Het dichterlijke oo,
van een biolooö
EEN KIND STOND VOOR HET RAAM
EN KEEK NAAR BUITEN
£is cKaxteC
EEN MOEDIGE VROUW
Litteraire
Kanttekeningen
ZATERDAG 12 JULI 1958
Erbij
PAGINA DRIE
Voorbeeldige loopbaan
na kinderverlamming
Enkele jeugdherinneringen van
Anna van Gogh-Kaulbach
C. J. E. Dinaux
IN ALLE beschaafde lan
den van de wereld wordt
een felle strijd geleverd
tegen de poliomyelitis,
de kinderverlamming, die
reeds veel ellende en
verdriet heeft gebracht
en ook menig leven heeft
bedreigd. Ook In het
vlotte, hartelijke land
van de sprookjesschrij
ver Hans Christian Ander
sen heeft men de polio
de oorlog verklaard en
bestrijdt men deze ziekte
met grof geschut. Tot de
krachtigste medewerkers
aan het fonds tegen de
kinderverlamming in De
nemarken, behoort de
jonge, charmante me
vrouw Lis Hartel uit Ko
penhagen. In vier jaren
tijd heeft zij niet min
der dan tachtigduizend
Deense kronen (onge
veer vijftigduizend gul
den) bijeen weten te
brengen, welk bedrag
aan verschillende polio
fondsen is afgedragen.
WIE IS deze mevrouw Lis Hartel eigen
lijk? Haar naam is in hippische kringen
een begrip geworden, niet alleen omdat zij
tot de beste dressuuramazones van de
wereld behoort en ook niet omdat zij
tweemaal tijdens Olympische Spelen een
zilveren medaille behaalde. Zeker, dat zou
op zichzelf het vermelden van haar naam
in de sportrubrieken reeds waard zijn,
maarer is iets héél anders, iets véél
groters, waarom Lis Hartel het verdient,
dat door de pers aandacht aan haar wordt
geschonken. Zij is één van de dapperste
vrouwen, deze bescheiden, zo hartelijke
en charmante Deense, die óók het slacht
offer werd van de gevreesde poliomyelitis.
Jaren was zij daardoor aan het bed ge
kluisterd door gedeeltelijke verlamming
van de benen, maar door eigen wilskracht,
door een verbeten, taaie strijd overwon
zij het donkere spook van de kinderver
lamming!
Wij maakten voor het eerst met haar
kennis in Rotterdam en wel in 1951, toen
zij was geïnviteerd om deel te nemen aan
het jaarlijkse internationale concours hi-p-
pique. Met haar edele bruine merrie Ju
bileedie haar beste „kameraad" was
geworden) heeft zij toen de grote dres-
suurprijs „St. George" gewonnen. Zij kon
zich tóen nauwelijks voortbewegen. Zij
had de steun van een sterke arm nodig,
want haar benen waren nog heel onwillig
en alléén lopen ging niet. Wie mevrouw
Hartel thans ontmoet herkent de vrouw
van 1951 niet meer terug. Zeker, ze heeft
nog hetzelfde lieve gezicht, ze is nog even
charmant als vroeger, maar nu loopt ze
geheel alleen, zonder krukken, zonder
moeite. Eer het zover was heeft Lis Hartel
een zware strijd geleverd, die tragisch be
gon, die gelukkig is geëindigd. Maar kom,
wij zullen u het verhaal van Lis Hartel
vertellen van het begin af.
LIS IS een dochter van zeer bemiddelde
ouders uit Kopenhagen, als meisje een
zorgeloze en zonnige jeugd op de Ons-
gaardsvej belevend. Als dreumes liep zij
al in de stallen rond. Zij sloot vriendschap
met de paarden, een vriendschap, die later
van zo'n eminent belang voor haar zou
blijken te zijn. Men zag haar dikwijls in
gezelschap van haar ouders, die zelf met
hart en ziel aan de hippische sport hingen,
te paard in de omgeving van Kopenhagen
haar morgenritje maken. Als tienjarige
amazone kwam haar naam voor het eerst
voor op de officiële inschrijvingslijsten,
toen ze nog Lis Holst heette. Sindsdien is
zij heel vaak in de ring verschenen.
