£eti duAhet tebtcunmt VAN WERUMEUS BUNING j deurknop NIEUWE BOEKEN in zakformaat ZATERDAG 14 JUNI 1958 Erbij PAGINA DRIE de MET DE NAGELATEN OPERA FRANCOIS VILLON" VAN SEM DRESDEN WORDT HET HOLLAND FESTIVAL GEOPEND Concerten in Utrecht van moderne muziek Benoemingen Amsterdams Conservatorium Succes in Duitsland voor Nederlandse schilderessen AlS MEN ONTDEKT dat een kind wat minder goed kan zien, of indien zijn ogen wat afwijken, dan doet men ver standig er mee naar de oogarts te gaan en het kind zo nodig een bril te geven, gat kan ik nu schrijven, nu in negen- li enhonderdachtenvijftig. In de tijd van mijn prille jeugd, de eerste jaren van deze eeuw kon men een kind beter stekeblind laten worden dan het de ellende aandoen m.et een „brilletje" te moeten lopen. Zo'n nikkelen prul met dunne ovale glaasjes, een viezig zeemp je om de brug om te voorkomen, dat er een snee in de neus kwam wat toch gebeurde en met garen om de oor veren, die ook al niet het gevoel konden afwenden, dat de oren elk ogenblik konden afvallen. Ik kreeg zo'n bril in mijn eerste jeugd - vergezeld van een zakje zoute drop als pleister op de wond. Ik weet nog dat ik dropwater heb gemaakt in een oud •nedicijnflesje. Als je er lang genoeg nee schudde ging het schuimen en zag het er uit als het donkere bier dat oom Karei dronk, als hij je mee uit nam naar een speeltuin. Maar het dropwater was die zelfde iag al op en ik bleef alleen met mijn orii. Voortaan werd ik door de jongens schelegenoemd. De jongen, waar ik later naast in de «.las zat en die werke lijk formidabel scheel keek, had daar van geen last, want hij had geen bril. De ouderen keken me wat vertederd aan en noem,den me „brilletje". Ze von- ien ook dat ik er als een kleine profes sor uitzag. Dan werd ik toch maar lie ver „schele" genoemd. Alleen de jonge meisjes ontfermden zich wel over mij en deden alsof er niets met me aade hand ivas. Maar het was toch een schra le troost voor een jongen, die zo graag stoer had willen zijn en zich nu terwille :an zijn breekbare bril zelfs moest ont houden van heel wat spelen, die zijn ouders te wild vonden: wedstrijdhoe- pelen, waarbij de hoepel soms zo ge vaarlijk tegen de straatkeien kon op springen, tollen met „springers" en vooral dat verrukkelijke spel, welks aam ik niet meer weet, maar waar- hij je aan het slot een lange slinger jon gens vormde. De jongen aan de ene kant was de spil en de jongens aan de andere kant stoven in een geweldige boog over de markt. Dan gebeurde het nel, dat zo'n slinger brak en de laatste jongens over en door elkaar tuimelden. Taboe! vanwege mijn bril! Dat het peil van mijn prestige niet hoog reikte, behoeft dus geen verkla ring. Laat ik maar eerlijk zijn: ik stond tr praktisch altijd naast. Als er gekozen noest worden voor een spel in twee partijen, behoorde ik tot de laatsten. In dat dan nog, als ik niet met de meis- :es als kijker aan de kant werd gezet. 1 Iweer vanwege mijn bril. HET WAS EEN DEURKNOP, die mij redde van het in mij opkomende minderwaardigheidscomplex, die een aureool om mijn bebrilde hoofd tover- de, die mij aanvaard en volwaardig maakte en die mij zelfs deed besluiten het ouderlijk verbod ten aanzien der gevaarlijke spelen met voeten te treden. Wij zaten opgesloten in de klas. De deurknop weigerde dienst. De sterkste jongens hadden hun krachten er op ge probeerd en zelfs de meester wist er peen raad op. Het was woensdagmid- kg en wij waren wat laat door een na- luiirkundeproef, die lang geduurd had m overigens mislukt was, waar we ook mismoedig door waren. De school was verder leeg. Een