Een heksenproces te Biuiry St. Edmunds
discoucs
EERHERSTEL VOOR EEN MEESTER VAN
DE RUSSISCHE VERTELKUNST
Erbij
ZATERDAG 4 OKTOBER 1958
„Ik wil de mogelijkheid aannemen, dat de kinderen behekst zijn.
Ik hoor hier dat de beklaagden daarvan beschuldigd worden.
Maar het afdoende bewijs, dat deze beweringen juist zijn acht
ik nog steeds niet geleverd. Als wij op grond van de aan het
licht gekomen feiten beklaagden veroordelen, waar is dan het
einde Dan is niemand meer veilig tegen beschuldigingen
van hekserij".
DEZE WOORDEN uitte een der rech
ters, te weten mr. Serjeant Keeling, op
de tweede dag van een proces, dat op
10 maart 1662 te Bury St. Edmunds in
Engeland tegen Rose Cullender en Amy
Duny was aangelegd. Het waren twee
oude vrouwen met een buitengewoon on
aangenaam karakter, die tenslotte na een
langdurig en voor die tijd uiterst serieus
onderzoek als heksen werden schuldig be
vonden en ter dood veroordeeld. De voor
zitter van het hof, dat zich drie dagen van
's morgens vroeg tot 's avonds laat met
deze zaak had bezig gehouden, was Sir
Matthew Hale, een befaamd jurist in die
dagen, die, hoewel hij op grond van bijbel
teksten aan heksen en hekserij geloofde,
met grote onpartijdigheid de verhoren
leidde en de jury voorzichtig instrueerde.
Alvorens deze zich terugtrok om te be
raden wees Sir Matthew nog op de ge
varen in uitspraken van kinderen en het
grote kwaad iemand op onvoldoende gron
den aan een veroordeling prijs te geven.
Het zal de onbekendheid met de uitkom
sten der moderne psychiatrie en para
psychologie zijn geweest, die tenslotte
noodlottig is geworden voor de beide ver
dachten. Tot de dood hielden zij hun on
schuld vol, hoewel hun doen en laten wel
heel zonderling en heel verdacht was ge
weest1
OM EEN JUISTE KIJK te krijgen op
wat destijds gebeurde, moeten wij be
ginnen ons te verplaatsen in de mentaliteit
der mensen, die toen leefden en dachten.
Het was in 1662. De tijd der „heksen-
jagerij" begonnen bij het decreet van
Koningin Elisabeth van juist een eeuw te
voren was voorbij. De puriteinen van
Cromwell hadden het pleit sinds enige
jaren verloren. De moderne levensopvat
ting brak baan, ook onder de bevolking.
Sinds de terugkeer van de Stuarts op de
Engelse troon dacht men meer aan feest
vieren dan aan de werken des duivels en
men durfde deze toen reeds af en toe in
een belachelijk daglicht te zetten. Kort en
goed: het moest in die dagen wel heel vast
staan, dat er op geen enkele wijze een na
tuurlijke verklaring voor zonderlinge ver
schijnselen te vinden was, wilde men aan
toverkracht geloven. Rechters noch jury's
lieten zich met oppervlakkige verklarin
gen afschepen.
Ter zitting in het onderhavige proces
werd ook herhaalde malen een recon
structie van bepaalde feiten en omstan
digheden gegeven, precies zoals dat heden
gebeurt. Maar ondanks dat alles was aan
het bewijs niet te ontkomen. Daarbij moe
ten we vaststellen, dat de verdachten zelf
gedurende hun leven alles gedaan hadden
o:n de verdenking op zich te laden. En wij
moeten constateren dat zij, nu ze.eenmaal
toch werden aangezien voor vrouwen mét
een griezelige invloed op hun omgeving,
uit machtswellust hier ruim misbruik van
hebben gemaakt. In hoever haar daarbij
telepatische gaven en de kunst om te
hypnotiseren ten dienste stonden, kan niet
meer worden bewezen doch alleen moge
lijk geacht. Vele in het proces behandelde
verschijnselen zouden daarmee kunnen
verklaard worden.
