DE RAREKIEK VAN HONDERD JAAR GELEDEN lllllllllllllllllllilllllllllllllll! VAN CLOUET «niiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiuiiiu TOT MATISSE lllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllll Franse tekeningen biieen^ebraclit in een van de belangrijkste tentoonstellingen van dit jaar LOF VAN DE BAKENESSERGRACHT 1 ZATERDAG 9 AUGUSTUS 1958 Erbij PAGINA DRIE Vrouwenfiguur door Watteau, geflankeerd door „Maria, koningin van Schotland" door Clouet en Ambroise Vollard" door Picasso DE TENTOONSTELLING „Van Clouet tot Matisse" die tot 28 september in het Museum Boymans te Rotterdam gehouden wordt en tweehonderdvierentwintig Fran se tekeningen uit Amerikaanse collecties omvat zal na of zelfs wel mèt die van de Middeleeuwse kunst der Noordelijke Nederlanden de belangrijkste van dit jaar genoemd kunnen worden. Deze expositie werd georganiseerd door een speciaal hier toe gevormd comité onder auspiciën van The International Council van het museum voor moderne kunst te New York en is een antwoord van de Verenigde Staten op de exposities van Franse tekeningen, die in Amerikaanse museums gehouden zijn en samengesteld waren door Madame Bou- chot-Saupique, conservatrice aan het teke ningenkabinet van het Louvre, die ook uil Nederlandse collecties heeft mogen putten daartoe. De tentoonstelling te Rotterdam gaat na sluiting dan ook naar de Franse hoofdstad. Miss Agnes Mongan, assistent directrice van het Fogg Art Museum te Cambridge in Massachusetts, was voorzit ster van het keuzecomité. Uiteraard kun nen wij moeilijk deze keuze beoordelen Zeker is het dat hier zoveel kostelijks, zo veel wat beroemd al is door reprodukties zoveel van het hoogste gehalte is bijeen gebracht als we maar enkele keren in ons leven in Nederland zulten mogen zien. Ons werd verteld, dat in Amerika al lang voor de twee wereldoorlogen druk tekeningen verzameld werden. Toen werd veelal „en bloc" gekocht: hele collecties nam men over. Van werkelijke- belangstelling voor het tekenen als spontane uiting van de kunstenaar, vertelt ons Agnes Mongan, is echter pas sprake na de eerste wereld-' oorlog. Die belangstelling moet te danken ziin aan één man, Paul I. Sachs, die als verzamelaar, hoogleraar en museumdirec teur een grote invloed heeft gehad. Een tentoonstelling als deze. die handelt over vijf eeuwen tekenen in Frankrijk, kan in een dagblad niet veel meer aanleiding geven dan tot enige kanttekeningen en een opsomming van het belangrijkste, of liever een voor de verslaggever aantrekkelijk deel daarvan, want alles is belangrijk. Hier wordt een brok kunstgeschiedenis geïllu streerd, waarover boeken vol geschreven zijn. HET EERSTE, dat mij dan zo opviel, was dat veel ons al meer of minder bekend werd door reprodukties in tijdschriften en platenboeken. Niets blijkt dan onder te doen voor de herinneringen, die zich zo vaak laten sublimeren. Integendeel, alles verrast nu door de frisheid, die alleen het origineel te zien kan geven. Voorts corri geert het vertoonde hier en daar de voor stellingen die we ons hadden gemaakt en dat slechts een hoogst enkele keer naar een even minder gunstige kant. Zo kwam me een vrouwekop van Matisse (1869 1954) als iets te groot van formaat voor. Nooit kon de rijke materie van teke ningen als die van Watteau (1684—1721) en die van zijn tijdgenoot Lancret (1690174?) ons zo duidelijk zijn als aan de originelen Met de stijl van een Seurat (185918911 heb ik nu eenmaal altijd moeilijk voeling, maar door hun prachtig materiaalgebruik zijn mij de originelen gaan verwarmen Koud konden ons in renroduktie de por tretten van Ingres (17801867) misschien voorkomen. Zijn zo weloverwogen gehan teerde potlood roept nu mensen voor ons op. In tekeningen wordt men vaak minder afgeleid of bevreemd door het onderwerp en zo komen een Claude Gellée, genaamd Le Lorrain (16001682) en Nicolas Poussin (15941665) ons dichterbij. Hoe „modern" doen ons sommige van hun landschappen aan. Van de wel eens geuite bewering dat de „moderne" Picasso toch eigenlijk te weinig zou kunnen, blijft niets over door de hier vertoonde tekeningen in Ingres' stijl. DEZE LAATSTE opmerking brengt me dan op hetgeen me voorts zo opviel op deze expositie: die tot nu toe zo ongebro ken traditie van de Franse beeldende kunst. Tot nu toe want hoezeer blijkt thans de belangstelling voor de menselijke figuur bijvoorbeeld het portret in Frankrijk ver loren te zijn gegaan. Wie de domme bru taliteit heeft te beweren, dat dit komt om dat de fotografie de uitbeelding van de na tuur overbodig maakt, zal niets zien van de veelheid van uitdrukken hier, die nooit kwestie van mode is maar geboren were uit het hèilig moeten van onderscheiden persoonlijkheden. Men heeft zich voor deze expositie namelijk beperkt tot het toner, van groepen werk van verscheidene grote figuren en alleen enkele van de allerbeste werken van hen, wier tekenen niet altijd hun sterkste zijde was. Er zijn namelijk veel meer Franse kunstenaars nog in Amp rikaanse collecties vertegenwoordigd. De bezinning op tradities kan ons hier duidelijk blijken uit het werk van verschil lende kunstenaars. Zoals al opgemerkt werd, heeft Picasso zicfi .aan Ingres ge toetst. Dat de laatste""nog knapper handen wist te .tekenen door strenge, observatie is wel door vergelijken te zien. In enkele van Picasso's handen is echter iets meer men selijks aanwezig. Die op zijn tekening naa: de bekende moderne kunsthandelaar Am- broise Vollard zijn een portret! Degas. 1834 1917. die zich dan wel bij de Impressio nisten liet inlijven, zwoer bij de zelfde Ingres en enige fijngetekende portretjes getuigen daarvan. Het was één van de uitspraken van Cé- zanne, 18391906, dat hij Poussins naar de natuuV wilde maken. Al zal in zijn hier geëxposeerde aquarellen en tekeningen die band niet opvallend duidelijk te zien zijn, sommige tekeningen van Poussin kunnen ons doen denken aan Cézanne's wijze van bouwen, cue ons toch wel enigszins ver trouwd mocht worden. Een klein landschap van Corot (17961875), werd ook al opge vat op de wijze die Cézanne zo voorstond. Het werd gemaakt in Italië, in de tijd dat Corot veel meer klassieke evenwichtigheid zocht. Wat maniëristisch is een enkeL tekening van Jacques Bellange, die werk zaam was in de jaren 16021617. Met d>- zwier van zo'n blad kondigt hij Fragonarc met een andere, rood krijttekening Wat teau al aan. In een tekening met water - verf van Gabriel de Saint Aubin (1724 1780) is Delacroix (17981863) al te zien. D beweging in werk van Fragonard (1732-- 1806) vinden we terug in dat van Dau - mier (1808—1879). DEZE EXPOSITIE werd zo veel mogelijk chronologisch geordend, maar veel had, ge rekend naar de tijd van ontstaan, door el kaar gehangen kunnen worden zonder dal het één het ander daardoor kwaad zou doen. Aan het begin ontmoeten we dan als één der belangrijkste figuren Fran- Qois Clouet, vóór 1522 geboren en gestor ven in 1572. Hij stond gelijk Holbein nog aan de rand der middeleeuwen wat betreft het benaderen van de natuur. Het was Agnes Mongan, die deze portretten van Clouet voor het eerst aan de Fransman toeschreef. Voor hen werd gedacht aan Holbein ials auteur. Tegelijkertijd trad het Italianiserende verbeelden door ande ren op. Jean