Het dichterlijke oo, van een biolooö EEN KIND STOND VOOR HET RAAM EN KEEK NAAR BUITEN £is cKaxteC EEN MOEDIGE VROUW Litteraire Kanttekeningen ZATERDAG 12 JULI 1958 Erbij PAGINA DRIE Voorbeeldige loopbaan na kinderverlamming Enkele jeugdherinneringen van Anna van Gogh-Kaulbach C. J. E. Dinaux IN ALLE beschaafde lan den van de wereld wordt een felle strijd geleverd tegen de poliomyelitis, de kinderverlamming, die reeds veel ellende en verdriet heeft gebracht en ook menig leven heeft bedreigd. Ook In het vlotte, hartelijke land van de sprookjesschrij ver Hans Christian Ander sen heeft men de polio de oorlog verklaard en bestrijdt men deze ziekte met grof geschut. Tot de krachtigste medewerkers aan het fonds tegen de kinderverlamming in De nemarken, behoort de jonge, charmante me vrouw Lis Hartel uit Ko penhagen. In vier jaren tijd heeft zij niet min der dan tachtigduizend Deense kronen (onge veer vijftigduizend gul den) bijeen weten te brengen, welk bedrag aan verschillende polio fondsen is afgedragen. WIE IS deze mevrouw Lis Hartel eigen lijk? Haar naam is in hippische kringen een begrip geworden, niet alleen omdat zij tot de beste dressuuramazones van de wereld behoort en ook niet omdat zij tweemaal tijdens Olympische Spelen een zilveren medaille behaalde. Zeker, dat zou op zichzelf het vermelden van haar naam in de sportrubrieken reeds waard zijn, maarer is iets héél anders, iets véél groters, waarom Lis Hartel het verdient, dat door de pers aandacht aan haar wordt geschonken. Zij is één van de dapperste vrouwen, deze bescheiden, zo hartelijke en charmante Deense, die óók het slacht offer werd van de gevreesde poliomyelitis. Jaren was zij daardoor aan het bed ge kluisterd door gedeeltelijke verlamming van de benen, maar door eigen wilskracht, door een verbeten, taaie strijd overwon zij het donkere spook van de kinderver lamming! Wij maakten voor het eerst met haar kennis in Rotterdam en wel in 1951, toen zij was geïnviteerd om deel te nemen aan het jaarlijkse internationale concours hi-p- pique. Met haar edele bruine merrie Ju bileedie haar beste „kameraad" was geworden) heeft zij toen de grote dres- suurprijs „St. George" gewonnen. Zij kon zich tóen nauwelijks voortbewegen. Zij had de steun van een sterke arm nodig, want haar benen waren nog heel onwillig en alléén lopen ging niet. Wie mevrouw Hartel thans ontmoet herkent de vrouw van 1951 niet meer terug. Zeker, ze heeft nog hetzelfde lieve gezicht, ze is nog even charmant als vroeger, maar nu loopt ze geheel alleen, zonder krukken, zonder moeite. Eer het zover was heeft Lis Hartel een zware strijd geleverd, die tragisch be gon, die gelukkig is geëindigd. Maar kom, wij zullen u het verhaal van Lis Hartel vertellen van het begin af. LIS IS een dochter van zeer bemiddelde ouders uit Kopenhagen, als meisje een zorgeloze en zonnige jeugd op de Ons- gaardsvej belevend. Als dreumes liep zij al in de stallen rond. Zij sloot vriendschap met de paarden, een vriendschap, die later van zo'n eminent belang voor haar zou blijken te zijn. Men zag haar dikwijls in gezelschap van haar ouders, die zelf met hart en ziel aan de hippische sport hingen, te paard in de omgeving van Kopenhagen haar morgenritje maken. Als tienjarige amazone kwam haar naam voor het eerst voor op de officiële inschrijvingslijsten, toen ze nog Lis Holst heette. Sindsdien is zij heel vaak in de ring verschenen. Het was tijdens één van de talrijke wed strijden, waaraan zij deelnam, dat zij ken nismaakte met de