UIT DE tegen de vrouwen ingebrachte
beschuldigingen zullen we een keus moe
ten doen. Analyse van alle onderdelen der
ellenlange dagvaarding zou boekdelen
vergen. Laten we beginnen met het ge
wone heksenverhaal zoals we allen wel
eens gelezen hebben: Een mevrouw Do
rothy Durent moest op een avond uit en
zocht voor haar kleine jongen een „baby
sitter". Hoe ze er toe kwam de beklaagde
Duny daarvoor te vragen, een vrouw met
zo'n ongunstige reputatie, zal wel een
raadsel blijven. Het gerecht kwam er niet
uit, en verweet haar terecht het ongeluk
over zich zelf en haar gezin te hebben
afgeroepen. In ieder geval verbood ze
Duny wel haar kind, dat nog gezoogd
moest worden, aan de borst te nemen.
„Wat is dat nu weer?", vroeg de rechter,
„U had toch wel kunnen weten, dat daar
bij deze oude vrouw geen sprake van kon
zijn, of dacht u toen al aan hekserij?"
„Ja en neen", zei Dorothy Durent. „maar
in ieder geval: als je een kind aan een
droge borst zoogt, krijgt het wind naar
binnen en dat is ongezond".
TOEN DE MOEDER van haar visite
terugkwam, zei Duny valsjes, dat ze het
kind toch gezoogd had. Grote toorn bij
mevrouw Durent en hoge woorden over
en weer! Tenslotte dreigementen van de
oude vrouw: „Je zult wel zien wat er met
je kind gebeurt". Die nacht werd het kind
ziek en gedurende vele weken viel het
van de ene toeval in de andere. Er werd
een dokter bijgehaald, een wonderdokter,
die wel raad wist met betoverde kinderen.
Hij adviseerde het dekentje van het kind
een dag in de hoek van de schoorsteen te
hangen. Als ze 's avonds deze deken weer
zou gebruiken, moest ze niet schrikken
als er wat uit kwam rollen. Ze moest dat
maar in de haard gooien. Zo gezegd, zo
gedaan, 's Avonds kwam uit de deken een
grote pad springen, die voor het haard
vuur op en neer sprong. Een pad! Wat
heeft dit nuttige, onschuldige beest tot in
onze dagen in de litteratuur en in de
praktijk moeten verduren, alleen omdat
zijn gestalte onze esthetische opvattingen
niet bevredigt! Wat er van zij, een jongen,
die ook in de kamer aanwezig was, pakte
het dier op met de haardtang en wierp
het in het vuur. Er volgde een afschuwe
lijke gil en toen een knal alsof er bus
kruit ontplofte. Er was niets meer te zien.
Het kind ging slapen en bleek later genezen.
Daags daarna hoorde mevrouw Durent
dat vrouw Duny overdekt met brand
wonden te bed lag. Ze zocht haar op,
waarschijnlijk uit nieuwsgierigheid. Doch
was ze maar thuis gebleven! Vrouw Duny
begon onmiddellijk een scheldpartij, ver-
weet Dorothy Durent, dat zij Duny
door haar toedoen in zo'n beklagenswaar
dige toestand was gekomen en riep de
vloek af over een ander kind van Dorothy
en over Dorothy zelf. „Je kind zal sterven
en jij zult op krukken lopen!" riep ze
mevrouw Durent nog na, toen deze ijlings
het huis van de heks ontvluchtte. Enige
dagen later trof mevrouw Durent vrouw
Duny bij zich thuis aan. „Wat heb je hier
te maken?" vroeg mevrouw Durent. „Ik
gaf je kind wat water", zei Duny en het
tienjarige meisje, dat dit water gedronken
had, stierf korte tijd daarna aan dezelfde
ziekte als waaraan de baby had geleden.
Tijdens haar ziekte riep ze telkens weer:
„Vrouw Duny heeft het gedaan!" Na de
dood van haar kind kreeg Dorothy Durent
een verlamming in de benen. Tegenover
rechters en jury verklaarde zij, dat zij een
tijdlang op krukken had moeten lopen.