conciërge kende men toen nog niet en wij konden van binnen uit dus geen hulp verwachten. Het enige dat over bleef, was door de ramen de aandacht van buiten te trek- M. Nu was dit al evenmin gemakke lijk, want de hoge ramen waren van matgla$ en konden alleen helemaal bo tmaan met een lange haakstok een ketje naar binnen opengetrokken wor- den. De meester zat bekommerd te kij- ken. Een paar jongens hadden met zijn weifelend gegeven toestemming het eni ge tafeltje, dat er in de klas was, voor een dier ramen gezet en vroegen nu om de enige stoel. Die van de meester. De banken waren vastgeschroefd en dus onbruikbaar. En tijdens die hopeloze poging om de cjstand tussen de vloer en het hoge tuimelraam te overbruggen ik had al berekend dat er wel drie jongens op el- knar zouden moeten staan, voordat er een zijn hoofd door het raam zou kun nen steken ging ik als laatste en door 'iemand daartoe genodigd zelf naar die deur. Geen mens lette.nu op me, maar 'och was ik zenuwachtig, want ik wilde ken flater slaan door zelfs maar een Poging te wagen iets te proberen wat Mn iedereen, zelfs de meester, was mislukt. Daarom gaf ik heel gauw een [uk aan de knop en in mijn haast nog w de verkeerde richting. En daarom W0 de deur open alsof er niets aan de hand was. Ik werd vuurrood van verrassing, ja, van schrik en zo zag ie een der jongens. Ik had de knop '■og in de hand. In een ogenblik was ik ou omringd door nog wel heel verbaas de, maar toch ook bewonderende blik ken. Wat niemand gelukt was, had de schele" volbracht zij het met de uiterste krachtsinspanning, dat zagen 2e wel aan mijn rode hoofd. Zelfs de feester keek mij aan en stamelde iets. 'k weet niet meer wat, maar het klonk eisof hij iets aan mij had goed te maken -t HET GAAT NU EENMAAL zo in de wereld. Ik bleek te beschikken over oeoit vermoede brute kracht en dus werd ik van toen af aanvaard. Volko men! Ik kon en mocht met alles mee doen, ik had een stem bij de keuze van het spel, bij toerbeurt was ik zelfs wel oanvoerder. En als het erg wild werd, 2e'te ik mijn bril af en liet die bewaken door een van de meisjes. Die dit dan geloof ik zelfs nog een eer vond. Spero 99 £ömfntSiffoi)»oit a|or)aOuiefa 6tfrel)Mufmictcfop rdpfntgnant. Een houtsnede, voor stellende Frangois Vil lon, uit de vijftiende eeuw. Hiernaast: een middeleeuwse terecht stelling in Parijs (naar een oude miniatuur). Op de achtergrond van links naar rechts: de Bastille, de Temple en de galg van Montfaucon, waar Villon's mede plichtigen opgeknoopt toerden, een lot waaraan hij zelf ternauwernood is ontkomen en waar door hij werd geïnspi reerd tot zijn „Ballade van de gehangenen". TOEN SEM DRESDEN op 30 juli van het vorige jaar overleed, liet hij in pianopartituur een opera na, waarvan de inkt van het schrift nauwelijks droog was. Hij had voor het compo neren van een dergelijk werk in 1956 een opdracht van de gemeente Amsterdam aanvaard. Ook de zorg voor een libretto had hij op zich genomen. Het onderwerp van zijn keuze hiervoor werd de figuur van Frangois Villon, de even beroemde als beruchte Franse vagebond en dichter uit de vijftiende eeuw, wiens oeuvre na vijf eeuwen niet aflaat de moderne mens te blijven boeien. Het inspireerde in onze eeuw vele componisten tot lyrische werken. Ook in de „Driestuiversopera" van Brecht en Weill werkt de figuur van Villon na. Dresden schreef dus een Frans libretto, waarin hij gebruik maakte van oorspronkelijke teksten van Villon, Charles d'Orléans en andere, minder beroemde poëten uit hun tijd, die hij mede in de handeling betrok. Maar verder ontwierp hij aan de hand van