welgestelde koffiema- kelaar Poul H. Hartel, waarmee zij op twintigjarige leeftijd in het huwelijk trad. Een jaar later werd het gezin met een dochtertje, Pernille, uitgebreid. Dit drie tal vormde een gelukkig familieleven, waarin ook de geliefde sport het paard rijden niet verwaarloosd werd. Maar dit geluk zou niet lang duren In het donkere oorlogsjaar 1944 trof het noodlot de 23-jarige Lis Hartel met ijzeren vuist. Nadat haar twee jaar oude doch tertje Pernille met een lichte aanval van kinderverlamming in het ziekenhuis was opgenomen, vertoonden zich op zekere dag, enkele maanden vóór de geboorte van de kleine Anne, bij Lis Hartel even eens de eerste verschijnselen van deze ziekte. Zij kon haar armen en benen nau- welijk meer gebruiken. Het bleek nood zakelijk, dat zij naar een ziekenhuis werd vervoerd. Na nauwgezette onderzoekingen was het oordeel van de artsen, dat de kans op genezing vrijwel nihil was. Maar Lis zelf weigerde dit te aanvaarden! Hulpe loos in bed liggen, te moeten worden gevoed als een baby, niets meer zelf te kunnen doen, dit betekende een ondraag lijke kwelling voor de levenslustige, jonge moeder. Zeker, het was waar, ze werd in 'net ziekenhuis uitstekend verzorgd, maar ze was van mening, dat ze haar spieren te weinig mocht gebruiken. In haar leefde maar één gedachte: haar spieren tot be weging te dwingen! Terwijl ze in het zie kenhuis lag, werkte ze in haar geest het plan uit hoe ze het zou aanleggen en toen ze het er met zichzelf over eens was, ver klaarde ze, na de geboorte van haar twee de dochtertje, Anne, dat ze naar huis, naar Taarbaek wilde! Eenmaal terug in de zo vertrouwde, dier bare omgeving, met als trouwe steun haar echtgenoot en haar moeder, begon Lis Hartel de zware strijd, die zij zelf ver kozen had, tegen haar benen, die tot aan de knieën verlamd gebleven waren. Ze probeerde oefeningen te doen. Dit kostte haar niet alleen bijna bovenmenselijke inspanning, maar ook schier ondraaglijke pijnen. En wat het ergste was het gelukte haar niet. Maar ze liet zich niet ontmoedigen. Ze trachtte daarna iedere dag kruipoefeningen te maken. Eerst kwam ze nauwelijks een centimeter vooruit, maar na verloop van tijd bemerkte ze, dat haar ledematen steeds meer gehoorzaamden, dat ze steeds verder vooruitkwam.... Die avnp'l h"'ian 70 San LIS PROBEERDE het ook met een paar krukken, maar daarmee kon ze niet over weg. En dus verscheen ze in de rolstoel bij de ruiterwedstrijden. Peinzend over de jaren, toen zij als amazone zulke geluk kige uren had doorgebracht en met wee moed kijkend naar de edele viervoeters, kwam het plotseling in haar op ook weer te gaan rijden. Ze sprak erover met haar man, haar moeder en enkele vertrouwde vrienden. Deze vonden haar plan dwaas en drongen er bij haar op aan de gedachte aan paardrijden eens en vooral uit haar hoofd te zetten. Immers: niemand geloof de er in, dat zij ooit weer in het zadel kon zitten, laat staan weer kon gaan paardrijden. Maar Lis Hartel kon de ge dachte niet meer van zich af zetten. „Ik wil, ik zalen ik kan!" mompelde zij vaak voor zich uit. Had haar vader niet eens in haar poëziealbum geschreven, dat wij alles kunnen, indien we er zelf maar in geloven? Welnu, haar rotsvast ver trouwen in zichzelf is sterker dan alle smeekbeden van anderen, hoe goed deze het ook bedoelden. Nadat Lis Hartel twee operaties had ondergaan, liet ze zich op een mooie mor gen in het nog jonge jaar 1947 naar de instructeur Andersen brengen. Deze keek eens meewarig naar mevrouw