VeteiÜQing, Jlem&icutdt fuUCeett
NIEUWE BOEKEN
•fe in zakformaat
Erbij
OOK FRANS HALSMUSEUM
PROFITEERDE VAN RUIM
GEBODEN BIJSTAND
Bij de afbeeldingen
ZATERDAG 4 OKTOBER 1958
WAAROM GING DUITSLAND zich na 1870 voor ko
loniën interesseren? Toen het land na de overwinning
op Frankrijk de sterkste mogendheid op het Europese
vasteland was geworden, wilde het zich op grond van
prestige-overwegingen in de koloniale arena doen gel
den. Economisch-politieke motieven golden eveneens in
sterke mate. Duitslands ontwikkeling tot een belang
rijke idustriestaat dus tot een land, dat grondstoffen
en markten nodig had bracht de regering tot het
inzicht, dat koloniaal gebied van betekenis kon zijn.
Londen, Parijs en de Koning der Belgen waren bezig,
hun invloed in Afrika te versterken. Toch gevoelde Bis
marck, na 1870 de leidende figuur in Duitsland, er aan
vankelijk weinig voor om het koloniale pad-te gaan be
treden. De consolidatie van de jonge eenheidsstaat en
versterking van Duitslands invloed en positie in Europa
achtte de IJzeren Kanselier belangrijker dan de ver
werving van koloniaal bezit. Toen echter bleek, dat
Duitse kooplieden en maatschappijen, die zich aan de
Afrikaanse kusten hadden gevestigd, hun belangen be
schermd wensten te zien, besloot Bismarck om de Duitse
vlag te gaan planten in overzeese landen.
Het is wel interessant om te weten, dat er toen in En
geland een aantal stemmen opging ten gunste van Duits
lands koloniale aspiraties. De Engelse eerste minister
verklaarde zelfs in het Lagerhuis in 1885 te hopen, dat
Duitsland Engeland zou gaan helpen bij de tenuitvoer
legging van de oogmerken der Voorzienigheid ten bate
van het mensdom. Hij voegde er aan toe: „Als Duits
land een koloniale mogendheid wordt, dan zeg ik, moge
God Duitsland bijstaan!" Dat de Engelse premier toen
zo sprak, was niet zozeer een gevolg van westerse soli
dariteit als wel van westerse verdeeldheid. Engeland
kon toen heel goed politieke vrienden in Afrika gebrui
ken, daar de Engels-Franse betrekkingen veel te wen
sen lieten, Egypte moeilijkheden opleverde en Rusland
door de Afghaanse kwestie ook al op Londen verstoord
was. Hoe dit zij, Duitsland stelde zich ten aanzien van
Afrika op hetzelfde standpunt als vroeger door Elisa
beth I van Engeland werd ingenomen, te weten, dat
„reëele occupatie" een land het recht gaf, een overzees
gebied in bezit te nemen. Op het Congres van Berlijn
aanvaardden de Europese mogendheden dit beginsel als
juist bij de verdeling van Afrika.
De Duitse regering had aanvankelijk weinig lust
Duitsland tot „moederland" te maken. In het Duitse
volk echter ontstond een krachtige stroming ten gun
ste van de verwerving van koloniaal bezit. Er werden
genootschappen opgericht, die beoogden, de belangstel
ling voor overzeese landen en de Duitse invloed daar te
versterken. Mede onder de druk van deze genootschap
pen ging Bismarck overstag en verwierf Duitsland kolo
niën. Lang duurde Duitslands koloniale geschiedenis
echter niet. Na de nederlaag in de eerste wereldoorlog,
werden de Duitse koloniale gebieden onttrokken aan het
gezag van Berlijn.