Het was tijdens één van de talrijke wed
strijden, waaraan zij deelnam, dat zij ken
nismaakte met de welgestelde koffiema-
kelaar Poul H. Hartel, waarmee zij op
twintigjarige leeftijd in het huwelijk trad.
Een jaar later werd het gezin met een
dochtertje, Pernille, uitgebreid. Dit drie
tal vormde een gelukkig familieleven,
waarin ook de geliefde sport het paard
rijden niet verwaarloosd werd. Maar
dit geluk zou niet lang duren
In het donkere oorlogsjaar 1944 trof het
noodlot de 23-jarige Lis Hartel met ijzeren
vuist. Nadat haar twee jaar oude doch
tertje Pernille met een lichte aanval van
kinderverlamming in het ziekenhuis was
opgenomen, vertoonden zich op zekere
dag, enkele maanden vóór de geboorte
van de kleine Anne, bij Lis Hartel even
eens de eerste verschijnselen van deze
ziekte. Zij kon haar armen en benen nau-
welijk meer gebruiken. Het bleek nood
zakelijk, dat zij naar een ziekenhuis werd
vervoerd. Na nauwgezette onderzoekingen
was het oordeel van de artsen, dat de kans
op genezing vrijwel nihil was. Maar Lis
zelf weigerde dit te aanvaarden! Hulpe
loos in bed liggen, te moeten worden
gevoed als een baby, niets meer zelf te
kunnen doen, dit betekende een ondraag
lijke kwelling voor de levenslustige, jonge
moeder. Zeker, het was waar, ze werd in
'net ziekenhuis uitstekend verzorgd, maar
ze was van mening, dat ze haar spieren te
weinig mocht gebruiken. In haar leefde
maar één gedachte: haar spieren tot be
weging te dwingen! Terwijl ze in het zie
kenhuis lag, werkte ze in haar geest het
plan uit hoe ze het zou aanleggen en toen
ze het er met zichzelf over eens was, ver
klaarde ze, na de geboorte van haar twee
de dochtertje, Anne, dat ze naar huis,
naar Taarbaek wilde!
Eenmaal terug in de zo vertrouwde, dier
bare omgeving, met als trouwe steun haar
echtgenoot en haar moeder, begon Lis
Hartel de zware strijd, die zij zelf ver
kozen had, tegen haar benen, die tot aan
de knieën verlamd gebleven waren. Ze
probeerde oefeningen te doen. Dit kostte
haar niet alleen bijna bovenmenselijke
inspanning, maar ook schier ondraaglijke
pijnen. En wat het ergste was het
gelukte haar niet. Maar ze liet zich niet
ontmoedigen. Ze trachtte daarna iedere
dag kruipoefeningen te maken. Eerst kwam
ze nauwelijks een centimeter vooruit, maar
na verloop van tijd bemerkte ze, dat haar
ledematen steeds meer gehoorzaamden,
dat ze steeds verder vooruitkwam.... Die
avnp'l h"'ian 70 San
LIS PROBEERDE het ook met een paar
krukken, maar daarmee kon ze niet over
weg. En dus verscheen ze in de rolstoel
bij de ruiterwedstrijden. Peinzend over de
jaren, toen zij als amazone zulke geluk
kige uren had doorgebracht en met wee
moed kijkend naar de edele viervoeters,
kwam het plotseling in haar op ook weer
te gaan rijden. Ze sprak erover met haar
man, haar moeder en enkele vertrouwde
vrienden. Deze vonden haar plan dwaas
en drongen er bij haar op aan de gedachte
aan paardrijden eens en vooral uit haar
hoofd te zetten. Immers: niemand geloof
de er in, dat zij ooit weer in het zadel
kon zitten, laat staan weer kon gaan
paardrijden. Maar Lis Hartel kon de ge
dachte niet meer van zich af zetten. „Ik
wil, ik zalen ik kan!" mompelde zij
vaak voor zich uit. Had haar vader niet
eens in haar poëziealbum geschreven, dat
wij alles kunnen, indien we er zelf maar
in geloven? Welnu, haar rotsvast ver
trouwen in zichzelf is sterker dan alle
smeekbeden van anderen, hoe goed deze
het ook bedoelden.