de weinige ge- gegevens die over de hoofdfiguur historisch vtststaan, een actie, die zich, evenals de geschiedenis van het leven van Villon, uiteindelijk in het onbestemde verliest. In feite is deze zwanenzang van Dresden, die besluit met een geest driftige hulde aan de vitale geest der kunst van Villon, onafgewerkt gebleven. In hoofdzaak was de componist er mee klaar, want wat hij als pianomuziek noteerde zal hij uiteraard wel orkestraal gedacht hebben. Doch tot het schrijven van de definitieve orkestpartituur is het niet meer gekomen en de componist is blijkbaar de eeuwige rust ingegaan in het besef, dat dit werk van zijn laatste levens jaar, hoewel in de geest voltooid, het gestelde doel op de planken niet zou bereiken. Evenwel staat dit nu toch te gebeuren. Dan Mul, die als oud-leerling van Dresden uit stekend met diens werkwijze vertrouwd is, nam de taak op zich om het postume werk te orkestreren en zo werd de opera „Frangois Villon" dan toch pasklaar en zal zij vandaag door de Nederlandse Opera ter inleiding van het Holland Festival 1958 tot leven worden gewekt. WAT WIJ van het leven van Villon met zekerheid weten, speelt zich af tussen 1431 en 1461. Waarschijnlijk heeft hij nog iets langer geleefd, zodat 1464 als het jaar van zijn overlijden geschat wordt. Doch na zijn dertigste, waarin hij zijn „Groot Testa ment" schreef, zijn de berichten omtrent het bestaan van de dichter vaag en twij felachtig. In deze dertigjarige periode viel omstreeks 1440 de terugkeer in Frankrijk van de hertog-dichter Charles d'Orléans uit Engeland, waar hij, na de slag van Azincourt, vijfentwintig jaar in balling schap had doorgebracht. Deze beminne lijke troubadour (dichter van het heerlij ke lentelied „Le temps a laissié son man- teau") was een bewonderaar van Villon's talent en het staat vast dat hi.i hem als gast, soms voor vrij lange tijd. op zijn kasteel te Blois ontving. Waarschijnlijk was het ook aan zijn bemiddeling te dan ken dat Villon meer dan eens aan de galg ontsnapte. Sem Dresden heeft van deze vorstelijke kunstvriend, die het leven van het hoofd personage kruiste, een dankbaar gebruik gemaakt, door hem naast de centrale fi guur te plaatsen als symbool der erken ning en waardering van het betere in de mens Villon, tegenover hen die in de drieste poëet alleen maar een schurk za gen. Bovendien poogde de librettist de cul tuurperiode „Herfsttij der Middel eeuwen" nader te typeren door er ook andere historische figuren bij te halen, zoals le Roi René en Jean de Bourbon. De reële feiten, die Villon zelf betreffen en die de librettist-componist tot leidraad strekten, tezamen met de openhartige, geestige, wijsgerige en vaak ook melan cholieke zelfbekentenissen van de dichter, zijn als volgt samen te vatten. Zijn eigen lijke naam is Frangois de Montcorlier ge weest. Nabij Parijs geboren uit behoeftige ouders werd hij, nadat hij op zijn achtste jaar zijn vader verloren had, opgevoed door zijn oom de kapelaan Guillaume Vil lon, wiens naam hij aannam. Zijn weldoe ner liet hem college lopen aan de Parijse universiteit, waar hij op achttienjarige leeftijd het baccalaureaat en drie jaar la ter de meestertitel verwierf. Hij maakte een rumoerige studententijd mee, had om gang met misdadige elementen en kwam van kwaad tot erger. In 1455 stond hij te recht wegens moord, maakte kennis met de gevangenis en verwachtte de strop. Be treffende dit proces zijn echter twee „lettres de remission" teruggevonden, die aantonen dat deze moord buiten zijn schuld gebeurde. De stichting Utrechts Stedelijk Orkest heeft besloten'in het