Beversluis, dat ik
er zoveel in terugvind, wat voor mij steeds
als axioma gegolden heeft betreffende de
zangkunst. Reden om het van harte aan te
bevelen aan allen die in een gezonde zang
kunst de bevrijding zoeken van hun inner
lijke spanningen
Jos. cle Klerk
(Van onze correspondent in Londen)
Sir Winston Churchill, die sinds zijn af
treden heeft gezwegen, heeft een naschrift
voltooid op zijn oorlogsherinneringen,
waardoor het verhaal is bijgewerkt tot
1957. Hij geeft zijn oordeel over de be
trekkingen met Rusland, de consequenties
van de waterstofbom en andere actuele
vraagstukken. Churchill's betoog bevat ve
le scherpzinnige opmerkingen over de
communistische expansie en de kansen
van de vrije wereld. Sir Winston oefent
felle critiek op de UNO, waarvan de or
ganisatievorm er volgens hem toe leidt dat
zij zich buigt voor dictators en zwakken
intimideert. Zijn eindoordeel is niet som
ber. Hij zegt er van overtuigd te zijn
dat de krachtsinspanning van Groot-Brit-
tannië en zijn bondgenoten niet tever
geefs is geweest.
Dit vervolg van Churchill's oorlogsboe
ken zal eerst in 'tie vorm van dagbladar
tikelen verschijnen.
OOK IN zijn laatstverschenen roman
„De grote voltige" (Nijgh van Ditmar) is
Antoon Coolen trouw gebleven aan zijn
oorspronkelijke thema: Brabant, de Bra
bantse dorpsgemeenschap, waarin hij nu
wel niet geboren, maar dan toph met hart
en ziel getogen is. Hij kèvt het volk, kent
zijn natuurlijke geaardheid, zijn folklore,
ii/n vroomheid, zijn verleden, zijn noden.
hij kent. het landschap dat- er mede het
wezen van bepaalt., zijn „zuidelijke gemoe
delijkheid, zijn primitivisme, zijn traditie,
zijn gezinsleven, zijn sociale gesteldheid.
En juist omdat hij dit alles kent en ervan
houdt, is hij niet blind geweest voor de
keerzijde van velerlei deugden: voor dorp
se benepenheid en verstarrende sleur, voor
boosaardige achterklap en kleinzielige af
gunst. Coolen mag het gewest van zijn hart
in opeenvolgende romans in bescherming
hebben genomen tegen de doorbrekende
geest van modernisatie en het, beducht
voor de ontbindende tendensen van de
agrarische en industriële mechanisatie, wel
eens „ge'idylliseerd" hebben, het gelijk der
genegenheid was aan zijn kant, alle mate
riële vooruitgang ten spijt.
WELLICHT was het juist afgezien
van zijn onmiskenbare schrijverskwalitei-
ten dit gelijk, dat zijn boeken een aparte
plaats deed innemen temidden van de re
gionale litteratuur. Er is vroeger en
niet ten onrechte een vrij algemene
geringschatting geweest voor de zoge
naamde streekromans een vooringeno
menheid die het onderscheidingsvermogen
vaak lelijke parten heeft gespeeld. De ver
tederde verheerlijking van de landelijke
eenvoud, de ongerepte volksziel, de ver
eelte boerenhand en de rechtschapen
dorpsinborst, het Scandinavische naruisen
van waaiende winden in eeuwig zingende
bossen, de verbondenheid met huis en hof,
met „bloed en bodem" dat alles heeft
in zijn provinciale zelfingenomenheid de
Europees-georiënteerde critiek tot ver
woede uitvallen geprikkeld. Ik denk aan
Ter Braak, ik denk aan Marsman, die in
zijn polemiek met Van Duinkerken („Der
de dimensie en Europees peil") harde
noten kraakte óók over het werk van
Coolen.