Hartel: hoe kon zij hét in haar hoofd halen weer te willen paardrijden? Maar de jonge vrouw blééf aandringen en dus hielp hij de deels verlamde Lis Hartel op het paard. Die morgen zat ze voor het eerst, sedert vele jaren, weer in het zadel. Maar wat dit haar gekost heeft weet alleen zijzelf. HET BEGIN was ontmoedigend. Het lukte haar niet met de benen het paard te doen voelen wat zij wilde. Toch zette ze door. Iedere dag verscheen zij bij An dersen en trainde urenlang. Langzaam, heel langzaam, maar zeker ging het beter. Ze ging zich nu uitsluitend toeleggen op dressuur, want ze wist wel, dat ze aan jachtritten of aan springnummers, zoals ze vroeger gewoon was te doen, nooit meer zou kunnen deelnemen na haar ziekte. Maar wel zag ze een mogelijkheid in de dressuur. En toen Lis Hartel be merkte dat haar benen steeds meer gehoor zaamden, rijpte in haar het plan weer eens aan internationale dressuurwedstrij- den deel te nemen. Ze was er zelf zó van overtuigd dat haar dit zou gelukken, dat ze op zekere dag, toen zij in Kopenhagen, in de rolstoel gezeten, een internationale dressuurproef als toeschouwster bijwoonde tegen de buitenlandse ruiters en amazo nes, die ze nog van vroeger kende, zei: „Volgens jaar ben ik er ook weer bij!" Natuurlijk, men luisterde naar haar woor den, uit beleefdheid, maar in de grond van de zaak had men diep medelijden met de verlamde, zo hartelijke jonge vrouw. Maar Lis Hartel hield woord! Zij dééd mee, het jaar daarop. Ze had reeds zulke goede vorderingen gemaakt, dat de Deense Ruiterbond haar in de équipe opstelde, die Denemarken in Oslo zou vertegenwoordi gen. Met haar trouwe merrie „Jubilee" be haalde ze hier de tweede prijs in de dres suurproef voor amazones. Teruggekeerd in Kopenhagen ging zij ernstig voort met de training. Haar naam verscheen bij concoursen hippique steeds veelvuldiger op de aanmeldingslijsten en in verschillende landen behaalde zij eerste prijzen. Toen zette Lis het in haar hoofd haar prestaties zo hoog op te voeren, dat zij als dressuuramazone voor haar land in de Olympische Spelen van 1952 te Helsinki zou mogen uitkomen! Ook dit gelukte haar! Zij wérd aangewezen om de Deense kleuren te verdedigen tegen de beste dres suurruiters en amazones van de wereld. Lis Hartel met haar beide dochtertjes Pernille (links) en Anne. In de Finse hoofdstad boekte zij een prachtig succes, waarmee zij uiteindelijk haar moeilijke en jarenlange strijd tegen de kinderverlamming zag bekroond. Zij werd de meest gevierde dressuuramazone van de wereld op die mooie stralende zo merdag in juli, op het prachtige door pijn bomen omgeven terrein van Ruskeasu: niemand die daar kanwezig was zal ooit die ogenblikken vergeten, toen men na de be kendmaking van de Olympische winnaars, een jonge vrouw aan de arm van de Zweedse majoor Henri St. Cyr met moeilij ke passen over het veld zag lopen naar het Olympisch erepodium. De Zweed had de gouden medaille veroverd, zij Lis Hartel mocht de zilveren plak in ontvangst nemen. Het publiek bracht haar een extra ovatie, waarbij Lis gelukkig-glimlachend dankte. Maar tijdens de „cérémonie proto- colaire" toen de vlaggen aan de mast ge hesen werden liepen Lis Hartel toch weer tranen van ontroering over de wan gen. Van deze huldiging had zij gedroomd. Zij had er niet op durven hopen en er toch jarenlang een verbeten strijd voor gevoerd, tegen doktoren, tegen familieleden en kennissen, óók tegen de wanhoop. Op die dag zag zij die strijd bekroond. Na Helsinki volgden maanden van