DUITSLAND WAS het eerste „nieuwe gezicht" in de
koloniale arena na 1870. Italië was het tweede. Al spoe
dig nadat de Italiaanse eenheid voornamelijk door toe
doen van de geniale staatsman Cavour tot stand was
gekomen, begin het land te streven naar de verwerving
van koloniën. De regering achtte dit nuttig voor de
consolidatie van land en volk, terwijl zij voorts hoopte,
dat eigen koloniën dienstig konden zijn aan de oplos
sing van het bevolkingsvraagstuk. Het land was name
lijk arm en (relatief) te dicht bevolkt. Evenals Duitslands
koloniale aspiraties vonden ook Italiës pogingen om ko
loniën te verkrijgen een gunstig onthaal bij sommige
Engelse staatslieden en politici. De Frans-Britse tegen
stellingen, die hun oorsprong grotendeels vonden in be-
langenbotsingen in Afrika, waren daar niet vreemd
aan. De Engelsen moedigden dus niet slechts Berlijn,
maar ook Rome aan om zich in Afrika te vestigen. Toen
de Italianen Eritrea en een deel van Somaliland bezet
ten, deden zij dit met Britse instemming. In 1896 kwam
er een Engels-Italiaanse overeenkomst tot stand, waar
bij Engeland zijn zegen gaf aan Rome's plannen om
Abessynië binnen de Italiaanse invloedssfeer te bren
gen. Als „tegenprestatie" verklaarden de Italianen geen
bezwaar tegen zeer grote Engelse invloed in de Soedan
te zullen maken. Dat in onze eeuw Engeland en Italië
jegens elkaar een geheel ander „koloniaal standpunt"
innemen, weten wij. Het einde van de tweede wereld
oorlog betekende tevens het einde van Italië's geschie
denis als koloniale mogendheid.
OP 11 OKTOBER zal in het Rijfo.
museum te Amsterdam, met een feeste
lijke bijeenkomst en de opening van een
tentoonstelling, het feit worden herdacht
dat vijfenzeventig jaar geleden de „Ver.
eniging Rembrandt" haar verdienstelijke
en cultureel-noodzakelijke taak begon.
MEN MOET de aanpak van deze taak
zien tegen de grijze achtergrond van hat
regeringsbeleid, dat de verdediging der
cultuur steeds in onevenwichtige verhou
ding ten achter heeft gesteld bij 's lands
defensie. Het is de „machtige referendaris"
jhr. mr. Victor E. L. de Stuers geweest,
die hiertegen anno 1873 met zijn artikel
„Holland op zijn smalst" in „De Gids"
de strijd aanbond en deze daarna in ge-
schrift en daad in het belang van mu
seums en monumenten onvermoeid en met
succes heeft voortgezet. Talrijk zijn de ge-
legenheden, die de overheid liet voorbij,
gaan om belangrijke verzamelingen aan
te kopen ten behoeve van het openbaar
kunstbezit, waardoor de betreurenswaar
dige „uitvoer" van kunstwerken zich even
onherroepelijk bleef voltrekken als in de
voorafga- ide eeuwen. De daarmee ge
paard gaande verarming van het cultu
rele volksbezit, betekende de verrijking
van museums en particuliere verzame
lingen in het buitenland, waarheen wij
ons thans nog dienen te begeven om Rem
brandt, Frans Hals, Vermeer en zovele
andere groten in de volle draagwijdte van
hun kunstenaarschap te. leren kennen
EIGENLIJK ZOU DIT OVERZICHT der koloniale ge
schiedenis moeten worden gecompleteerd met korte
schetsen van andere „moederlandse bemoeiingen" in en
buiten Europa. Dan zouden landen als de Verenigde
Staten, China, sommige staten die vroeger lagen in het
huidige Indonesië, enige Afrikaanse rijken, het Romein
se ryk en andere eveneens de revue passeren. Wij willen
het echter laten bij de landen, die wij tot dusver wat
nader hebben bekeken. Wat ons nog rest is een samen
vattende beschouwing te geven over het wezen van ko
lonisatie en over de vormen, waarin hij zich door de
eeuwen heen en vrijwel overal op aarde openbaarde.
TOEN WIJ BESCHREVEN, wat staten en volken be
woog om koloniën te stichten, trok een bonte historische
cavalcade aan ons voorbij. Egyptenaren en Grieken, Foe-
niciërs en Carthageners, trotse Italiaanse kooplieden, fa-
natiek-gelovige en goud-dorstige Spanjaarden en Por
tugezen, avontuurlijke Fransen, zakelijke Engelsen en
Nederlanders en vlijtige Duitsers namen deel aan de
koloniaal-historische optocht. Japanners, Russen, Chine
zen, Indonesiërs, Moren en Afrikanen hadden wij eigen
lijk ook een plaats in de stoet moeten geven. Wij deden
zulks niet, omdat de beschikbare ruimte dan ver over
schreden zou zijn. Dit echter moet men voor ogen hou
den: de koloniserende activiteit der volken, die niet in
onze opsomming voorkonden, was stellig niet minder
belangrijk en belangwekkend dan die van de deelnemers.