Nóg is zijn van 1932 daterende betoog,
al zou op grond van later werk het oor
deel over Coolen herziening behoeven, in
grote trekken van kracht. Natuurlijk is een
litteraire waarde ondenkbaar zonder het
geestelijke en artistieke niveau, dat door
Marsman als voorwaarde van volwaar
digheid werd gesteld. Dat een niet onbe
langrijk deel van de toenmalige populai
re streekromans ver beneden dat peil
bleef, dat de provincialen zoals Mars
man schreef bleven staan bij de schijn,
het pittoreske, het anekdotische, het typi
sche, zonder aan een „dieper inzicht in
de gebeurtenissen en in de samenhang van
het bestaan" (Greshoff) toe te komen, zal
geen critisch lezer kunnen ontkennen. Zelfs
Coolen ging in zijn jonge jaren niet ge
heel vrijuit. Zijn Peelromans, hoe ver
dienstelijk als genre en hoe hartelijk van
toon, waren staaltjes van beschrijvings
kunst, van een romantiserend realisme,
dat aan een al te gemakkelijk „aanspre
kend" lyrisme zijn faam te danken had.
Dirk Coster heeft eens geschreven dat het
proza van (de jonge) Coolen zo dicht mo
gelijk naderde tot de poëzie en de auteur
daarmee een twijfelachtiger compliment
gemaakt dan hij waarschijnlijk bedoelde
en vermoedde. Want wat het jeugdwerk
van Coolen en daaronder versta ik zo
goed als alles wat aan „Dorp aan de ri
vier" voorafging verzwakte en een be
denkelijke gelijkenis deed vertonen met de
dubieuze streekliteratuur, was juist het
poëtiserende van een „agrarisch naturalis
me" van een milieukunst, die zich aan
het weelderige woord te buiten ging in
zinnen uit „Peelwerkers" als deze: „Daar
ziedege de kleine beweging van heffende
armen, eenen steker gebogen in de diepte
en ergens wijdter op menschen aan 't werk
tussen den opgehoopten klot" om van
„de eeuwig klagende wind door de struik-
heide" uit „Lentebloesem" maar te zwij
gen.
Een dergelijke woordprentkunst wordt
sinds „Dorp aan de rivier" evenals het
dialect meer en meer uitzondering in Coo-
lens werk, om eindelijk geheel te ver
dwijnen. Coolen versoberde, versterkte
zijn taal, distanciëerde zich van zijn onder
werp, keerde zich van de buitenkant dei-
verschijningswereld naar het menselijk in
nerlijk, zonder daarin gelijk de moderne
roman te wroeten weliswaar, maar op
zoek toch naar de dieper gelegen drijfve
ren van 's mensen doen en laten, naar de
ondoorgrondelijke wereld van motieven en
instincten, die in het menselijk vlak de
lotgevallen individueel en maatschappe
lijk bepalen.
In één opzicht had Coolen zich tijdens
zijn „jeugdperiode" onderscheiden van de
zoetgevooisde „Bartjes"-romantiek: door
zijn romantechniek, waarvan in zijn „Her
berg in 't Misverstand" voorbeeldig pro
fijt werd getrokken en „De grote voltige"
nog eens de proef op de som geeft. Want
zoals vroeger in die herberg alle uiteen
lopende levensdraden samenkwamen, zo
is het nu het circus, dat ook in het on
zichtbare de schakels vormt tussen de
verschillende personages. In dit Brabants
dorp heeft het paardenspel de betekenis
van het van-buitenaf-komende, het avon
tuurlijke, loszinnige, zondige, evenals de
mechanisatie, de ruilverkaveling en de
film vreemde en vervreemdende ele
menten zijn, die in de dorpse beslotenheid
doordringen met een onvermijdelijke ont
bindende kracht. Zo althans oordeelde
„het dorp" een halve eeuw geleden. Coo
len heeft namelijk met behulp van een ef
fectieve romantechniek het contrast tus
sen dat verleden en het moderne heden
scherp geaccentueerd. Om en óm verhaalt
hij in opeenvolgende hoofdstukken „hoe
het was" en „hoe het geworden is". De
machtige industrieel Benner, de weldoen
de 'geldmagnaat van het dorp, ontmoet
men in de van vroeger vertellende hoofd
stukken als het arme smidszoontje, de
sinds haar jeugd bedlegerige Paulien Lie-
venoogen als het wild-speelse meisje, de
„goede moordenaar" Loewieke Lieuwens
als de goedaardige dorpsjongen. En al
dus mild-bespiegelend en licht-ironisch het
individuele lotgeval van zijn romanfigu
ren vervlechtend met dat van het zich te
gen wil en dank moderniserende dorp,
vertelt Coolen van een tijd die voorbijgaat,
die voorbij is en in zijn verandering een
merkteken drukt op een weliswaar vrijere,
maar eveneens ontwortelende gezindheid.