rei zen en demonstraties geven met „Jubilee" en overal, in Zweden, Noorwegen, Frank rijk, Duitsland, België, Engeland, Amerika en Canada, werd zij met grote ovaties ont vangen, want wat Lis Hartel en „Jubilee" lieten zien, was niet alleen een ware lust voor het oog, maar tevens een bewijs van wat rpet doorzettingsvermogen en onwan kelbaar zelfvertrouwen zelfs na kinder verlamming lichamelijk te bereiken is. En tijdens al deze demonstraties liet Lis Hartel de geldelijke opbrengst aan polio fondsen ten goede komen. BIJ DE Olympische ruiterwedstrijden, die in 1956 in Stockholm werden gehouden, LEO VROMAN NEEMT in onze littera tuur, waartoe hij ondanks zijn voortdurend verblijf in Amerika zonder voorbehoud gerekend moet worden, de unieke plaats in van Drieoogje uit de sprookjes van de gebroeders Grimm: als aller ogen - ook het tweetal van de bioloog Vroman, die in het laboratorium van het New York.se zieken huis Mount Sion de mysteriën van het menselijk bloed peilt - slapen, dan waakt het derde oog van de dichter Vroman, zijn geheime orgaan, dat hij als het ware als een tentakel kan uitstulpen. Zoiets als een periscoop dus, maar dan in het Vromanse en helderziend. Wanneer de dichter Vro man „Uit slaapwandelen" zoals hij zijn jongste, bij Querido verschenen dichtbun del heeft betiteld) is gegaan, neemt het voor hem zijn gewaarwordingen tussen waken en sluimeren waar. Zijn derde oog fungeert als een registrerende verspieder- Het houdt hem en al het andere onafge broken in het oog en seint hem op een on naspeurlijke manier de ontvangen tekens door, opdat Vroman ze in woorden zal kunnen vertalen. DAT VERTALEN, dat transponeren van „zien" in „zeggen" dat bij Vroman dichten is, voltrekt zich bij hem in een even persoonlijk als ongewoon proces, reden waarom hij ook als hij proza schrijft, zoals in zijn bundel „Snippers" wisten Lis Hartel en „Jubilee" andermaal de zilveren medaille te veroveren. Maar ditmaal kon zij zonder krukken en zonder ondersteuning van majoor St. Cyr naar het Olympisch platvorm lopen. Toen vond „Fru" Lis Hartel, dat haar beste „kame raad", de mooie merrie, een onbezorgde oude dag moest hebben. „Jubilee" was steeds met haar meegereisd, had zoveel demonstraties gegeven, nu had ze wel een rustig leven in de weiden volkomen ver diend. Maar „Jubilee" moest na haar te rugkeer uit Stockholm onder behandeling worden gesteld voor een aandoening aan haar rechtervoorbeen. Uit deze aandoening ontwikkelden zich, helaas, verschillende ongeneeslijke complicaties met het gevolg, dat de edele merrie enige maanden latei- naar de eeuwige weiden vertrok. Mevrouw Hartel is thans met. de ruin „Limelight" (een halfbroer van de merrie) voor de Olympische Ruiterwedstrijden van 1960 in Rome in training. En ieder, die de geschiedenis van Lis Hartel kent, zal haar van ganser harte véél succes loensen, want zij is behalve een uitsteken de dressuuramazone tevens een voorbeeld voor velen, die door polio zijn getroffen! (Querido) een ongewoon dichter is. Zijn vertrekpunt is het dagelijkse, waarin een huis, een kind een kind, een auto een auto is. Maar hij is nog niet schrijvende onder weg of er doet zich in een doodgewoon woord een kortsluiting voor, waardoor een haardunne speling ontstaat tussen de gangbaar-redelijke en de eigenaardig- eigenlijke zin van dat woord, waarop de argeloze lezer zich eerst blind staart vanwege het ongerijmde. Maar zodra hij er kans toe heeft gezien toegang te krijgen tot dat beoogde woord, gaat er met hem iets