komende seizoen in samenwerking met de Utrechtse kring voor de eerste keer zes concerten te geven met modrene muziek, drie hiervan in de concertzaal van Tivoli, de andere drie in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschap pen, waarvan twee voor kamermuziek en het derde met demonstratie van elektroni sche muziek. De kamermuziekavonden worden gegeven op 5 oktober door het Danzi-blaaskwintet en in april 1959 door het Gaudeamuskwartet. De elektronische demonstratie die op 30 november wordt ge geven wordt voorbereid door Philips in Eindhoven. Per 1 september zijn de volgende leer krachten benoemd aan het Amsterdamse Conservatorium: de heer S. C. Jansen als hoofdleraar voor orgel, Joanna Diepen- brock als lerares voor declamatie, me vrouw Klein Obbink-Schiavon, als lerares Italiaanse taal voor de operaklas, Max Dooyes als leraar voor bewegingsleer, de heer H. Schouten als leraar voor algemene muziekleer. Nauwelijks uit de gevangenis ontslagen, nam hij aan een inbraak in het college van Navarre deel. Zijn bentgenoten moesten het met de galg bekopen, maar wonder boven wonder kwam Villon weer op vrije voeten en weldra was hij bij Charles d'Or léans te gast. In 1461 zat hij „op water en brood" in de gevangenis te Meung-sur- Loire, in afwachting dat de strop een eind aan zijn leven zou maken Doch weer was het lot hem genadig, want wegens de al gemene amnestie, die Lodewijk XI bij zijn eerste bezoek aan Meung verleende, kwam hij bij verrassing vrij. Toen schreef Villon zijn „Groot Testament" in verzen. Voor heen had hij reeds in een kleiner stuk van dezelfde aard met zelfbekentenissen, sati rieke schimpscheuten en galgenhumor zijn hart gelucht. Ik citeer enkele fragmenten in de zeer leesbare Nederlandse vertaling van K. J. A. Jomson: 'k Schrijf dit in eenenzestig, t jaar Dat onze goede Koning kwam Door Meung en me ril cic kerker daar Zo hard en vol gevaren nam. 't Was of nieuw leven in mij kwam... Een zondaar was ik heel mijn l"ven. God echter wil mijn dood nog niet. Maar wenst dat ik bekere en leve Zó, dat men de verbetering ziet. Hovele zonden 'k deed of niet God lééft! en zijn barmhartigheid schoren zijn, dat het niet zijn schuld was dat hij het met zo weinig wijsheid en ge zond verstand heeft moeten stellen en het hem tot zijn spijt niet gelukt was iets be ters aan zijn tijdgenoten te ontlenen. In dit „Testament" vinden wij Villon ten voeten uit getekend: scherpzinnig, cy nisch en satirisch, openhartig en berouw vol, geestig en briljant, maar bovenal poë tisch. Wat na vijf eeuwen zo modern in hem aandoet, is ongetwijfeld de persoon lijkheid van zijn lyriek. De stroom van zijn driftig bloed pulseert in zijn fraaie, naar persoonlijk inzicht geciseleerde ver zen. De middeleeuwse geest van ,,'s le vens felheid" waar Huizinga van spreekt moge dan een weerslag gegeven heb ben aan zijn kunst, met het realisme en de ongeremde individualiteit, waarvan elk zijner gedichten getuigt, behoort Villon tot de nieuwere tijd. DRESDEN HEEFT zijn opera geconci pieerd in drie taferelen. Het eerste speelt in de kroeg „De Denneappel", waar Villon en zijn mannelijke en vrouwelijke kornui ten vertier maken. Uit de conversaties komt men het een en ander van de esca pades der hoofdfiguur te weten. In de han deling zijn ook twee markante feiten uit Villon's strafregister verwerkt: het duel met dodelijke afloop en de diefstal in het genoemde college. Een omvangrijk intermezzo voor orkest overbrugt de scène van de kroeg met het tweede tafereel, dat speelt aan het hof van Charles d'Orléans. waar Villon met. an dere dichters te