Nadat Lis Hartel twee operaties had
ondergaan, liet ze zich op een mooie mor
gen in het nog jonge jaar 1947 naar de
instructeur Andersen brengen. Deze keek
eens meewarig naar mevrouw Hartel: hoe
kon zij hét in haar hoofd halen weer te
willen paardrijden? Maar de jonge vrouw
blééf aandringen en dus hielp hij de deels
verlamde Lis Hartel op het paard. Die
morgen zat ze voor het eerst, sedert vele
jaren, weer in het zadel. Maar wat dit
haar gekost heeft weet alleen zijzelf.
HET BEGIN was ontmoedigend. Het
lukte haar niet met de benen het paard
te doen voelen wat zij wilde. Toch zette
ze door. Iedere dag verscheen zij bij An
dersen en trainde urenlang. Langzaam,
heel langzaam, maar zeker ging het beter.
Ze ging zich nu uitsluitend toeleggen op
dressuur, want ze wist wel, dat ze aan
jachtritten of aan springnummers, zoals
ze vroeger gewoon was te doen, nooit
meer zou kunnen deelnemen na haar
ziekte. Maar wel zag ze een mogelijkheid
in de dressuur. En toen Lis Hartel be
merkte dat haar benen steeds meer gehoor
zaamden, rijpte in haar het plan weer
eens aan internationale dressuurwedstrij-
den deel te nemen. Ze was er zelf zó van
overtuigd dat haar dit zou gelukken, dat
ze op zekere dag, toen zij in Kopenhagen,
in de rolstoel gezeten, een internationale
dressuurproef als toeschouwster bijwoonde
tegen de buitenlandse ruiters en amazo
nes, die ze nog van vroeger kende, zei:
„Volgens jaar ben ik er ook weer bij!"
Natuurlijk, men luisterde naar haar woor
den, uit beleefdheid, maar in de grond van
de zaak had men diep medelijden met de
verlamde, zo hartelijke jonge vrouw.
Maar Lis Hartel hield woord! Zij dééd
mee, het jaar daarop. Ze had reeds zulke
goede vorderingen gemaakt, dat de Deense
Ruiterbond haar in de équipe opstelde, die
Denemarken in Oslo zou vertegenwoordi
gen. Met haar trouwe merrie „Jubilee" be
haalde ze hier de tweede prijs in de dres
suurproef voor amazones.
Teruggekeerd in Kopenhagen ging zij
ernstig voort met de training. Haar naam
verscheen bij concoursen hippique steeds
veelvuldiger op de aanmeldingslijsten en
in verschillende landen behaalde zij eerste
prijzen. Toen zette Lis het in haar hoofd
haar prestaties zo hoog op te voeren, dat zij
als dressuuramazone voor haar land in de
Olympische Spelen van 1952 te Helsinki
zou mogen uitkomen! Ook dit gelukte
haar! Zij wérd aangewezen om de Deense
kleuren te verdedigen tegen de beste dres
suurruiters en amazones van de wereld.
Lis Hartel met haar beide dochtertjes
Pernille (links) en Anne.
In de Finse hoofdstad boekte zij een
prachtig succes, waarmee zij uiteindelijk
haar moeilijke en jarenlange strijd tegen
de kinderverlamming zag bekroond. Zij
werd de meest gevierde dressuuramazone
van de wereld op die mooie stralende zo
merdag in juli, op het prachtige door pijn
bomen omgeven terrein van Ruskeasu:
niemand die daar kanwezig was zal ooit die
ogenblikken vergeten, toen men na de be
kendmaking van de Olympische winnaars,
een jonge vrouw aan de arm van de
Zweedse majoor Henri St. Cyr met moeilij
ke passen over het veld zag lopen naar het
Olympisch erepodium. De Zweed had de
gouden medaille veroverd, zij Lis Hartel
mocht de zilveren plak in ontvangst
nemen. Het publiek bracht haar een extra
ovatie, waarbij Lis gelukkig-glimlachend
dankte. Maar tijdens de „cérémonie proto-
colaire" toen de vlaggen aan de mast ge
hesen werden liepen Lis Hartel toch
weer tranen van ontroering over de wan
gen. Van deze huldiging had zij gedroomd.