wonderbaarlijks geb'euren: hij voelt zich opgenomen in een kettingreactie, die hem ogenblikkelijk buiten de aantrek kingskracht van de dagelijkse aarde voert. Hij gaat met Vroman duiken of zweven en houdt bij die halsbrekende sensatie zijn hart vast: de werkelijkheid, waarvan hij zoëven nog zo schrikbarend veel wist, zinkt onder hem weg of hij zinkt er onder weg, hoe dan ook, hij bevindt zich zonder ommezien twintigduizend mijlen onder zee of op reis naar de maan of naar wat ook, ziet „zijn wereld" op een duizelingwek kende afstand en is buiten zijn medeweten in een nog maagdelijke zone komen te ver keren. Als ik zou zeggen: „op onbetreden terrein" zou ik Vroman mistekenen en dat kan hij met de tekenpen zélf wel. Zijn tentakel reikt immers tot in het ijle, van waar hij, op gevaar af weer naar boven gestoten te worden of omlaag te storten, terugziet op de aarde, die dan piepklein is geworden. Het kan ook zijn, dat hij een doodgewoon voorval de ontmoeting met een neger, het spel van zijn kinderen, een wandeling in het park, het moment voor het slapengaan of van het ontwaken onder de microscoop legt van zijn derde oog, waardoor het piepkleine onvoorstel baar van afmeting wordt. De kleine teder- Inge Timmermans S ES fïNS lis. Ou! Jer'plpUttfi* K Vltnn •0- K 4<~ DAT KIND was ik en liet raam dat van mijn ge boortehuis in het oude dorp Vélsen. Natuurlijk heb ik honderden keren voor dat raam. gestaan, maar enkele daarvan zijn in mijn geheugen blijven hangen als piekdagen of uren. Dat was op een kerstochtend en het sneeuwde. Het kan sneeuxoen op Kerstmis, de prentjes liegen niet altijd; het sneeuwde in grote, donzige vlokken. Ik was tien jaar, pas her steld van een ernstige kinderziekte, pas sinds de vorige dag in de huiskamer toegelaten. Uit blijdschap hier over had ik my vroeg aangekleed, vader en moeder toefden nog in hun slaapkamer, dus was ik alleen en stond voor het raam. Achter bij brandde de open haard, ik voelde iets van de gloed, die de schemer in de kamer doordrong, een koestering, die paste bij de blijdschap in mijzelf. Buiten zweefden vederlichte vlokken op de zwakke wind. Mensen waren er niet op straat. Ook op (ie boerderij .aan de overkant was niemand te zien. Over mij kwam het. besef, dat ik iets bijzonders beleefde, een gevoel of ik groeide, misschien voorgevoel van de volwassen heid, die nog ver in het verschiet lag, maar waartoe ik, mogelijk door xnyn ziekte, nader was gebracht. Vaag kwam herinnering boven aan een kwellend koortsvisioen, maar dat was overwonnen. Ik xvas nu één met de sneeuw, met. het vuur in de haard exi met alles om mij heen, alsof alles eren blij xvas als ikzelf Een jongen en een meisje kxvamen voorbii met hnu slee. Zij xvuifden naar mij en riepen iets. dat ik niet verstond en ook niet verlangde te verstaan. Op een ander moment zou ik hen hevig benijd hebben: zij buiten in de sneeuw en ik opgesloten in huis, maai nu scheen het mij toe, dat ik rijker was dan zij, omdat ik iets heerlijks beleefde, waarvoor ik geen woorden wist, maar dat geen verstoring kon verdragen. Een kind denkt er niet over na, dat iets wat beleefd wordt, voorbij zal gaan. Daardoor kan het zo intens genieten van het tegenwoordige en daardoor had ik op die ochtend duidelijk het gevoel, dat ik voorgoed ver anderd was, groter geworden en wijzer. Aan Kerstmis dacht ik eigenlijk niet, maar het kan zijn, dat juist doordat het op die dag gebeurde deze belevenis zo vast in mijn geheugen is gebleven. Overigens herin nerde niets in