Wat leert de „optocht" ons, als wij die nog eens. .ach
teraf oyèrzieh?"-Géécfi!èdkündige'feiten kan men op ver
schillende manieren bèoonielen. Het is reeds voldoende
om de mening van twee historici van verschillende na
tionaliteit over eenzelfde gebeurtenis, over eenzelfde pe
riode te vergelijken om te zeggen, dat velerlei geschieds-
beschouwing mogelijk is. De meest simplistische is vast
te stellen, dat het eens zus was, later anders en daarna
zó. Wie echter de lessen der geschiedenis wil begrijpen,
moet de gebeurtenissen en feiten in ruimer verband be
zien. Hij moet nagaan, of historische verschijnselen uit
vloeisel zijn van algemene tendensen en voorts onder
zoeken, of die tendensen al dan niet aan tijd of plaats
gebonden zijn. Pas dan kan men de geschiedenis en vaak
ook het heden, de eigen tijd dus, beter gaan begrijpen.
WAT LEERT de koloniaal-historische optocht ons?
Allereerst, dat kolonisatie veel heeft bijgedragen tot de
ontginning der natuurlijke rijkdommen vrjjwel overal
op aarde. Vrijwel altijd waren het immers technisch en
militair hoger ontwikkelde mensengroepen, die in
wat nu heet „achtergebleven gebieden" koloniën
stichtten. Dit was zo in de grjjze oudheid, toen Egypte
naren, Grieken, Foeniciërs, Carthageners en Romeinen
kolonisatie bedreven. Het was ook zo in de eeuwen, dat
Europese volken in Azië en Amerika hun invloed en
hun koloniën verwierven. Stellig hadden toen een aan
tal Amerikaanse en Aziatische staten een hoog bescha
vingsniveau, doch zij waren minder krachtig, minder
strijdbaar ook dan de Europese veroveraars. Het ele
ment „macht" het primitieve „recht van de sterkste"
heeft alom op aarde en de gehele geschiedenis door
steeds in sterke mate de expansie der volken bepaald.
In de oudheid gold de oplossig van het bevolkingsvraag
stuk en hiermede samenhangende problemen als een fac
tor van betekenis bij de totstandkoming van koloniale
activiteit. Zowel de Foeniciërs als de Grieken kwamen
een paar maal voor de noodzakelijkheid te staan, elders
een deel van het eigen volk „woonruimte" te verschaf
fen. In de latere koloniale geschiedenis speelde de be
volkingsdruk, dus een (relatief) surplus, een betrekkelijk
geringe rol. Wel dient er op te worden gewezen, dat
miljoenen Europeanen uittrokken naar Amerika, Sibe
rië en Australië als gevolg van overbevolking in ons
werelddeel. Ook voor China geldt, dat zich miljoenen
zijner zonen en dochteren elders (vooral in zuidoost-
Azië) vestigden. En wat ons land betreft, mag nooit uit
het oog worden verloren, dat Nederland over een klein
aantal jaren te dicht bevolkt zal zijn.
WIJ ZAGEN, dat het handelsmotief voor onze voor
ouders de grootste drijfveer was op het koloniale pad.
Dit gold ook voor de Engelsen, de Carthageners, de Foe
niciërs en de kooplieden der Italiaanse steden in de mid
deleeuwen. Toch de geschiedenis leert het leidde
handelskolonisatie vaak tot territoriale veroveringen.
Om het handelsbedrijf te kunnen voortzetten bleek of
achtte men het noodzakelijk het achterland ener factorij
te beheersen. Soms geschidde dit eigenlijk tegen de zin
der kolonisatoren. Ook deze tendens heeft alom op aarde
en door alle eeuwen heen stimulerend gewerkt op de
expansie van koloniaal bezit. Vaak waren er of zag men
geen andere mogelijkheden dan zich geheel terug te
trekken of de vestiging van politiek gezag over de
„nieuwe landen". De Leidse hoogleraar Van der Lith
noemde deze „noodzakelijkheid" van territoriale verove
ring zelfs een natuurwet; waartegen ook de vrede-
lievendste landvoogden zich niet zouden kunnen ver
zetten.