Zij had er niet op durven hopen en er toch
jarenlang een verbeten strijd voor gevoerd,
tegen doktoren, tegen familieleden en
kennissen, óók tegen de wanhoop. Op die
dag zag zij die strijd bekroond.
Na Helsinki volgden maanden van rei
zen en demonstraties geven met „Jubilee"
en overal, in Zweden, Noorwegen, Frank
rijk, Duitsland, België, Engeland, Amerika
en Canada, werd zij met grote ovaties ont
vangen, want wat Lis Hartel en „Jubilee"
lieten zien, was niet alleen een ware lust
voor het oog, maar tevens een bewijs van
wat rpet doorzettingsvermogen en onwan
kelbaar zelfvertrouwen zelfs na kinder
verlamming lichamelijk te bereiken is.
En tijdens al deze demonstraties liet Lis
Hartel de geldelijke opbrengst aan polio
fondsen ten goede komen.
BIJ DE Olympische ruiterwedstrijden,
die in 1956 in Stockholm werden gehouden,
LEO VROMAN NEEMT in onze littera
tuur, waartoe hij ondanks zijn voortdurend
verblijf in Amerika zonder voorbehoud
gerekend moet worden, de unieke plaats
in van Drieoogje uit de sprookjes van de
gebroeders Grimm: als aller ogen - ook het
tweetal van de bioloog Vroman, die in het
laboratorium van het New York.se zieken
huis Mount Sion de mysteriën van het
menselijk bloed peilt - slapen, dan waakt
het derde oog van de dichter Vroman, zijn
geheime orgaan, dat hij als het ware als
een tentakel kan uitstulpen. Zoiets als een
periscoop dus, maar dan in het Vromanse
en helderziend. Wanneer de dichter Vro
man „Uit slaapwandelen" zoals hij zijn
jongste, bij Querido verschenen dichtbun
del heeft betiteld) is gegaan, neemt het
voor hem zijn gewaarwordingen tussen
waken en sluimeren waar. Zijn derde oog
fungeert als een registrerende verspieder-
Het houdt hem en al het andere onafge
broken in het oog en seint hem op een on
naspeurlijke manier de ontvangen tekens
door, opdat Vroman ze in woorden zal
kunnen vertalen.
DAT VERTALEN, dat transponeren
van „zien" in „zeggen" dat bij Vroman
dichten is, voltrekt zich bij hem in een
even persoonlijk als ongewoon proces,
reden waarom hij ook als hij proza
schrijft, zoals in zijn bundel „Snippers"
wisten Lis Hartel en „Jubilee" andermaal
de zilveren medaille te veroveren. Maar
ditmaal kon zij zonder krukken en zonder
ondersteuning van majoor St. Cyr naar
het Olympisch platvorm lopen. Toen vond
„Fru" Lis Hartel, dat haar beste „kame
raad", de mooie merrie, een onbezorgde
oude dag moest hebben. „Jubilee" was
steeds met haar meegereisd, had zoveel
demonstraties gegeven, nu had ze wel een
rustig leven in de weiden volkomen ver
diend. Maar „Jubilee" moest na haar te
rugkeer uit Stockholm onder behandeling
worden gesteld voor een aandoening aan
haar rechtervoorbeen. Uit deze aandoening
ontwikkelden zich, helaas, verschillende
ongeneeslijke complicaties met het gevolg,
dat de edele merrie enige maanden latei-
naar de eeuwige weiden vertrok.
Mevrouw Hartel is thans met. de ruin
„Limelight" (een halfbroer van de merrie)
voor de Olympische Ruiterwedstrijden
van 1960 in Rome in training. En ieder,
die de geschiedenis van Lis Hartel kent,
zal haar van ganser harte véél succes
loensen, want zij is behalve een uitsteken
de dressuuramazone tevens een voorbeeld
voor velen, die door polio zijn getroffen!
(Querido) een ongewoon dichter is. Zijn
vertrekpunt is het dagelijkse, waarin een
huis, een kind een kind, een auto een auto
is. Maar hij is nog niet schrijvende onder
weg of er doet zich in een doodgewoon
woord een kortsluiting voor, waardoor een
haardunne speling ontstaat tussen de
gangbaar-redelijke en de eigenaardig-
eigenlijke zin van dat woord, waarop de
argeloze lezer zich eerst blind staart
vanwege het ongerijmde. Maar zodra hij
er kans toe heeft gezien toegang te krijgen
tot dat beoogde woord, gaat er met hem
iets wonderbaarlijks geb'euren: hij voelt
zich opgenomen in een kettingreactie, die
hem ogenblikkelijk buiten de aantrek
kingskracht van de dagelijkse aarde voert.