Driemaal keert het circusthema in deze
lijvige roman terug. Is het vijftig jaar ge
leden nog een verfoeide dissonant, die de
geloofsharmonie en de dorpseenvoud
dreigt te verstoren, in de „tegenwoordige
tijd" krijgt het de intonatie van een geoor
loofd spelelement, door de industriëel
Benner geïntroduceerd in de vorm van
een amateurcircus, waarin zijn dochter
Annclies als hogeschoolrijdster en voltige
rende acrobate schittert. En als dan aan
het slot van het verhaal een beroepscircus
zijn tenten in het dorp opslaat, heeft
het jeugdavontuur van Vader Benner (die
als jongen het paardenspel achterna reis
de) de zin van een lotsbestemming gekre
gen: zijn dochter Annelies zoekt in Parijs
haar heil bij een van de circusartiesten en
gaat als amazone triomfen vieren de
grote voltige.
„Kleine dingen, de dagelijkse golfslag,
evenwijdige rimpelingen" gebeurtenis
sen herhalen zich, de tijd vervormt ze, het
„oude" gaat voorbij en teniet, aller
minst met de instemming van Coolens
hart. Maar wat voor hem blijft is de kern
van menselijke goedheid, die in oprechte
vroomheid de goddelijke zegen heeft. In
die geest heeft Coolen het thema van
zijn oeuvre in „De grote voltige" geva-
riëerd tot het coda van zijn levensinzicht
en wereldbeschouwing.
C. J. E. Dinaux
„De zanger" door Honoré Daumier
Binnen enkele weken zal de film, die
gemaakt is van het televisie-experiment,
dat tijdens de vorig jaar gehouden politie-
Brabantrit werd gehouden, worden ver
toond. Toen hebben driehonderd deelne
mers opsporingsambtenaren uit alle ran
gen van justitie, politie, douane en mare
chaussee, via aanwijzingen, hun verstrekt
uit Bussum en uit Eindhoven via een ex
perimentele t.v.-zender, de daders van een
gefingeerde „kidnapping" opgespoord.
De organisatiestaf van de politie-Bra-
bantrit heeft tevens een zakelijk rapport
laten opstellen, waarin is vastgelegd op
welke wijze de deelnemers reageerden op
de hun per televisie verstrekte aanwijzin
gen. Uit dit rapport blijkt, dat de nuttig
heidspercentages enige tientallen procenten
hoger liggen dan bij de voor gelijksoortige
zaken mondeling of schriftelijk gegeven
opdrachten. Het rapport is onlangs ter
hand gesteld aan enkele autoriteiten, die
onmiddellijk betrokken zijn bij een even
tuele verwezenlijking van de televisie ten
dienste van de politie. Op een desbetref
fend verzoek is een Engelse vertaling van
het rapport afgestaan voor de komende
vergadering van Interpol in Londen, waar
delegaties van ongeveer zeventig landen
het gebruik van televisie door de politie
speciaal zullen bestuderen.
VAN botanische zijde werd de
vraag of er vroeger een zijtak
van de Rijn door Kennemerland
stroomde voor het eerst gesteld
door de Haarlemse plantkundige
F. W. van Eeden (de vader van
de bekende dichter) en wel in
het midden van de vorige eeuw
naar aanleiding van het vinden
van rivierplanten in het zuidelijk
deel. Deze Kennemer botanicus
noemde onder meer de basterd
wederik, de ruige weegbree, de
cypreswolfsmelk en de muur
bloem. Laatstgenoemde plant
vond hij op de ruïne van Brede-
rode, waar hij ook thans nog
voorkomt. Zelf vond ik enige
maanden geleden een bijzonder
typische rivierplant bij het meer
tje van Caprera te Bloemendaal,
namelijk geoorde zuring. In het
bijzonder in hét duindal, dat zich
aan de westzijde van Bloemen
daal bevindt en in Santpoort
naar het noordoosten ombuigt,
concentreren zich de vondsten
van fluviatiele planten.
Voor Van Eeden die in een
tijd leefde, dat de kennis van
onze bodem nog niet zo heel groot
was lag het voor de hand aan
te nemen, dat de rivierplanten in
het duingebied door een tak van
de Rijn waren aangevoerd. Deze
zou dan door het bovengenoemde
Bloemendaals-Velsense duindal
zijn loop hebben gekozen en bij
Petten in de Noordzee zijn uit
gemond. Bij Assumburg zou deze
Rijnarm, waarvan het noordelijk
deel tot het IJ behoorde, in
noordwestelijke richting hebben
gestroomd om langs Castricum
zijn water te stuwen. Een derge
lijke hypothese was niet nieuw.