Toon wij-het een en ander vertelden over de koloniale
activiteit van dé "Ffahsen. Engèlsën en Nederlanders' en
4e oorzaken nöèm'dén, die hen omstreeks 1600 het kolo
niale pad deden betreden, lieten wij na te wijzen op een
algemeen Europees verschijnsel, dat van betekenis was
als „drijvende kolonisatorische kracht". Reeds vóói
mannen als Columbus, Cabral en Vasco da Gama hun
grote ontdekkingen deden, liep in Europa het middel
eeuwse economisch-sociale stelsel al op zijn eind. Goede
renhandel en geldverkeer doorbraken de gesloten, zelf
genoegzame middeleeuwse gemeenschappen. Een nieuwe
fase in de economische geschiedenis, de kapitalistische,
kondigde zich aan. Kleine gebieden sloten zich vrijwil
lig of onder dwang aaneen. Er ontstonden grotere poli
tieke en maatschappelijke eenheden. De gewijzigde eco
nomische, sociale, politieke en financiële omstandig
heden bevorderden het streven naar handelswinst en dit
werkte het verlangen naar koloniën weer in de hand.
Op hun beurt versnelden de koloniën de omschakeling
van de middeleeuwse economie naar de kapitalistische.
De koloniale geschiedenis leert ons voorts, dat het meer
malen grote maatschappijen waren, die als wegbereiders
en pioniers der kolonisatie optraden. Een paar voor
beelden willen wij noemen. De Hudson Bay Company
deed het „ruwe werk" in een deel van Canada, de
Franse „Compagnie des Cent Associés de la Nouvelle
France" was bedoeld om de Franse kolonisatie van Ca
nada te bevorderen. De Engelse en de Nederlandse Oost-
Indische Compagnieën verwierven en beheerden een
paar eeuwen lang koloniale gebieden, die later door de
Engelse en Nederlandse regeringen werden overgeno
men. In later tijden waren het de British North Borneo
Company, de Duitse Südwest-Afrika Gesellschaft, de
Japanse Mandsjoerije-Spoorwegmaatschappij en andere,
die als pioniers op het pad der kolonisatie voorgingen.
De geschiedenis leert ook, dat zulke corporaties als ge
zagsdragers slechts een tijdelijke taak hadden, die zij te
eniger tijd overdroegen aan de eigen nationale overheid.
Stellig bevat de koloniale historie nog veel andere
lessen, die interessant zijn. Wij willen het echter bij de
paar hier kort geschetste lessen laten. Om ze alle op te
sporen is meer nodig dan een tocht op zevenmijlslaar
zen door de geschiedenis der mensheid.
BIJ de bovengeschetste toestand dreigde
in 1883 een nieuwe katastrofe. In 1878 was
de heer Jac. de Vos Jaczn. overleden, een
toegewijde verzamelaar van tekeningen,
die vijf jaar na de dood van de collectio
neur zouden worden geveild. In de kring
van de leden van „Arti et Amicitia"
waarvan de heer De Vos meer dan veertig
jaar voorzitter was geweest rees de
vraag hoe de beste tekeningen uit de ver
zameling De Vos voor ons land te be
houden. Benadering van de minister van
Binnenlandse Zaken oogstte weliswaar de
hoge waardering van Zijne Excellentie
voor het loffelijk streven, doch deze waar
dering kreeg geen erkenning in de vorm
van de onontbeerlijke financiële steun.
Maar Victor de Stuers zegde aan de actie
zijn medewerking toe en bracht het geluk
kige advies uit tot benoeming van een
commissie, die niet alleen de middelen
zou moeten vinden om op de veiling De
Vos aankopen te doen. maar tevens het
probleem tot behoud van kunstschatten in
het algemeen onder ogen moest nemen.