Hij gaat met Vroman duiken of zweven
en houdt bij die halsbrekende sensatie zijn
hart vast: de werkelijkheid, waarvan hij
zoëven nog zo schrikbarend veel wist,
zinkt onder hem weg of hij zinkt er onder
weg, hoe dan ook, hij bevindt zich zonder
ommezien twintigduizend mijlen onder zee
of op reis naar de maan of naar wat ook,
ziet „zijn wereld" op een duizelingwek
kende afstand en is buiten zijn medeweten
in een nog maagdelijke zone komen te ver
keren. Als ik zou zeggen: „op onbetreden
terrein" zou ik Vroman mistekenen en
dat kan hij met de tekenpen zélf wel. Zijn
tentakel reikt immers tot in het ijle, van
waar hij, op gevaar af weer naar boven
gestoten te worden of omlaag te storten,
terugziet op de aarde, die dan piepklein is
geworden. Het kan ook zijn, dat hij een
doodgewoon voorval de ontmoeting met
een neger, het spel van zijn kinderen, een
wandeling in het park, het moment voor
het slapengaan of van het ontwaken
onder de microscoop legt van zijn derde
oog, waardoor het piepkleine onvoorstel
baar van afmeting wordt. De kleine teder-
Inge Timmermans
S ES fïNS
lis.
Ou! Jer'plpUttfi* K Vltnn
•0- K 4<~
DAT KIND was ik en liet raam dat van mijn ge
boortehuis in het oude dorp Vélsen.
Natuurlijk heb ik honderden keren voor dat raam.
gestaan, maar enkele daarvan zijn in mijn geheugen
blijven hangen als piekdagen of uren. Dat was op een
kerstochtend en het sneeuwde. Het kan sneeuxoen op
Kerstmis, de prentjes liegen niet altijd; het sneeuwde
in grote, donzige vlokken. Ik was tien jaar, pas her
steld van een ernstige kinderziekte, pas sinds de vorige
dag in de huiskamer toegelaten. Uit blijdschap hier
over had ik my vroeg aangekleed, vader en moeder
toefden nog in hun slaapkamer, dus was ik alleen en
stond voor het raam. Achter bij brandde de open
haard, ik voelde iets van de gloed, die de schemer in
de kamer doordrong, een koestering, die paste bij de
blijdschap in mijzelf. Buiten zweefden vederlichte
vlokken op de zwakke wind.
Mensen waren er niet op straat. Ook op (ie boerderij
.aan de overkant was niemand te zien. Over mij kwam
het. besef, dat ik iets bijzonders beleefde, een gevoel
of ik groeide, misschien voorgevoel van de volwassen
heid, die nog ver in het verschiet lag, maar waartoe
ik, mogelijk door xnyn ziekte, nader was gebracht.
Vaag kwam herinnering boven aan een kwellend
koortsvisioen, maar dat was overwonnen. Ik xvas nu
één met de sneeuw, met. het vuur in de haard exi met
alles om mij heen, alsof alles eren blij xvas als ikzelf
Een jongen en een meisje kxvamen voorbii met hnu
slee. Zij xvuifden naar mij en riepen iets. dat ik niet
verstond en ook niet verlangde te verstaan. Op een
ander moment zou ik hen hevig benijd hebben: zij
buiten in de sneeuw en ik opgesloten in huis, maai
nu scheen het mij toe, dat ik rijker was dan zij, omdat
ik iets heerlijks beleefde, waarvoor ik geen woorden
wist, maar dat geen verstoring kon verdragen.