gast is. Uit authentieke gegevens wordt een peëtiscn iestijr ten bes te gegeven. Villon draagt een fragment voor uit zijn beroemde ballade der tegen stellingen: „Je meurs de soif auprès de la fontaine" (Ik sterf van dorst nabij de waterbron). Een paar balletnummers ty peren de extreme contrasten van Villon's wegen. Wanneer dienaren van het gerecht verschijnen om de voortvluchtige poëet ge vangen te nemen, krijgt deze, geholpen dooi de gastvrouwe Marie d'Orléans, de gele genheid om te ontsnappen. Het derde tafereel verplaatst de actie weer naar de herberg, waar de laatste lot gevallen van de dichter-schavuit en van enige zijner gezellen besproken worden. Daar verschijnt Villon zelf, na zijn vrij lating uit de gevangenis van Meung-sur- Loire. Hij bracht er het leven af maar blijft een opgejaagde, want het uiteinde lijk vonnis luidt: verbanning. Uitgeleefd op dertigjarige ouderdom verdwijnt hij in het onbestemde. In een laatste improvisa tie kondigt hij zijn eigen begrafenis aan: „On sonnera pour moi le gros belfroy de Nötre Dame, ayez pitié de moi". Er is geen Villon meer, er is alleen nog zijn kunst. En deze wordt door alle medespe lers ook d'Orléans en zijn vorstelijk ge zelschap is ondertussen ten tonele ver schenen in een geestdriftige lofzang be zongen. Met vertrouwen kunnen wij verwachten dat het testament van Dresden het Testa ment van Villon waardig zal blijken te zijn Jos. cle Klerk EEN DISPUUT over de vraag of How green was my valley van Richard Llewellyn, zoals de oorspronkelijke uitgevers beweren, als het meest geliefde boek van deze eeuw moet worden be schouwd, blijkt volkomen overbodig wanneer men kennis neemt van het feit, dat van dit werk in twintig jaren tijds reeds meer dan dertig her drukken het licht zagen. Ondanks alles wat men tegen dit werk kan inbrengen, blijft het een heer lijk sentimenteel boek, dit verhaal van een man die terugziet op zijn lang vervlogen jongensjaren. Er zijn weinig onderwerpen die zich zo lenen om in een weemoedige stemming geschreven en ge lezen te worden. Een bijdehand en leergierig knaapje beziet het dagelijks gebeuren en de per sonen en dingen die er een rol in spelen met het oog van de zoeker naar het ongewone en won derlijke en vandaar dat het leven in het dood gewone. om niet te zeggen miezerige mijnstadje in Wales zo fris en levendig, als iets uitzonder lijks, in dit boek wordt geportretteerd. Voor wie zich niet schaamt voor sentimentaliteit - maar dan natuurlijk met mate - nog steeds een bege renswaardig bezit, een volmaakte tegenhanger van The dangerous years van Richard Church. Menige lezer voelt zich echter op een zomerse dag maar matig geïnteresseerd in andermans zielsproblemen. Men wenst het leven meer van de aangename, luchtige kant te bezien, waarvoor men volop gelegenheid krijgt in bijvoorbeeld Merry Hall, waarin Beverley Nichols op geestige en charmante wijze beschrijft hoe hij van een vervallen, desolate tuin een paradijsje in minia tuur wist te maken. Voor lieden, die lichte ver strooiing zoeken, is ook J. B. Priestley's Festival at Farbridge buitengewoon geschikt. Guestward Ho van Patrick Dennis verdient echter een spe ciale, eervolle vermelding. Wie van dit boek niet weet te genieten, is de zon beslist niet waard! Zij die zijn Auntie Mame hebben gelezen - en degenen die dat nog niet gedaan hebben moeten dat zeer zeker alsnog doen - weten wat voor vlees zij met deze schrijver in de kuip hebben. In hun hooggestemde verwachtingen worden zij door Dennis heus niet teleurgesteld. Integendeel. Met verbazing volgt men de avonturen van het illustere