Gourmont, werkzaam tussen 1506 en 1551, toonde architecturen gelijk Nederlandse schilders dat ook in het begin van de Renaissance deden. „Modieus" en voor ons gevoel echt Frans doet de School van Fontainebleau (omstreeks 1550) aan Frangois Quesnel (15431619) maakte weer portretten zoals Clouet dat deed. Bij Nicolas Lagneau (ongeveer 1590 1666) blijkt in diens beeltenissen de door werking van de Renaissance. We zijn dan ook in de zeventiende eeuw gekomen, waarin het werk van Jacques Callot, 1592— 1635, Poussin en Le Lorrain hoogtepunter, vormt. Bellange verwees al naar de acht tiende eeuw, die van Watteau, Lancret, Boucher, 1703—1770, Gravelot, 1699—1773, de Saint-Aubin, Greuze, 17251805, Fra gonard, Robert, 17331808, die ons weer doet vergelijken met Le Lorrain en nog enige anderen. Voor het grote publiek is hun werk nog steeds de bij uitstek ele gante Franse kunst, de kunst met soms ook een pikant tintje. Hoe gezond echter is alles gedaan voor wie een tekening weet te lezen! Ondanks alle franje nooit te koket, nooit peuterig ook. Schilderachtig bij Watteau en Lancret, zwierig bij Bou cher en Fragonard. Met de schrijvers, de gebroeders Goncourt, kan men er zich over verbazen hoe decent bepaalde pi kante voorstellingen van een Fragonard toch bleven. Stijver begon het nieuwe tijdperk. Dat van na de Franse revolutie. Opnieuw toet ste men zich aan de klassieken. De teke ningen van David hebben een zekere stugheid. Schilderachtiger was al weer Prud'hon (17581823). Op kunstenaars als deze is lang het tot in het begin van deze eeuw geldende academisme blijven steu nen. Ingres is hier met zijn knappe teke ningen ruim vertegenwoordigd. De roman tiek brak na hen door. Géricault, 1791 1824, en vooral Delacroix, 17981863, zijn van dat tijdvak meesters. Dicht bij de laatste stond de beeldhouwer Barye (1796 —1875). In Corot's werk voltrok zich een overgang. Chassériau (18191856) en Moreau (1826 —1898) moeten genoemd worden. Bijzon dere figuren zijn Constantin Guys, 1805— 1892, die tekenend voorging op het werk van de hedendaagse persfotograaf, maar in zijn vrouwefiguren tot krachtige ver beeldingen kwam, alsmede de satirieke tekenaar Daumler, hier vertegenwoordigd met toch sterk schilderachtig werk. Van de realist Courbet (18191877) is er een zelfportret. Met Rousseau (1812—1867) en Millet (18141875) komt de overgang naar het impressionisme, hier vertegenwoordigd in werk van Pissaro, 18301903, Monet, 18401926, Degas, zeer uitvoerig, Berthe Morizot, 18411895, Renoir, 18411919 en eigenlijk ook Vuillard (18681940). Van Cézanne is er dan een kostelijke reeks aquarellen, van Gauguin (18481903) een kleinere hoeveelheid werk. Redou (1840 1916) bleek me toch weer wat griezelig en zoveel minder sterk dan Seurat. Natuurlijk ontbreekt Toulouse-Lautrec (18641901) niet. Matisse, Picasso, Mane Laurencin (18851956), de la Fresnay (1885 —1925), Gris (1887—1927), Rouault (1871 1958) en Léger (18811955) zijn tenslotte de kunstenaars van deze eeuw. Bob Buys HET GENOT, dat men tegenwoordig in de bioscoop vindt, was ook honderd jaar geleden reeds te krijgen. Ook toen werd het publiek door beeld en toelichting op de hoogte gehouden van de gebeurtenissen, die het gemoed van het volk beroeren. Alleen was de procedure van de „produktie" wat primitiever. Maar dit maakt weinig uit tegenover het beginsel, dat hetzelfde is gebleven. In de achttiende eeuw reis de Harlekijn de kermissen met zijn kast, waarin door een vergrootglas afbeeldingen van veldslagen, belegeringen en wat er zo al meer in de wereld geschiedde, te zien wa ren. Hij gaf met zijn „curieus" zoals men het toestel