de kamer mij aan Kerstmis, bijna tach tig jaar geleden was het. in Nederlandse gezinnen nog geen gewoonte een kunstboom te hebben en het huis te versieren. Bij ons op het dorp brandde slechts bij één familie een kerstboom en verder in de kerk en in de bewaarschool, waar kleren aan arme kinderen werden uitgedeeld. Natuxirlijk gingen velen naar de kerk. En in de huizen was het een vrolijk familiefeest met gasten en logés maar zonder cadeautjes daar was Sint Nicolaas voor. Ik had nog nooit zo'n schone kerstochtend beleefd en geen is mij zo onuitwisbaar in het geheugen gebleven. VAN GEHEEL andere aard was mijn volgende belevenis vóór het raam, waarvan ik wil vertellen. Datwas op een sombere novemberdag en wat ik zag waren koeien, koeien, koeien en boeren in blauwe boezeroens, die zich, gewapend met dikke stokken, tussen de koeien bewogen. Elk jaar, op een zaterdag in november, werd in ons dorp de grote najaarsveemarkt gehouden, of liever rundermarkt, want andere dieren dan runderen ver schenen er niet. In de dorpstaal heette het echter de koeiemarkt, een gebeurtenis waarbij het gehele dorp was betrokken. Op vrijdag tevoren werden touwen gespannen tussen de bomen in de dorpsstraat. Het hotel op de hoek richtte zijn vergaderruimte boven in tot slaapzaal voor de boeren, die reeds des vrijdags van heinde en ver aankxvamen. Wij kinderen behoef den niet naar school, want in de dorpsstraat was de doorgang versperd door druk handelende, lachende of vloekende boeren, die hun tabakspruimen in een straal verweg xdtspuwden. Feestelijk gestemd door de vrije dag stond ik uit te kijken voor het raam, geïnteres seerd door de koehandel, die zich voor mijn ogen af speelde: nauwkeurig beschouwen van het betrokken dier, loven en bieden, waarvan een enkele luide toon duidelijk tot mij doordrong, tenslotte de handslag, waarmee de koop werd bezegeld. Koeien van dichtbij te zien was voor mij niets bij zonders. In de boerderij tegenover ons huis kwaxn ik meer dan eens in de stal, maar zo, door het raam. bekeken, enkel gescheiden door de stoep, leek het mij, dat zij daar expres stonden om bewonderd te worden. Zij pronkten xnet hun horens en hun ogen, de grote ronde spiegels, keken mij kameraadschappelijk aan. De ochtend leverde ook nog een bijzonder pretje voor mij op. Het hotel verschafte elk jaar op de marktdag een bijzonder gerecht: dikke moten gebak ken paling, waar de boeren van smulden. Ook wij genoten ervan, want mijn moeder liet enige moten halen en dan was het voor mij een feest mee te mogen met ons dienstmeisje: het hotel was vlak naast de deur en langs de stoep te bereiken. Als de voordeur openging voelde ik mij plotseling in een andere we reld: de lucht vervuld xrnn de scherpe mestgextr en van luid. st emmen gerucht, waarboven uit het koper achtige geloei, aanzwellend soms van ver of van vlak bij opstijgend. De sfeer van de zo bekende straat was veranderd, heerlijk bijzonder geworden en de tocht naar het hotel leek een avontuur. Stevig gearmd liepen wij de weinige stappen. Een of andere jonge kerel, riep een paar woorden naar het meisje, die ik niet begreep, maar die zij lachend beantwoordde. Ik ont hield de xooorden om later te kunnen vragen, wat zij betekenden en er dan met Antje samen om te kunnen lachen. Maar bij onze tlmiskomst nam ik eerst mijn post voor het raam weer in. Tegen de middag was de markt afgelopen. De laatste boeren, een troep koeien voor zich xdtdrijvend, verlieten het dorp. Dan begon de grote schoonmaak: mannen en