Een kind denkt er niet over na, dat iets wat beleefd
wordt, voorbij zal gaan. Daardoor kan het zo intens
genieten van het tegenwoordige en daardoor had ik op
die ochtend duidelijk het gevoel, dat ik voorgoed ver
anderd was, groter geworden en wijzer. Aan Kerstmis
dacht ik eigenlijk niet, maar het kan zijn, dat juist
doordat het op die dag gebeurde deze belevenis zo
vast in mijn geheugen is gebleven. Overigens herin
nerde niets in de kamer mij aan Kerstmis, bijna tach
tig jaar geleden was het. in Nederlandse gezinnen nog
geen gewoonte een kunstboom te hebben en het huis
te versieren. Bij ons op het dorp brandde slechts bij
één familie een kerstboom en verder in de kerk en
in de bewaarschool, waar kleren aan arme kinderen
werden uitgedeeld. Natuxirlijk gingen velen naar de
kerk. En in de huizen was het een vrolijk familiefeest
met gasten en logés maar zonder cadeautjes daar
was Sint Nicolaas voor. Ik had nog nooit zo'n schone
kerstochtend beleefd en geen is mij zo onuitwisbaar
in het geheugen gebleven.
VAN GEHEEL andere aard was mijn volgende
belevenis vóór het raam, waarvan ik wil vertellen.
Datwas op een sombere novemberdag en wat ik zag
waren koeien, koeien, koeien en boeren in blauwe
boezeroens, die zich, gewapend met dikke stokken,
tussen de koeien bewogen.
Elk jaar, op een zaterdag in november, werd in ons
dorp de grote najaarsveemarkt gehouden, of liever
rundermarkt, want andere dieren dan runderen ver
schenen er niet. In de dorpstaal heette het echter de
koeiemarkt, een gebeurtenis waarbij het gehele dorp
was betrokken. Op vrijdag tevoren werden touwen
gespannen tussen de bomen in de dorpsstraat. Het
hotel op de hoek richtte zijn vergaderruimte boven
in tot slaapzaal voor de boeren, die reeds des vrijdags
van heinde en ver aankxvamen. Wij kinderen behoef
den niet naar school, want in de dorpsstraat was de
doorgang versperd door druk handelende, lachende of
vloekende boeren, die hun tabakspruimen in een straal
verweg xdtspuwden. Feestelijk gestemd door de vrije
dag stond ik uit te kijken voor het raam, geïnteres
seerd door de koehandel, die zich voor mijn ogen af
speelde: nauwkeurig beschouwen van het betrokken
dier, loven en bieden, waarvan een enkele luide toon
duidelijk tot mij doordrong, tenslotte de handslag,
waarmee de koop werd bezegeld.
Koeien van dichtbij te zien was voor mij niets bij
zonders. In de boerderij tegenover ons huis kwaxn ik
meer dan eens in de stal, maar zo, door het raam.
bekeken, enkel gescheiden door de stoep, leek het mij,
dat zij daar expres stonden om bewonderd te worden.
Zij pronkten xnet hun horens en hun ogen, de grote
ronde spiegels, keken mij kameraadschappelijk aan.
De ochtend leverde ook nog een bijzonder pretje
voor mij op. Het hotel verschafte elk jaar op de
marktdag een bijzonder gerecht: dikke moten gebak
ken paling, waar de boeren van smulden. Ook wij
genoten ervan, want mijn moeder liet enige moten
halen en dan was het voor mij een feest mee te mogen
met ons dienstmeisje: het hotel was vlak naast de
deur en langs de stoep te bereiken. Als de voordeur
openging voelde ik mij plotseling in een andere we
reld: de lucht vervuld xrnn de scherpe mestgextr en
van luid. st emmen gerucht, waarboven uit het koper
achtige geloei, aanzwellend soms van ver of van vlak
bij opstijgend. De sfeer van de zo bekende straat was
veranderd, heerlijk bijzonder geworden en de tocht
naar het hotel leek een avontuur. Stevig gearmd liepen
wij de weinige stappen. Een of andere jonge kerel,
riep een paar woorden naar het meisje, die ik niet
begreep, maar die zij lachend beantwoordde. Ik ont
hield de xooorden om later te kunnen vragen, wat zij
betekenden en er dan met Antje samen om te kunnen
lachen. Maar bij onze tlmiskomst nam ik eerst mijn
post voor het raam weer in.