Toen deze commissie besloot tot oprich
ting van een vereniging en zij De Stuers
polste omtrent de naam, waarmee zij zou
kunnen worden gedoopt, gaf deze zijn
bondig advies telegrafisch: „Vereeniging
Rembrandt". En 'dit yjérd de naam .van
de vereniging, die tnan.s dus.vijfen'zeven-
t?g faVr bes4aSt.:?En xfëz^ naam fel'ëef tot
op de dag van vandaag de kracht houden
van een dwingend appèl aan ons volk, aan
de overheid vooral, om waakzaam te blij
ven ten opzichte van het behoud en de
vermeerdering van het nationale kunst
bezit.
Een vcorlop bestuur stelde de concept
statuten samen en bracht ten behoeve van
de veiling De Vos een kapitaal bijeen,
groot zevenenzestigduizend gulden, in
renteloze obligaties. In de vergadering
van 10 juli 1883 werd een definitief be
stuur benoemd.
De statuten werden goedgekeurd bij Ko
ninklijk Besluit van 24 september 1883.
Enkele maanden later aanvaardde Koning
Willem III het beschermheerschap. Deze
koninklijke bescherming bleef traditie on
der het regentschap van Koningin Emma
CÖRtC'
Expositie. „Remonstrant en contra
remonstrant steekspel met prenten"
heet de expositie, die zaterdag 4 oktober
in de Oude Remonstrantse kerk in Am
sterdam wordt geopend. Ter gelegenheid
van het afscheid van prof. G. J. Sirks als
hoogleraar van het seminarium der Re
monstrantse Broederschap, hebben zijn
studenten deze tentoonstelling georgani
seerd. De prenten (ter beschikking gesteld
door de „Atlas van Stolk" in Rotterdam)
hebben betrekking op de gebeurtenissen
rond de synode van Dordrecht.
VOLGENS de laatste becijferingen worden per
Jaar ongeveer vierentwintighonderd titels in
Amerikaanse „paperback"-series uitgegeven met
een totaal van rond vijfentachtig miljoen exem
plaren. Dit betekent, dat het aantal boeken, dat
van de Amerikaanse romanschrijver Erskine
Caldwell in dergelijke edities tot dusver is ver
kocht, zo ongeveer de produktie van een half
jaar van de gehele „pocket"-boekindustrie uit
maakt: ruim veertig miljoen. Niettemin is men
blijkbaar van mening, dat vooralsnog de vraag
van het publiek naar de boeken van deze auteur
niet afneemt en dat eerder, mede door het uit
komen van de film God's little acre met een ver
hoogde afzet gerekend dient te worden. Vandaar
dat God's little acre en het minder bekende maar
daarom beslist niet minder aanbevelenswaardige
A place called Estherville zojuist in nieuwe her
drukken van de pers gekomen zijn. Tevens wor
den Tobacco road en The courting of Susie Brown
in het vooruitzicht gesteld. Ook om reden van
actualiteit is het de moeite waard zich A place
called Estherville aan te schaffen. De ongelofelijk
geraffineerde praktijken, waartoe de beoefenaars
van de rassendiscriminatie hun toevlucht nemen
om zonder risico en desnoods met de wet in de
hand, hun haat en sadisme de vrije loop te kun
nen laten, vindt men omstandig uit de doeken
gedaan in deze trieste geschiedenis van een twee
tal jonge negers, een broer en zuster, die om hun
gebrekkige tante te kunnen onderhouden ge
dwongen zijn alle werk aan te pakken dat hun
geboden wordt.
Speelt deze tragedie zich af in onze tijd, Man-
dingo van Kyle Onstott voert de lezer terug naar
de tijd, die zo vaak in Amerikaanse films over
grote, hartverscheurende liefde* als poëtische
achtergrond heeft gediend, de tijd van de hoe
pelrok en van de gastvrije, door naar het schijnt
onophoudelijk bloeiende magnolia's omgeven bui
tengoederen in het oude zuiden, waar aan de
lopende band „mint juleps" werden aangeboden
aan iedereen die naar binnen kwam lopen. Wat
zich achter deze zo romantisch aandoende scher
men in werkelijkheid heeft afgespeeld met be
trekking tot de verhouding tussen negers en
blanken blijkt in vele gevallen de geloofwaardig
heid te boven te gaan. Een tien jaren geduurd
hebbend onderzoek verschafte Onstott de feiten
voor dit volumineuze boek, waarin niet alleen
de doodgewone dagelijkse gebeurlijkheden, die
het lot van de hoofdpersonen beïnvloeden, de
onmenselijke opvattingen over het „nut" en de
„waarde" van de negers en de hieruit voort
vloeiende behandeling van deze arbeidskrachten,
maar ook de zich steeds verder toespitsende te
genstellingen tussen Noord en Zuid de lezer in
een beklemmende spanning gevangen houden.