Dit was de geschiedenis van mevrouw
Durent, bevestigd door haar echtgenool
gist. De verschijnselen bleven aanhouden
en zij merkte overigens, dat het aardige
kinderen waren, die werkelijk geen nei
ging bezaten hun omgeving uit ondeu
gendheid angst aan te jagen. Wat te zeg
gen ook van het feit, dat de kinderen op
zekere dag muizen in de kamer zagen
rondlopen, muizen die zij niet zag, maar
door de kinderen werden gevangen en
nog steeds voor haar onzichtbaar
in het haardvuur geworpen, waar ze met
een knal ontploften, hetgeen zij wel hoor
de.... en hoe! En steeds weer werden de
kinderen achtervolgd door de schrikwek
kende verschijningen van de vrouwen
Duny en Cullender. Een aanklacht tegen
beide vrouwen bleek toen de enige op
lossing.
OP DE ZITTING gaven Samuel Pacy en
Margaret Arnold verslag van hun be
vindingen, sine ira et studio, zonder zich
op te winden en zo objectief dit onder de
gegeven omstandigheden mogelijk was.
Elisabeth was zoals gezegd eveneens aan
wezig. Ze was ernstig ziek, lag op een
tafel met een kussen onder het hoofd.
en andere getuigen. Wat is er van waar
geweest? En wat van het werkelijk ge
beurde zal toeval geweest zijn of sug
gestie of hypnose? Alles werd onder ede
bevestigd en na veel vragen en strik
vragen als bewezen vastgesteld. Wie zal
het de jury. uit cjie dagen nog kunnen
kwalijk nemen, dat zij in het licht van
alles wat gedurende het proces nog ter
tafel kwam het „schuldig" daarover uit
sprak
EEN TWEEDE hier in het kort te ver
halen geval betrof niet alleen de vrouw
Duny, doch ook de hierboven reeds ge
noemde vrouw Cullender.
Het ging om de betovering van twee
kinderen: Elisabeth Pacy, die elf jaar oud
was en haar zusje Deborah van negen
jaar. De belangrijkste getuigen in deze
zaak waren de vader der kinderen, Samuel
Pacy, een tante die Margaret Arnold heet
te en het oudste meisje. Deborah was te
ziek om ter zitting te verschijnen.
VADER PACY was een rustig man, die
niet geneigd was om aan beheksing te ge
loven. Hij was vishandelaar en omdat hij
waarschijnlijk wijl hij ze niet had
aan vrouw Duny op zekere dag geen
haringen kon leveren, brak deze in woede
los en braakte allerlei verwensingen uit
tegen Deborah, die voor het venster in
Toen het gezicht van een der beide ver
dachten wat te dicht bij haar kwam,
kreeg zij een aanval, strekte zij haar
armen uit en krabde dit gezicht open.
Elisabeth werd wat verder op gelegd. De
spelden en naalden waren als corpora
delict), voor rechters en jury op de groene
tafel uitgespreid. Het waren er honderden.
Elisabeth en Deborah waren niet de
enigen, die op dergelijke wijze behekst
waren. Er was een kind, Jane Boeking ge
naamd, dat eveneens de toorn van beide
gevangenen had moeten ondervinden. Ook
zij braakte spelden en naalden uit. Deze
werden ook ter zitting getoond. Een vrouw,
Mary Chandler, die door de rechter van
instructie was belast met het lichamelijk
onderzoek der slachtoffers, had een doch
tertje. Deze Susan had een dienstje bij een
familie in haar woonplaats. Op de dag na
het onderzoek kwam vrouw Cullender bij
deze familie aan de deur. Susan deed open
en hoewel Cullender alleen haar hand had
aangeraakt, werd het meisje 's avonds
ziek en gaf over: spelden en naalden!
Het overgeven ging evenals bij de anderen
met hevige pijnen gepaard.
ALLE GETUIGEN werden ondervraagd
en zo nodig teruggeroepen en nog eens
aan de tand gevoeld. Er heerste in de
rechtszaal allerminst een vooroordeel
tegen verdachten. En het was bij de be
handeling dezer laatste zaak, die over be
heksing van kinderen ging, dat mr. Ser
geant Keeling, de woorden sprak, aan het
begin van dit verhaal geciteerd.