Tegen de middag was de markt afgelopen. De
laatste boeren, een troep koeien voor zich xdtdrijvend,
verlieten het dorp. Dan begon de grote schoonmaak:
mannen en vrouwen kwamen in actie met scheppen,
bezems en emmers. In de avond was alles weer ge
woon, al bleef het zeker in de cafés en de herbergen
nog laat drukker dan gewoonlijk.
HET DERDE PIEKUUR, dat ik mij herinner, viel in
een warme zomernacht. Of eigenlijk was de nacht al
voorbij, de morgenschemering aangebroken. Ik was
zeven jaar, nog levend in de sfeer, waar sprookje en
werkelijkheid niet scherp van elkaar zijn gescheiden.
Toen mijn vader mij riep, was ik terstond klaar wak
ker en nog weet ik de gretigheid waarmee ik vroeg:
„Komt het er aan?"
„Ja, in de verte. Ga maar gauw voor 't raam kijken".
Uit bed gegleden, pantoffeltjes half aan mijn voeten,
holde ik naar de huiskamer, posteerde mij voor het
raam. Op straat liepen wat mensen en kinderen heen
en weer of stoxiden in groepjes te praten. Mijn vader
stond naast mij. „Hoor je niets?" Ik luisterde scherp,
juichte: „Muziek„In het dorp mogen zij niet
spelen, alleen tot de grens."
Trillend van verwachting tuurde ik naar rechts,
vanwaar het wonder xnoest komen. Al dagenlang
was in het dorp verteld, dat een circus, dat in Haar
lem voorstellingen gaf, in deze nacht op weg naar
Alkmaar voorbij zou trekken; Men zei, dat het een
groot circus was met paarden, kamelen, leeuwen en
tijgers. Wat. een circus was, wist ik zo ongeveer xii.t
verhalen en prenten: paarden, die kunstjes deden,
mooi aangeklede meisjes, die op deze dieren reden en
door hoepels sprongen, leeuwen en tijgers, even mak
als onze hond en poes.
De muziek zweeg: paardengetrappel en het rollen
van xvagens werd hoorbaar, de stoet reed langzaam
het dorp binnen. Dóórdat ons huis vlak bij het begin
lag, zagen wij hem het eerst. Voorop reed een man in
blinkend rode kleding, op zijn hoofd een punthoed,
voor mijn kinderogen een onwezenlijke gedaante in
de dunne ochtendnevel. Toen hij langs het raam kwam
hoorde ik een zacht getinkel van belletjes. „Dat is een
clown", zei mijn vader. En nu volgden de wonderen
elkaar op: vreemd uitgedoste mannen op kamelen,
olifanten met stellages op hun rug, waarin aangeklede
apen kunstjes vertoonden, paarden met zilveren dek
kleden, dichte rode wagens, waarxdt geheimzinnige
geluiden klonken: geblaf en gebrul, waar ik hevig van
schrok, andere rode wagens, die op huizen geleken,
waar vrouwen voor de raampjes zalen en wuifden
naar de mensen op straat, dan weer mannen, allen in
vreemde kledij, honden met aapjes op hun rug en een
lichtkleurige olifant, die zijn snuit in de lucht stak.
Hoe was het mogelijk, dat. dit alles daar zo maar op
straat liep? Ik had het gevoel, in een wonderland te
zijn, waar alles zou kunnen gebeuren. Mijn hand zocht
die wan mijn vader.
„Vind je het mooi?" Ik xvas blij zijn stem te horen,
maar antwoorden kon ik niet. Het was allemaal te
xvonderbaarlijk, een sprookje, dat ik beleefde en dat-
ik daardoor nooit meer heb vergeten.
ftjJ fc V.lnn
heden (denk aan „Tineke"), de heimelijke
angsten (en dat zijn er vele), de ongerijmd
heden van het leven en de dood, maken
zich dan van zijn vergrotend woord mees
ter en men krijgt de allerzonderlingste ge
waarwording, dat al dat ogenschijnlijk
groteske, al dat hallucinatorische en ab
surde, voortkomt uit een weldadig aan
doend zuiveringsproces, dat bovendien nog
zeldzaam is ook in onze, van groezelig
heden niet afkerige, moderne letteren.