Dit stilleven van Willem Claesz. Heda
(Haw. \zm 1594-1680) werd in 1957 aange
kocht met steun van de „Vereeniging
Rembrandt" ten behoeve van het Frans
Halsmuseum, dat met dezelfde hulp in het
bezit kwam van het hierboven gereprodu
ceerde drieluik van Gerard David (ge
storven te Brugge in 1523).
en dé regeringsperiode van Koningin Wil-
helmina, thans staat de vereniging onder
patronage van Koningin Juliana.
DRIEKWART EEUW heeft de vereni
ging thano geijverd voor het behoud en
de vermeerdering van kunstschatten, door
haar geldmiddelen in de vorm van rente
loze voorschotten en bij hoge uitzondering
door schenkingen ten dienste te stellen
van de kunstverzamelingen van rijk, pro
vincie en gemeenten, zowel als van corpo-
ratiën en in bijzondere gevallen van parti
culieren. Naast het verlenen van talrijke
renteloze voorschotten dienen nog de ge
vallen te worden gememoreerd, waarin
de vereniging optrad als koopster, met de
bedoeling de aanwinsten aan derden over
te doen. Tot deze zeldzaam voorkomende
gevallen van steun behoorden de aan
kopen op meergenoemde veiling De Vos,
tot een bedrag van omstreeks vijftigdui
zend gulden. Deze aankopen, die de ver
zamelingen van 's Rijks Prentenkabinet
Voor wie echter een minder wreed aspect van
dc geschiedenis der mensheid interessanter lijkt,
is er de goedkope uitgave van E. S. Turner s
A history of courting, een wat onderwerp betrefi
uniek en qua uitwerking van dit onderwerp
meestelijk boekje. De illustraties, waarmede hel
verlucht is, zijn echter bepaald naargeestig en
hadden zeer wel geheel gemist kunnen worden.
Een andere aantrekkelijke titel in de afdeling
„non-fiction" is Magic, myth and medicine van
D. T. Atkinson, een vlot geschreven, als roman
leesbare geschiedenis van de geneeskunst vanal
ae donkerste oudheid tot op heden.
Liefhebbers van korte verhalen komen de laat
ste tijd niet al te best aan hun trekken. Toch is
er nog wel een en ander van hun gading te vin
den. Bijvoorbeeld Stories van Erskine Caldwell,
Kindergeschichten van Dostojewski, waarbij op
gemerkt dient te worden, dat de in dit bundeltje
opgenomen stukken geen eigenlijke korte verha
len zijn, maar fragmenten uit enige van zijn ro
mans. Origineel zijn wèl de verhalen in Das Kir-
schenfest van Ernst Glaeser, waarin gewoon-
menselijke maar onvergankelijke onderwerpen
zoals de natuur, de liefde, jeugd, ouderdom en
dood door een -groot schrijver werden verwerkt.
A. M.
ten goede kwamen, werden naderhand
weliswaar door het rijk overgenomen,
maar het initiatief tot en het risico van
de aankoop had de vereniging toch zelf
genomen. Reeds sedert 1902 heeft de ver
eniging zich ook beijverd tot het aan
trekken van kunstwerken buiten onze
grenzen. Meermalen verleende zij ten
slotte haar steun bij restauratie van kunst
werken.
De contributies, donaties en legaten
hebben het kapitaal der vereniging in
stand gehouden, doch de resultaten van
haar werkzaamheid zouden minder in
drukwekkend zijn geweest zonder de aan
zienlijke sommen door edelmoedige be
gunstigers, niet zelden anoniem, ge
schonken.