Er werden toen omvangrijke proeven
genomen. De kleine getuigen werden ge
blinddoekt en door verschillende personen
aangeraakt, waaronder de verdachten. Bij
aanraking der laatsten schreeuwden de
kinderen het uit en kregen hevige aan-
Zij bleef op een bepaald moment in een
hek steken, hoewel niemand begreep hoe
dat mogelijk was. Ze kon niet bij de
schuur komen, waar de oogst moest wor
den binnengebracht. Het ging eenvoudig
niet. Toen men tenslotte maar besloot de
lading met mankracht verder te brengen,
werd iedereen op eens doodmoe. Vrien
den, die wilden meehelpen kregen er zelfs
bloedneuzen bij. Men liet de wagen toen
maar staan. De andere dag liep alles op
rolletjes.
EEN ANDERE LANDMAN, Robert She-
ringham, die eveneens het ongeluk had
bij een verkeerde manoeuvre met zijn
wagen tegen het huisje van vrouw Cul
lender aan te rijden en dit' te beschadigen
(wat stond dat ding toch lelijk in de weg!)
en die eveneens haar toorn op zich laadde,
kwam er slechter af. Hij zag de vier paar
den, die de wagen getrokken hadden, bin
nen korte tijd stuk voor stuk sterven.
Ook ondervond hij ziekte en sterfte bij de
rest van zijn veestapel. Toen zijn zeug
bigde, stierven alle jongen op een dag. En
last but not least: op zekere dag zaten al
zijn kleren vol luizen. Hij moest de kleren
verbranden en nieuwe aanschaffen! Dat
was de beschuldiging van Sheringham.
Hoog tijd om een onderzoek in te stellen
naar de hygiënische toestand op zijn boer
derij, zeggen wij nu. Maar in die tijd
wogen deze gebeurlijkheden blijkbaar
zwaar. Trouwens, er werd Amy Duny nog
een feit ten laste gelegd. Ze had tegen een
getuige gezegd: Als je niet oppast valt je
schoorsteen in elkaar. Het was een solide
splinternieuwe schoorsteen, en getuige
had op Duny's woorden geen acht ge
slagen. Doch de andere dag viel de schoor
steen om.
EN NU DE LAATSTE beschuldiging
tegen Amy Duny: De zonderlinge ver
dwijning van een vaatje vis. Amy had dit
voorspeld en het vaatje was zo maar van
boord ener vissersschuit de zee ingespoeld.
Alsof de duivel er mee speelde. Deze laat
ste beschuldigingen deden voor verdach
ten de weegschaal in haar nadeel door
slaan. Dit is nu iets, wat voor ons niet
meer te vatten is. Nonsens, had men ge
zegd, toen men de zaak der kinderen had
onderzocht en niet alles helemaal klopte.
Maar toen Soam en Sheringham en de
anderen hun wonderlijke verhalen hadden
gedaan, verhalen die in de huidige tijd
door de rechter ongeduldig zouden zijn
weggewuifd, toen kwam de kinderbehek-
sing blijkbaar in een ander licht te staan.
Het is voor ons soms wel heel moeilijk
de gedachtengang van onze voorouders
te volgen. Maar we moeten eerlijk blijven:
niemand wist toen van psychiatrie of
parapsychologie iets af. Wij kunnen de
subjectieve betrouwbaarheid der getui
gen redelijkerwijze niet in twijfel trekken,
en het gebeurde was in het licht der
wetenschap van het midden der zeven
tiende eeuw dus onverklaarbaar. En nog
maals: de verdachten zelf hebben door
de afzichtelijke wijze waarop zij misbruik
maakten van hun reputatie en de telepa
thische of hypnotische gaven, waarover
zij wellicht beschikten, in ruime mate het
ongeluk over zich afgeroepen. Zo is de
afloop van dit proces in feite niet eens
onbevredigend.
Na het uitspreken van het doodvonnis
genazen de kinderen Pacy binnen een
half uur. Van de reacties der anderen is
niets met zekerheid bekend.
Mr. II. J. M. Tonino
In dc eerste bespreking in het nieuwe sei
zoen van onze wekelijkse grammofoonplaten-
rubriek, door de vakantiestilte enige tijd on
derbroken, vestigt Sas Bunge de aandacht op
moderne Griekse muziek, zulks naar aanlei
ding van Philips N 00247 L, waarop werken van
Manolis Kalomiris. Marios Varvoglis en Nikos
Skalkotas worden uitgevoerd.