Men krijgt eerder de indruk, dat
Van Eeden steun wilde verlenen
aan de onduidelijke en dichter
lijke voorstellingen, die enige
kroniekschrijvers uit de zestien
de, zeventiende en achttiende
eeuw omtrent een Rijnarm in
Kennemerland hadden. Kennelijk
werden dezen geïnspireerd door
de uiterlijke gelijkenis van de
duindalen ten noorden van de
Oude Rijn met rivierdalen. Van
Eeden voerde ten behoeve van
zijn hypothese verder aan. dat er
in Bloemendaal een Rijnnaam
voorkomt (achter het Meertje
van Caprera loopt het Rijnpad)
en dat er in deze plaats en in
Velsen kleilagen zijn. Wellicht
onder invloed van de geoloog
Lorié herriep Van Eeden echter
zijn veronderstelling. Voor hem
had Staring reeds de Rijnhypo
these van de oude kroniekschrij
vers verworpen. Doch hij hand
haafde het IJ als deel van een
rivierloop.
Ondanks het feit dus dat geo
logen de Rijnhypothese niet aan
vaardden, dook deze vooral in
botanische kringen telkens weer
op. Men vergat echter, dat men
zonder fossiel bewijsmateriaal
niet zonder meer mag opmaken
wat zich in vroeger tijden heeft
afgespeeld. Dit argument verviel
toen bleek, dat. ook omstreeks
het begin van onze jaartelling m
Kennemerland 'n stroomdalplant
voorkwam, namelijk kruiswal-
stro. Van deze plant vond ik een
vrucht in een afvallaag van een
nederzetting uit de ijzertijd en
Romeinse tijd midden in het Vel-
sense duindal. Bovendien werd
een schelp aangetroffen van een
slakje, Clausilia bidentata ge
heten, dat men in ons land in het
bijzonder langs onze rivieren aan
treft, alsmede in de duinstreek
tussen Lisse en Castricum.
Slechts een palaeontologisch
onderzoek, dat wil zeggen een
onderzoek naar de fossielenin-
houd van aardlagen, in samen
hang met oecologische waar
nemingen (de oecologie is de
wetenschap, die zich bezighoudt
met het bestuderen van de om
geving, waarin plant en dier
leven) kon een antwoord geven
op de vraag of er al of niet een
Rijnarm door Kennemerland
heeft gestroomd. Hierbij viel in
de eerste plaats het oog op het
Bloemendaals-Velsense duindal.
Vooral dank zij de welwillend"
medewerking van enige techni
sche ambtenaren van Openbare
Werken te Velsen en van de heei
Ch. Lebeau van Publieke Werken
in Bloemendaal was de schrijver
van dit artikel in de gelegenheid
een gedetailleerd veldonderzoek-
te verrichten. Van wetenschap
pelijke zijde werd veel steun ver
leend door dr. C. O. van Regter~n
Altena en de heer A. van der
Werff, die respectievelijk een on
derzoek instelden naar de schel
pen en de kiezelwieren (ééncellige
algen met een kiezelpantser). On
omstotelijk bleek, dat er in de
laatste drie of vierduizend jaar
in het Bloemendaals-Velsense
duindal geen sprake is geweest
van stromend water van enige
betekenis. Zelfs zaden van kroos
ontbraken niet, een plant die
toch kenmerkend is voor stil
staand water. Overigens kan men
tegen de aanwezigheid van een
oude rivier in bovengenoemd
duindal ook een ander argument
inbrengen, te weten de hoge lig-
Verklaring der tekens van links naar rechts: oud duinzand sfrand-
vlakteveen en jonge zeeklei BloemendaaJs/Velsense duindalen
jonge duinzand de inheemse nederzetting, waar kruiswalstro en
Clausilia bidentata werden gevonden.
ging van het Meertje van Capre
ra (de waterspiegel staat tenmin
ste op vier meter boven N.A.P.)
en van de lagen veen en klei,
want ook deze laatste bleken voor
te komen. Deze „klei" moet ter
plaatse zijn ontstaan. Het is mo
gelijk, dat zij grotendeels bestaat
uit submicroscopische fragmen
ten van kiezelwierpantsers. Ook
is het niet uitgesloten, dat klei-
mineralen ontstaan uit een kiezel-
zuuroplossing, een voor sedimen-
tologen overigens nog zeer om
streden hypothese.