DE STAAT VAN DIENST der vereni
ging mag zonder voorbehoud als indruk
wekkend worden geprezen. Wanneer men
alle kunstwerken die door een van de hier
boven aangeduide vormen van steunver
lening, voor ons land behouden bleven,
bijeen zou brengen, dan zouden deze een
museum vormen van internationale be
tekenis. Een museum, waarvan tal van
onderdelen thans over de onderschei
dene verzamelplaatsen van ons openbaar
kunstbezit verspreid momenteel on
denkbaar. zouden zijn in buitenlandse mu
seums of particuliere collecties, zózeer
voelen we ze als óns bezit. Ik denk daarbij
aan kapitale werken als „De Verloren
Zoon" van Jheroen Bosch, het portret van
Titus door Rembrandt en het landschap
van Hercules Seghers in het Museum Bov-
mans te Rotterdam, aan de „Kerkpredi-
king" van Lucas van Leyden, het pano
rama met een winter in de zeventiende
eeuw door F Avercamp, de Moeder van
Rembrandt en „De Stenen Brug" van de
zelfde meester, twee doeken van Johannes
Vermeer, het „Zieke Kind" door Gabriël
Metsu en het portret van Don Ramon door
Gova in het Rijksmuseum, aan het laatste
zelfportret van Rembrandt, van „Moeder
lijke Zorgen" door Gerard ter Borch. Jan
Steens geniale familiegroep, in het Mau-
ritshuis en een zelfportret van Van Gogh
in het Gemeentemuseum te Den Haag -
de droge opsomming van deze meester
werken stimuleert ons alleen al om in te
stemmen met de lof die de vereniging zal
worden toegezongen!
Daar de plaatsruimte ontoereikend is
om de reeks van kunstwerken van diverse
nationaliteiten in dat imaginaire museum,
oud en modern, tekeningen zowel als gra
fiek. kunstnijverheid zowel als beeldhouw
kunst, in extenso te publiceren, wil ik mij
tot slot beperken tot het opsommen van
de kunstwerken die met steun van de
„Vereeniging Rembrandt" voor het Frans
Halsmuseum werden verworven: Allaart
van Everdingen: „Gezicht op de Stad
Haarlem uit. het Noorder Spaarne" in
1892, Gen it van Hees: „Dorpsgezicht" (met
een schenking) in 1895), Jacob van Ruis-
dael: „Duinlandschap" in 1900, Cornelis
Bega: „Straatmuzikanten" in 1905, Trip
tiek van Gerard David (gepaard gaande
met er brdrag als geschenk) in 1950, W.
C. Heda: „Stilleven" in 1957 en zeer on
langs het unieke Poppenhuis anno 1750,
oorspronkelijk afkomstig uit het bezit van
de milie Blaauw.
HIERMEDE werd vluchtig de figuur
van de „Vereeniging Rembrandt" ge
schetst:haar ontstaan, haar doel, haar
werkzaamheid en haar grote betekenis,
met voorbijgaan van de vele namen van
bekwame figuren, die in het belang van
de vereniging zo vruchtbaar hebben ge
werkt. De overheid en de museumbeheer
der hebben uiteraard nauwer contact met
de vereniging dan het. museumpubliek, dat
slechts wordt geconfronteerd met de ver
melding „Aangekocht met steun van de
Vereeniging Rembrandt" op onderschrif
ten bij tal va kunstwerken, zonder zich
altijd te realiseren dat hier weer een mo
nument van kunst werd behouden, dank
zij onwaardeerbaar particulier initiatief.
Vanwege haar dienende functie in het
verborgene, is het jubileum, te meer een
gelukkige aanleiding om de verdiensten
van de vereniging, ook onder een groter
publiek, naar het licht te brengen. Als zij
op 11 oktober op een voetstuk zal worden
geplaatst, dan zouden deze verdiensten in
dezelfde woorden kunnen worden vervat
als waarmee Boutens de gedenkpenning
verrijkte, geslagen ter herdenking van het
vijftigjarig bestaan van het Rijksmuseum
in 1933: Ars servata patrum perpetuat
populum (Het behoeden van de kunst der
voorvaderen doet de natie voortbestaan
Dankbaar voor het aandeel, dat u.e „Ver-
eeniging Rembrandt" in het behoeden van
onze kunst heeft gehad, wensen wij haar
van harte geluk en.... een lang leven!
H. P. Baard