New Yorkse echtpaar, dat gehoor gevend aan een dwaze ingeving het comfortabele bestaan in de stad verwisselt voor een leven dat volledig in beslag genomen wordt door hun ondanks de schijn van het tegendeel zeer geslaagde exploi tatie van een vakantieboerderij in het westen Het onmogelijke wordt werkelijkheid, maar het gewone blijkt daar niet te kunnen gebeuren. Met beide bovengenoemde boeken heeft Patrick Den nis zich in korte tijd een faam van humoristisch schrijver geschapen, die beslist niet onder doet voor die van andere reeds langer gevestigde auteurs zoals bijvoorbeeld P. G. Wodehouse en Eric Linklater. Van eerstgenoemde verschenen goedkope her drukken van de verhalenbundel The man up stairs en Uneasy money, de romantische avontu ren behelzend van de berooide adellijke jonge Engelsman, die in Amerika zijn fortuin vindt en het er weer verliest. Linklater, eveneens nog steeds een zeer gezocht auteur, geeft met Juan In China een uitstekend vervolg op zijn befaamde Juan in America en van hem verscheen eveneens het kosteliike verhaal van de klungelige soldaat Private Xngelo. Liefhebbers van een uitstekende detective- story" mogen gewezen worden op twee titels van Michael Innes, zojuist verschenen. In Death at, the president's lodging krijgt John Appleby de taak een oplossing te zoeken voor een op het oog eenvoudige, maar zeer ingewikkelde moordzaak. Deze onovertrefbare speurder doorkruist in A pri vate view stad en land op zoek naar de dader van een moord op een kunstenaar, de dief van een schilderij van Vermeer en de ontvoerder van een jong knap meisje. Zo men ziet buitengewoon gecompliceerd, maar uitstekend te volgen dank zij de heldere en juist daardoor fascinerende schrijftrant. A. M. on^Werumeuï '^Buiüngg^worderi, Be- KF I 17 F I J I T OF \A/ ERKEN VAN wonderd. in de lente van zijn dich- IXUWZ—U- V*/ll \S U. T LI\I\L1 1 I terschap, toen de teerste bloemen van zijn bundel „In Memoriam" bloeiden, nog in de zomertijd van „Dood en Leven" en „Hemel en Aarde" en „Et in Terra" gewaar deerd, staat hij in zijn herfstdagen vrijwel alleen, alsof er in die latere en late periode nauwelijks een vers op papier kwam dat het vermelden waard is Wordt hij genoemd, dan is het steevast als „de vroegere Bu lling". Niets is ondankbaarder, on billijker, onwaarder en onwaardiger. Ondankbaar omdat Buning, al zou hij na die onvolprezen elegische jeugdsonnetten geen letter meer heb ben geschreven, nog altijd en hon derdmaal diezelfde Buning is. On billijk omdat hij, ook in zijn jaren van roem. gemeten is naar estheti seren, te adoniseren. Maar hij heeft nooit zijn hart verloochend, nooit zijn stem ver valst, nooit zijn opwelling verraden aan wat misschien „schoner" en poëtisch-per- fecter en prosodisch lofwaardiger was, maar daarom nog niet grootser, zuiverder en waarachtiger. Geen dichter, die met een gelijke schaarste van expressiemiddelen, met eenzelfde technische simpelheid (als men wil: onbeholpenheid) zo rechtstreeks, zo geladen, zo genuanceerd het innigste en verbolgenste, het opstandigste en deemoe- Is het die mij vergeving biedt, tttttItI Jl Jl 1 z. ais mijn berouw de weg bereidt. 