Vroman bèschrijft en omschrijft niet, hij
ontschrijft. Zijn werk is een reiniging,
waarbij het „onbeminde" en bedreigende,
onwaardige, onfraaie, wordt afgescheiden
van het zuivere, het ten dode gedoemde
van het levende, het innige van het boos
aardige. Daarom is Vroman, hoe karikatu-
raal-„ontluisterend" hij soms mag schij
nen. een dichter van grote tederheden en
grote angsten.
STEEDS WEER als ik een stuk proza,
één van deze „Snippers" welke dan ook
of een slaapwandelend gedicht van hem
lees, krijg ik de indruk dat Vroman, of
in ieder geval de dichter in hem, pas werd
geboren toen hij in zijn prille jeugd werd
overvallen door de twijfel of hij wel be
stond. Op dat ogenblik werd hij Drie
oogje, zag hij de wereld, de mensen, het
leven, de dood, het leed en de vreugde
anders anders dan „gewoon". Er open
den zich spleten in de wand tussen „de"
wereld en „zijn" wereld, er vielen afstan
den weg, er kwamen afstanden bij, het
nabije schoof weg in een verre verte, het
verre kwam nabij en daarmee had zich de
steeds voortschrijdende gedaanteverwis
seling van „de" werkelijkheid aan hem
voorgedaan, die hij later met behulp van
doodgewone woorden in een hoogst onge
woon zinsverband zou gaan uitdrukken.
Greshoff vertelt in een nog niet ver
schenen bundel „herinneringen" (die bin
nenkort wel het licht zal zien bij A. A. M.
Stols en „Menagerie" zal heten) hoe Vro
man bij het zien van een doorgesneden
Zuidafrikaanse custardappel waarvan
het spierwitte binnenste merkwaardig
contrasteert met de donkere schil heel
onopzettelijk op z'n typisch-vromaniaans
reageerde. Hij zei niet zoals ieder gewoon
mens zou hebben gedaan: wat is die vrucht
eigenaardig wit van binnen, of zoiets. Hij
zei alleen maar: „Hé, wat pips". En met
dat pipse had hij die custardappel ver
menselijkt op een beklemmende manier.
Want dat lijkt nu wel grappig, maar het
is een wijze van zién, waaraan het derde
oog te pas komt en welk oog is zo ont
vankelijk voor het ongewone, het onein-
dig-tedere èn het oneindig-beklemmende,
als dat derde van Vroman?
IK KAN NIET ZEGGEN dat ik deze
gedichten uit de bundel „Uit Slaapwan
delen" en de korte, flitsaclitige prozastuk
jes uit „Snipbers" heb gelézen. Het eigen
aardige is dat men bij Vroman de sensa
tie ondergaat niet meer te „lezen", maar
te „ervaren". Het begint met een woor
denspel, zoals hij dat bij voorbeeld in zijn
gedicht „Jeldican" heeft gespeeld. Maar
al gauw wordt het een zinverwarrend spel,
een duizeling, een „ruimtevaart" tot alle
wemeling en wenteling plotseling voorbij
is en het heilzaam stil en blank wordt.
Deze blanke stilten staan tussen de regels.
Vroman zegt het meeste in hetgeen hij
niet zegt. Op dat verzwegene spitst hij zijn
tekst toe. Ze nadert tot de uiterste grens
van het denken en het zeggen. Aan de
overzijde van die grens is dan Vroman, is
zijn derde oog. Wat hij, wat „hét" ziet, is
allicht niet na te vertellen, zelfs niet te
omschrijven, waaruit volgt dat Vroman
volmaakt een dichter is. Niet een volmaakt
dichter. Soms blijft zijn woordenspel in
het spel steken en dooft het als een vuur
werk. Maar dat is een uitzondering, die
buiten het derde oog omgaat. Zodra dat
echter waakt en het slaapt zelden is
Vroman onvergelijkelijk: één die telkens
nog juist kans ziet om zijn tederheden te
behoeden voor de onheilen die hij bevroedt.
Zijn vers (in poëzie en proza) werkt daar
bij als katalysator: binnen een oogwenk
is men ermee „buiten de tijd". Of, pro
zaïsch gezegd: het werkt als een ventilator:
waar het wentelt kan men weer vrij-uit
ademen. Vroman is, wil ik maar zeggen,
een bevrijdend, een zeer menselijk, zeer
menslievend, zeer bijzonder dichter.