vrouwen kwamen in actie met scheppen, bezems en emmers. In de avond was alles weer ge woon, al bleef het zeker in de cafés en de herbergen nog laat drukker dan gewoonlijk. HET DERDE PIEKUUR, dat ik mij herinner, viel in een warme zomernacht. Of eigenlijk was de nacht al voorbij, de morgenschemering aangebroken. Ik was zeven jaar, nog levend in de sfeer, waar sprookje en werkelijkheid niet scherp van elkaar zijn gescheiden. Toen mijn vader mij riep, was ik terstond klaar wak ker en nog weet ik de gretigheid waarmee ik vroeg: „Komt het er aan?" „Ja, in de verte. Ga maar gauw voor 't raam kijken". Uit bed gegleden, pantoffeltjes half aan mijn voeten, holde ik naar de huiskamer, posteerde mij voor het raam. Op straat liepen wat mensen en kinderen heen en weer of stoxiden in groepjes te praten. Mijn vader stond naast mij. „Hoor je niets?" Ik luisterde scherp, juichte: „Muziek„In het dorp mogen zij niet spelen, alleen tot de grens." Trillend van verwachting tuurde ik naar rechts, vanwaar het wonder xnoest komen. Al dagenlang was in het dorp verteld, dat een circus, dat in Haar lem voorstellingen gaf, in deze nacht op weg naar Alkmaar voorbij zou trekken; Men zei, dat het een groot circus was met paarden, kamelen, leeuwen en tijgers. Wat. een circus was, wist ik zo ongeveer xii.t verhalen en prenten: paarden, die kunstjes deden, mooi aangeklede meisjes, die op deze dieren reden en door hoepels sprongen, leeuwen en tijgers, even mak als onze hond en poes. De muziek zweeg: paardengetrappel en het rollen van xvagens werd hoorbaar, de stoet reed langzaam het dorp binnen. Dóórdat ons huis vlak bij het begin lag, zagen wij hem het eerst. Voorop reed een man in blinkend rode kleding, op zijn hoofd een punthoed, voor mijn kinderogen een onwezenlijke gedaante in de dunne ochtendnevel. Toen hij langs het raam kwam hoorde ik een zacht getinkel van belletjes. „Dat is een clown", zei mijn vader. En nu volgden de wonderen elkaar op: vreemd uitgedoste mannen op kamelen, olifanten met stellages op hun rug, waarin aangeklede apen kunstjes vertoonden, paarden met zilveren dek kleden, dichte rode wagens, waarxdt geheimzinnige geluiden klonken: geblaf en gebrul, waar ik hevig van schrok, andere rode wagens, die op huizen geleken, waar vrouwen voor de raampjes zalen en wuifden naar de mensen op straat, dan weer mannen, allen in vreemde kledij, honden met aapjes op hun rug en een lichtkleurige olifant, die zijn snuit in de lucht stak. Hoe was het mogelijk, dat. dit alles daar zo maar op straat liep? Ik had het gevoel, in een wonderland te zijn, waar alles zou kunnen gebeuren. Mijn hand zocht die wan mijn vader. „Vind je het mooi?" Ik xvas blij zijn stem te horen, maar antwoorden kon ik niet. Het was allemaal te xvonderbaarlijk, een sprookje, dat ik beleefde en dat- ik daardoor nooit meer heb vergeten. ftjJ fc V.lnn heden (denk aan „Tineke"), de heimelijke angsten (en dat zijn er vele), de ongerijmd heden van het leven en de dood, maken zich dan van zijn vergrotend woord mees ter en men krijgt de allerzonderlingste ge waarwording, dat al dat ogenschijnlijk groteske, al dat hallucinatorische en ab surde, voortkomt uit een weldadig aan doend zuiveringsproces, dat bovendien nog zeldzaam is ook in onze, van groezelig heden niet afkerige, moderne letteren. Vroman bèschrijft en omschrijft niet, hij ontschrijft. Zijn werk is een reiniging, waarbij het „onbeminde" en bedreigende, onwaardige, onfraaie, wordt afgescheiden van het zuivere, het ten dode gedoemde van