01110© aan een vereenzaamde oienter Hij ontkent dus zijn misdaden niet, maar tracht ze niettemin te verschonen, name lijk wegens zijn armoede: Ik vraag geen meelij, maar altoos Zal 't zijn, bedenk dit. dal wie lijdt In armoe, wreed en mateloos. Niet overvloeit van eerlijkheid. Zijn pleitbezorger Jean Cotart, bij wie hij in de schuld stond, bedacht hij in zijn „Testament" met een ballade en een ge bed voor zijn zielerust. Aan de kroegbazen vermaakte hij zijn schulden, aan een dronkaard zijn ledig vat, aan zijn makkers van de goktafel zijn speelkaarten en zijn dobbelstenen. De gerechtsbediende die hem snapte mag het stellen met zijn vervloe king, aan moeder Aarde beval hij zijn lichaam: 't Heeft voor de wormen weinig waard De honger heeft het vet verdaan... Aan zijn moeder bij wie hij slechts toevlucht zocht „als loerend onheil hem benauwde" wijdde hij in zijn „Testa ment" het ontroerende gebed dat tot zijn aangrijpendste gedichten behoort. En met cynische humor heeft hij het over de be ruchte Parijse galg van Montfaucon, waar hij zich verbeeldde naast zijn makkers te hangen: Gewassen en geiveekt in allen regen. Geroosterd en gebruind in alle zon. Aan raven en eksters prijsgegeven Hij vraagt slechts aan de „mensenbroe ders" die na hem zullen leven God te bid den, dat Hij hem en zijn trawanten vergif fenis zou schenken. En zo zij zich de „broe derschap" met dat galgenaas niet zouden laten welgevallen, laat hij ze bedenken dat niet. alle mensen over dezelfde kam ge- sche maatstaven, die, al leidden ze tot woorden van verdiende lof, de kern van zijn werk niet raakten. On waar omdat uit dat latere t\jdvak gedichten stammen, die ze mogen dan de goedkeuring van de hoge- heren en hun napraters niet weg dragen poëzie zijn van het zui verste gehalte, als men tenminste daaronder ivat anders wil verstaan dan de gecodificeerde dichtnormen. Onwaardig ten slotte omdat wil lens en wetens in deze miskennning een oordeel ivordt verdisconteerd, dat met. de betekenis van de dichter Buning hoegenaamd niets uitstaandp heeft. De zich thans in West-Duitsland bevin dende tentoonstelling van werk van Kees Andrea, Paul Citroen, Ria Exel en Jenny Dalenoord, heeft sterk de aandacht ge trokken van particulieren en kunstver enigingen. Verscheidene instellingen heb ben de kunstenaars verzocht exposities van hun werk te mogen houden. Zo heeft de „Bund bildende Künstler für Nord- Deutschland" pentekeningen, litho's en gouaches van Ria Exel in Cuxhaven ten toongesteld. Jenny Dalenoord kreeg een aanbieding om in Berlijn te exposeren. HET VERSCHIJNEN in de „Ooievaar reeks van Daamen/Bert Bakker n.v. van een zelfkeur (proza en poëzie) uit Bunings werk onder de titel „Langs 's heren wegen" is voor mij een gerede aanleiding om nog eens hartgrondig te herhalen, wat het werk van deze dichter mij waard is, hoe ik er van houd, hoe ik er altijd weer door be koord. door gegrepen word en me gesterkt voel in de overtuiging, dat Buning geen „poëet" is, maar een zanger, een bard, een troubadour van een onnederlandse vol bloedigheid. Hij heeft meester Frangois Vil lon eens zijn vriend genoemd en het was waarachtig geen dichterlijke vrijheid die hem dat ingaf. Buning is door en door een middeleeuwer, een gedreven vagebond langs 's Heren wegen, een in deze tijd verdwaalde, hoofs en ruig, teder en bitter, speels en weerbarstig. Zijn bloed is donker, zijn hart onstuimig, zijn gevoel ontvanke lijk, onmiddellijk gepassioneerd. Er schreef aan zijn werk een natuurkracht mee: iets van de storm, van de branding, van het ruisen van bomen en de geuren van krui den iets van de aarde in ieder geval, donker, sappig, knoestig en groen. En iets van de hemel licht, wijd en ijl. Het sa mengaan van die twee elementen, de zeld zame legéring daarvan, gaf aan zijn vers een natuurlijkheid van bewegen, een licha- melijk-ritmische melodie, een drift soms. een warmte en diepte van toon, die men in onze moderne poëzie vergeefs zal zoeken. Ik weet wel dat, uit esthetisch oogpunt bezien, deze onnederlandse