Wat betreft de te berde ge
brachte namen zullen taalkundi
gen naar andere mogelijkheden
moeten zoeken dan afleidingen
van de rivier, tenzij dergelijke
aanduidingen zijn ontstaan toen
kroniekschrijvers hun Rijn-fan
tasieën verkondigden.
ER REST ONS thans nog de
beantwoording van de belang
rijkste vragen, namelijk op welke
wijze en langs welke weg kruis
walstro (en andere rivierplanten)
alsmede Clausilia bidentata Zuid-
Kennemerland hebben bereikt en
wat de overeenkomstige factoren
zijn tussen deze streek en ons
rivierengebied.
Wat het slakje aangaat, het is
het waarschijnlijkst dat het onze
duinen is binnengedrongen toen
er langs onze rivieren nog veel
bossen stonden, hetgeen blijkens
stuifmeelonderzoek van afzettin
gen om de Oude Rijn in de ijzer
tijd (en hiervoor) zeer zeker het
geval was. Zoals de meeste slak
ken prefereert Clausilia biden
tata een enigszins kalkrijk sub
straat. Aan deze voorwaarde
wordt voldaan, daar gebleken is,
dat er in Velsen reeds voor het
begin van onze jaartelling over-
stuivingen met kalkrijk zand
olaats hadden. Onverklaard blijft
echter, waarom het slakje wel
in de duinen ten noorden van
de Oude Rijn voorkomt, maar
niet ten zuiden hiervan. Ook de
wijze van verspreiding is nog
zeer onduidelijk, aangezien een
dergelijk klein slakje zich maar
heel langzaam verplaatst.
Kruiswalstro komt op zand niet
in een natuurlijke gemeenschap
voor. In Velsen zal de plant dan
wel zijn aangevoerd, van het ge
bied van Rijn of Maas vermoede
lijk. Archaeologisch gezien is
tegen deze veronderstelling geen
bezwaar, integendeel: contacten
met het zuiden werden in deze
plaats herhaaldelijk geconsta
teerd. Aan de (vroegere) aanwe
zigheid van kruiswalstro in ons
duingebied kunnen wij nog de
belangrijkste conclusie verbin
den, dat het omstreeks het begin
van onze jaartelling warmer en
zonniger was dan tegenwoordig
het geval is. Kruiswalstro bereikt
aan onze rivieren zijn noordwes
telijke grens in Europa.
Uiteraard moet de grond, waar
op kruiswalstro voorkwam, ook
voor deze plant geschikt zijn ge
weest. Geen antwoord kunnen
wij geven op de vraag of het
duinzand in Zuid-Kennemerland
van origine al of niet fluviatiel is.
Wel kunnen wij zeggen, dat zo
wel het natuurlijke riviergebied
als een groot gedeelte van de
duinstreek in Zuid-Kennemer
land regelmatig een verjonging
onderging. Een veroudering van
de bodem heeft alleen op de oos
telijke duinruggen plaats gehad.
Doch ook in Heemstede, dat op
zo'n zandrug is gelegen, schijnen
vooral langs het Spaarne fluvia
tiele planten te zijn gevonden.
Men kan zich afvragen of bij
voorbeeld de blekerij van de
zeventiende en achttiende eeuw
(de Haarlemse bleek was inder
tijd de beste ter wereld) aanlei
ding is geweest van de aanvoer
van rivierplanten, ongewild uiter
aard. Hierbij denken wij in het
bijzonder aan bepaalde munt
soorten in Bloemendaal en Sant
poort, waar de bleek was gecon
centreerd. Anderzijds bestaat
toch nog altijd de mogelijkheid,
dat het Spaarne soms rivierwater
heeft afgevoerd, vooral in tijden
dat de Katwijkse Rijnmond ver
stopt was. Zaden, vruchten of
andere delen van planten, die het
aanzijn aan nieuwe individuen
kunnen geven, zouden op deze
wijze van uit het Rijngebied het
oostelijke gedeelte van de Ken-
nemer duinstreek hebben bereikt.
B. J. icJaiul I.os