het levende, het innige van het boos aardige. Daarom is Vroman, hoe karikatu- raal-„ontluisterend" hij soms mag schij nen. een dichter van grote tederheden en grote angsten. STEEDS WEER als ik een stuk proza, één van deze „Snippers" welke dan ook of een slaapwandelend gedicht van hem lees, krijg ik de indruk dat Vroman, of in ieder geval de dichter in hem, pas werd geboren toen hij in zijn prille jeugd werd overvallen door de twijfel of hij wel be stond. Op dat ogenblik werd hij Drie oogje, zag hij de wereld, de mensen, het leven, de dood, het leed en de vreugde anders anders dan „gewoon". Er open den zich spleten in de wand tussen „de" wereld en „zijn" wereld, er vielen afstan den weg, er kwamen afstanden bij, het nabije schoof weg in een verre verte, het verre kwam nabij en daarmee had zich de steeds voortschrijdende gedaanteverwis seling van „de" werkelijkheid aan hem voorgedaan, die hij later met behulp van doodgewone woorden in een hoogst onge woon zinsverband zou gaan uitdrukken. Greshoff vertelt in een nog niet ver schenen bundel „herinneringen" (die bin nenkort wel het licht zal zien bij A. A. M. Stols en „Menagerie" zal heten) hoe Vro man bij het zien van een doorgesneden Zuidafrikaanse custardappel waarvan het spierwitte binnenste merkwaardig contrasteert met de donkere schil heel onopzettelijk op z'n typisch-vromaniaans reageerde. Hij zei niet zoals ieder gewoon mens zou hebben gedaan: wat is die vrucht eigenaardig wit van binnen, of zoiets. Hij zei alleen maar: „Hé, wat pips". En met dat pipse had hij die custardappel ver menselijkt op een beklemmende manier. Want dat lijkt nu wel grappig, maar het is een wijze van zién, waaraan het derde oog te pas komt en welk oog is zo ont vankelijk voor het ongewone, het onein- dig-tedere èn het oneindig-beklemmende, als dat derde van Vroman? IK KAN NIET ZEGGEN dat ik deze gedichten uit de bundel „Uit Slaapwan delen" en de korte, flitsaclitige prozastuk jes uit „Snipbers" heb gelézen. Het eigen aardige is dat men bij Vroman de sensa tie ondergaat niet meer te „lezen", maar te „ervaren". Het begint met een woor denspel, zoals hij dat bij voorbeeld in zijn gedicht „Jeldican" heeft gespeeld. Maar al gauw wordt het een zinverwarrend spel, een duizeling, een „ruimtevaart" tot alle wemeling en wenteling plotseling voorbij is en het heilzaam stil en blank wordt. Deze blanke stilten staan tussen de regels. Vroman zegt het meeste in hetgeen hij niet zegt. Op dat verzwegene spitst hij zijn tekst toe. Ze nadert tot de uiterste grens van het denken en het zeggen. Aan de overzijde van die grens is dan Vroman, is zijn derde oog. Wat hij, wat „hét" ziet, is allicht niet na te vertellen, zelfs niet te omschrijven, waaruit volgt dat Vroman volmaakt een dichter is. Niet een volmaakt dichter. Soms blijft zijn woordenspel in het spel steken en dooft het als een vuur werk. Maar dat is een uitzondering, die buiten het derde oog omgaat. Zodra dat echter waakt en het slaapt zelden is Vroman onvergelijkelijk: één die telkens nog juist kans ziet om zijn tederheden te behoeden voor de onheilen die hij bevroedt. Zijn vers (in poëzie en proza) werkt daar bij als katalysator: binnen een oogwenk is men ermee „buiten de tijd". Of, pro zaïsch gezegd: het werkt als een ventilator: waar het wentelt kan men weer vrij-uit ademen. Vroman is, wil ik maar zeggen, een bevrijdend, een zeer menselijk, zeer menslievend, zeer bijzonder dichter.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1958 | | pagina 15