noemde meestal drie ver toningen achtereen, waarna het publiek historisch volko men was ingelicht. Deze kiek kast heeft zich nog ver in de vorige eeuw gehandhaafd. Ik herinner mij in onze jeugd de legendarische verhalen te hebben horen vertellen om trent zekere Albert Bakker, die het Friese platteland af liep met zijn prentenkabinet en voornamelijk zijn roem ontleende aan de toelichting, die hij daarbij gaf. Door een draaiorgel begeleid zong hij ter opluistering van de sensa tionele schilderijen zijn liede ren over treurig verlopen de liefdesgeschiedenissen en moordverhalen. Een beschrijving van zo'n openluchtvertoning danken wij aan een merkwaardig boekje, dat in de eerste helft van de negentiende eeuw onder de titel „Een Rarekiek, door de gebroeders Spiritus Asper en Spiritus Lenis" is verschenen. Wie de schrijver is geweest, valt niet met ze kerheid te zeggen. Twee na men komen ervoor in aan merking: Jacob van Lennep en Jan Willem Jacob Steen bergen van Goor, die beiden een bijzondere belangstelling hebben gehad voor historische merkwaardigheden en beiden van mystificaties hielden. Laatstgenoemde (17781856) heeft te Leiden rechten ge studeerd en zich na zijn pro motie te Amsterdam geves tigd, waar hij wegens gebrek aan praktijk na een jaar de advocatuur erbij neergooide om zich geheel te wijden aan het schrijven en vertalen van geschiedkundige werken. Hij heeft vijftig boeken uit vijf talen vertaald en zelf twee populair-historische werkjes geschreven- Clio, een histo risch allerlei" en „Goed en kwaad uit vroegere en latere dagen". Na zijn Amsterdamse mislukking vertrok hij naar Leeuwarden, waar hij een we duwe trouwde, die een boek winkeltje hield, hetwelk hij toen overnam. Hij toonde een voorliefde voor het toneel, ver taalde ook toneelstukken en was als dilettant een graag geziene acteur op de Leeu warder planken. De laatste twaalf jaren van zijn leven bracht hij in het Oud-Mannen huis te Haarlem door. De schrijver geeft een schets van het tafereel, dat de man met de kiekkast, waarvoor zich de weetgierige straatjeugd heeft opgesteld, geeft te aan schouwen. Klaarblijkelijk heeft hij een dergelijk tafereel vaak waargenomen. De toelichting van de vertoner, een niet hele maal drankvrij individu. Ger- rit genaamd, maakt een au thentieke indruk, evenals de wijze, waarop deze reageert op de opmerkingen van zijn publiek. Als de jongens ruzie maken, omdat de één de an der „van zijn glaassie" (kijk glas) schopt, waarschuwt Ger- rit: „Niemand mag in een an dermans gat kijken, anders stoort hij de sperspectief. Ie der kijkt in zijn eigen gat en betaalt één cent". Wanneer de prent voorstelt „de grote slacht bij Leipzigt waar de Pruisen der eer weerom heb ben genomen" en een toe schouwer protesteert: „Wel, ik zie de eer niet, laat ze eens zien!" antwoordt Gerrit: „Lompe jongen, die kan je niet zien, die hebben de offi cieren in der mond!" Op het eiland Sinte Leen staan al zijn trouwe oppergeneraals om Napoleon heen, maar uit het publiek komt de opmer king: „Kom, je maakt ons maar wat wijs. Boneparte hebt en u zult kunnen genie ten van een overdadig rijke varenvegetatie. Op bepaalde plaatsen staan de kleine muur varens namelijk bij honderden, maar even verderop zijn er stekelvarens, die veel meer het vertrouwde varenbeeld (en de bijbehorende afmetingen) heb ben. En kijk eens aan de over kant! Daar lijkt wel een heel weelderige begroeiing van frisgroene hangplanten te zijn. Inderdaad» daar floreert het muurleeuwebekje, dat het een lieve lust is. Honderden kleine lila leeuwebekken met een hardgele vlek op hun brede onderlip steken er tussen het