spontaneïteit, dit rechtstreeks ontroerde en ontroerende, Bunings kwetsbare zijde is. Hij heeft ge dichten geschreven die krom groeiden, strofen gedicht als wilde loten, zich van rijmen bediend die niet bloeien wilden. Hij heeft tientallen keren gezondigd tegen het metrum, tientallen keren hardnekkig ver zuimd zijn vers bij te schaven, te civili- digste, het lieflijkste en verbetenste „ge zongen" heeft als hij. En laat men nu maar gerust van zijn proza zeggen, dat hij om den brode con cessies gedaan heeft aan zijn talent er zijn er niet veel (er is er misschien niet één!) die het hem met evenveel charme, met eenzelfde speelse luchtigheid zouden kunnen nadoen, laat staan dat één het ge daan hééft. Dat proza is zijn tweede stem, die met haar welluidendheid van de nood een deugd en wat voor een deugd! maakte. Waarom zou men ik noem maar een enkel voorbeeld de geurende bladzijden, die hij over de wijnen en krui den schreef, ten achter stellen bij het be minnelijke en geroemde boekje „Der glückselige Gartner" van Friedrich Schnack, dat ik altijd bij de hand heb om dat er zo bezonnen en natuui'lijk, zo ver frissend en wetenswaardig in wordt ver teld over de schoonheid en de heilzaam heid van spinazie en worteltjes en bloem kool dat de moestuin weer een Eden en de maaltijd een klein feest wordt? Dat wonderboekje van Schnack is tot mijn lie velingslectuur gean behoren, evenals er in de zogenaamde journalistiek van Bunings culinaire tierelantijnen van zijn „stok paardjes" bladzijden geschreven staan, die ik voor geen goud in zijn werk zou willen missen. Als er voor'het proza van Buning maar een matige waardering is bij de hoge- heren, als men het eigenlijk wat „gênant" vindt dat een dichter zich met dergelijke allotria inliet, dan ligt dat eerder bij de asfaltcultuur, die het welriekende van Bu nings woordspecerij niet meer kan ruiken, dan bij de improviserende bekoorlijkheid van zijn niet-poëtische schrifturen, die in deze zelfkeur dan ook terecht en met ere vertegenwoordigd zijn. IK ZOU ME een bloemlezing uit Bu nings werk kunnen denken, die represen tatiever is voor de uitzonderlijkheid van zijn dichterschap dan deze zelfkeur. Niet dat daarin het „beste" van hetgeen hij schreef ten dele zou zijn achtergesteld bij het minder goede. In tegendeel: omdat er nog zoveel meer van dat „beste" is, waar aan helaas geen plaats kon worden inge ruimd. Het gemis van een voortreffelijk gedicht als het tweede van ..Oude Verzen" („Gij bleke roos van mijn bestaan") en van „Strofen II" („Elkaar te zien bij midder nacht") of van een voor Bunings levens gevoel zo kenmerkend gedicht als „Terzi nen" („O eenzaamheid van dit bestaan") en van een weerbarstig-opstandig vers als „Nooit, nooit en. nooit vind ik tevreden heid", van het „Grafschrift op M. v. 't H." of althans fragmenten daaruit („Dan neem ik van het witte laken") en van „Diep in den nacht" (en dat is nog lang niet alles) zou een teleurstelling zijn, als men zich niet dankbaar moest voelen voor het her- verschijnen in een populaire uitgave, al is die dan ook beknopt, van zóveel, dat als een warrige, knoestige boom geworteld staat, in het hart van de Nederlandse Mu- zenhof een uitheemse boom. gehavend door de storm, verweerd door de regen, maar oersterk en buigzaam en trots in zijn zingende kroon. Buning is herrezen. Zijn balladen zijn er weer, zijn treurzangen, zijn copies, zijnprozaïstisch-lyrische „divertissemen ten". En het enige, dat ik nog te zeg gen heb, is: heb dank, Buning, veel dank. C. E. Dinaux

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1958 | | pagina 19