gelobde blad uit. En het zijn niet alleen deze bijzonder heden, welke de gracht aan haar oevers herbergt, nee, het vegetatiebeeld is nog rijker Daar is bijvoorbeeld de vul gaire paardebloem, de cosmo- poliet, die het overal ter we reld van hoog in de bergen tot in de laagste laagvlakte naar haar zin heeft. En verschillen de soorten gras. Maar ook ha vikskruiden met stijve stengels en grote gele bloemen, die veel aan paardebloemen doen den ken. Enmaar nee, gaat u nu zelf eens verder op verken ning. Misschien komen we el kaar wel eens tegen daar op de gracht als we toevallig te gelijk „een paar boodschap pen" aan het doen zijn. Laat ons dan nu alvast afspreken, dat we bij die gelegenheid eens met een kleine botanische verkenning van ander oud muurwerk in de naaste om geving zullen beginnen. Wie weet wat voor vondsten dat nog oplevert! Kees Hana staat moederziel alleen bij zichzelven alleen!" Gerrit redt zich uit de ongelegenheid door te zeggen: „Ook goed, daarom niet getreurd. Het mo ment, mijne heren en dames, is genomen, waarop ze alle maal vort zijn!" DE RAREKIEK bezat blijk baar ook reeds een mechaniek, dat als het prototype van onze moderne toneelbelichting zou kunnen gelden. Gerrit laat bij het schouwspel van de En gelse vloot, door aan de kast te draaien, de zon schijnen. Als een toeschouwer hem vraagt, of hij er ook maan licht bij kan maken, antwoordt hij: „Nee, in Engeland is er geen maneschijn, omdat ze daar de gaslantaarns hebben uitgevonden". Maar hij laat er fakkellicht bij draaien, wat een jongen de opmerking ont lokt: „Fakkel maar niet te lang, anders worden mijn bo terhammen koud!" Op de mo len, die de ouwe Frits „voor zijn gezondheid had laten zet ten te Potsdam", krijgt men door het kijkglas „een mooi punt-de-veu, dat is te zeggen bij dag. Bij nacht is het don ker in die stad". Een voorbeeld van de wijze waarop onze explicateur uit legt, geeft de geschiedenis omtrent de politieke moord, door de student Sand op de auteur Kotzebue ir maart 1819 bedreven en door de rare kiek in een serie prenten uit gebeeld. Deze prenten vormen „een dubbel stik, want dooi het midden loopt een streep. Aan de ene kant zie je de student Sand, hoe dat hij zijn kollegaas niet meer houdt en een dolk heit gekocht. Hij neemt afscheid van de natuur, omdat hem de mensheid niel verstaat. Aan de andere zij zie je, hoe dat hij Kotze- boeg vermoordt. Zijn huis vrouw gemalin komt aangelo pen en laat van achteren een schrikbarend gesteun horen; Sand ruikt lont en wil ont vluchten, maar de Jandarme- rie pakt hem beet". Er volgt een nieuwe prent, een „dubbel stik" wederom. „Hier stelt zich voor een ge- vankenis. De muren zijn tien ellen dik en de deur is toe, omdat er niemand uit kan. Sand zit in een hoek en is zeer kapot omdat hij den ande ren dag gegulomineerd moet worden, waar hij niet goed tegen kan. Hij troost zich met zijn kwitare en zingt: schep vreugde in 't leven! Op het tweede stik zie je Sand op het schavot. Hij knielt op alle bei zijn benen voor de scharp- rechter, die een bloeiend zwaard in de hand houdt. Hij heeft zijn kop zo venijnig afgeslagen, dat Sand het niet gemorken heit. Sand zeit even tjes tot hem: doe mij niet veel zeer en laat mij niet in de angst zitten, waarop de scharp- rechter antwoordt: schudt maar eens, je kop is der al af!" H. G. Cannegieter IK WEET NIET wat ze voor u is, de Bakenessergracht, mis schien gewoon maar een soms ietwat kwalijk riekend gracht je in het oude Haarlem, waar u een enkele keer moeizaam wurmend met uw auto pas seert zonder de gelegenheid te vinden eens even goed naar haar algehele voorkomen en haar pronkstukken van gevels uit de zeventiende eeuw te kijken. Dan verwondert u zich allicht over het feit, dat ik hier een lofzang op dat onaanzien lijke watertje wil ten beste geven. Akkoord. Maar dan zou ik u bij dezen willen opmer ken, dat diezelfde Bakenesser gracht in mijn jonge leven een voorname rol heeft gespeeld Ik kwam er namelijk wel zeer geregeld. Nog voordat er spra ke was van een eerste wereld oorlog heb ik er aan een schildwacht naast de kazerne muur ernstig gevraagd of ik niet ook bij de soldaten kon komen en of ik dan vooral mijn moeder wel zou mogen mee brengen. Ik heb er de eerste boom van mijn leven leren kennen, de linde, staande te genover het huls van mijn grootmoeder. Echt goed leren kennen zoals je als kind de dingen intens in je opneemt, met de piepjonge blaadjes in het voorjaar, dan in het volst van de zomer de geurige bloe sem en laat in de herfst het geel in de regen verslierende blad. Ik heb er ten overstaan van de hele familie mijn eerste leeskunsten vertoond door achter elkaar te spellen: Be- grafenisbos „Mijn glas loopt ras" welke woorden nog steeds in het bovenlicht van één der grachthuizen staan te lezen (ik neem aan, dat de ruit in kwestie nooit gebroken isi. Zo zou ik nog honderd en één kinderlijke herinneringen aan mijn dierbare Bakenesser gracht kunnen opdissen. Over de vuurbol, die ik er tijdens een hevig onweer ver boven de lindetwijgen heb gezien, over een kind dat er uit het water werd gehaald en een groente boerenpaard dat er pardoes in sprong. En over stille, koude zondagochtenden met sneeuw op de wallen en op het ijs van de gracht en op alle daken, blauwgrijze rook uit de schoor stenen en een lekkere turf- geur in de lucht. Waarna je een paar minuten later onder het strenge oog van de koster in de hoge bank van de kin- derkerk zat, gewichtig achter een statenbijbel met „Duitse" letters. En dan preekte domi nee Barbas, die zo'n statige apostelbaard had, of dominee Weener of dominee Van Pasen, of een enkele keer je eigen oom Kees, die wel geen domi nee was maar die zijn preken met de spannendste verhalen in kostelijke voordrachten om toverde MAG IK aannemen, dat het u thans duidelijk is waarom ik wanneer er ln de garage eens even wat uitgebreider aan de auto moet worden ge sleuteld graag lieg, dat ik onderwijl wel even een paar boodschappen ga doen. Als ze er al zijn, kosten die bood schappen niet meer dan een paar minuten. Daarna slip ik naar „mijn" grachtje, waar in tussen veel is veranderd, maar ook nog veel van het oude is terug te vinden. Goed, de Kok- steeg en de Zaksteeg bestaan niet meer, die zijn nu beide heel deftig straat geworden. De Meelfabriek fabriceert geen brood meer, in haar gebouw vervaardigt men drukwerken. Het oude turfschip, een pronk juweel van een negentiende- eeuwse tjalk, is verdwenen. En met de walmuren van de gracht is het vlakbij het Spaarne in waterbouwkundig opzicht zo droevig gesteld, dat men er een aantal stutbalken tussen heeft aangebracht om te verhinderen dat er al te grote verzakkingen zouden ontstaan. ONDANKS dit alles is de aloude Bakenessergracht nog bijzonder de moeite van een bezoek waard. Ook voor u, ge steld dat u bent geïnteresseerd in de kronkelwegen, welke d° natuur weet te bekruipen waar ze niet kan gaan. Want u mag het geloven of niet, maar ver schillende schepselen der na tuur zijn met groot succes doorgedrongen tot in het hart van onze grote stad, of liever: tot in de voegen van de wal muren langs de Bakenesser gracht. Ga het eens bekijken wan neer u een kwartiertje over

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1958 | | pagina 13