HET MUZIKALE REVEIL dat in vele
landen van Europa omstreeks 1860 is
ingezet en dat ondermeer gemarkeerd
wordt door de namen van Moussorgski
en Smetana en wat later Dvorsjak,
Albeniz, Grieg en anderen, heeft zich
ook doen gelden in landen die sinds
lang als cultureel onderontwikkeld
werden beschouwd. Hoever daarbij een
land als Griekenland door zijn geogra
fische ligging bijvoorbeeld ten achter
ligt bij het onze, dat weliswaar ook pas
vrij laat (omstreeks 1900) een eigen mu
zikale taal ging spreken, maar dat ook
in dit opzicht in het stroomgebied ge
legen is, kan men opmerken bij het ken
nisnemen van deze moderne Griekse
kamermuziek. De vergelijking leert, dat
juist daar waar de bodem voortdurend
bevrucht bleef door verschillende op
eenvolgende invloeden, de voorwaar
de tot een zelfstandige opbloei gegeven
was: dit bleek in ons land het geval
waar na de dood van Sweelinck de
Italiaanse, Franse en Duitse muziek
achtereenvolgens infiltreerden, totdat
het twee eeuwen durende verwerkings
proces ordelijk tot een eigen geluid
leidde. Bedenkt men dat in Griekenland
de basis voor een muziekcultuur pas na
1829 het jaar van de onafhankelijk
heidsverklaring gelegd kon worden,
dan verbaast men zich niet over het
disparate karakter van wat hier als de
Griekse kamermuziek van deze eeuw
gepresenteerd wordt.
De bovengenoemde plaat bevat mu
ziek van drie componisten. Manolis
Kalomiris en Marios Varvoglis, wier
werk men op één plaatzijde verenigd
vindt, zijn generatiegenoten (respectie
velijk geboren in 1883 en 1885). De eer
ste, voorzitter van de Griekse vereni
ging van componisten, is hier vertegen
woordigd met een lied (Oblivion) voor
mezzo-sopraan met begeleiding van
strijkkwartet en piano. Een uitvoerige
instrumentale inleiding gaat aan de in
zet van de zangstem vooraf. Wat men
hoort is niet veel beter dan wat het be-
beschaafde-strijkje-op-de-achtergrond
in de duurdere restaurants pleegt te
bieden. De door de soliste voorgedragen
melodie komt eveneens niet verder dan
een limonadeachtig pseudo-folklorisme,
dat nog het meest aan Grieg herinnert,
die echter vergeleken bij Kalomiris een
ware grootmeester der muziek is.
Met volksliedgegevens kan men fwee
dingen doen: ze in hun oorspronkelijke
gedaante uitvoeren, hetgeen ongekun
steld is en dus niets met kunst te maken
heeft, öf ze door een kunstzinnige be
werking, waarbij het oorspronkelijke
gegeven in de creatieve smeltoven om
gevormd wordt, in een geheel ander
klimaat tot nieuwe bloei brengen. Juist
uit het contact, tussen zulke ritmisch-
melodische-. ooi-patronen en een ian
traditie en studie geschoolde eruditie
kan dan een inspiratieve vonk opvlam
men. Wat de Grieken onder hun „natio
nale school verstaan, is in dit licht be
zien van een verbijsterende middel
matigheid. Ook in de „pastorale suite"
voor strijkkwartet van Varvoglis die
volgens de beschrijving op de hoes een
van de meest vooraanstaande compo
nisten van zijn generatie is kan ik
niets anders horen dan het werk van
een man, die wellicht 'n goede theorie
leraar is (de meeste Griekse compo
nisten van de jongere generatie hebben
bij hem gestudeerd) maar wiens voor
zichtige, gedegen stemvoeringen en
schoolse akkoordopeenvolgingen hem
bepaald nog niet tot een componist
stempelen.
Als wij de andere zijde van de plaat
laten spelen, komt ons een ander ge
luid tegemoet: de zuivere dodecafonie
(twaalftoonssysteem) van Nikos Skal
kotas (1904—1949). Het is genoeg om
deze componeerwijze met de gestreng
heid van een Skalkotas toe te passen
om zoals de beschrijvende tekst doet
gerekend te worden tot een van de
meest vooruitstrevende componisten
van deze tijd. Tenminste, als men onder
„deze tijd" dan verstaat de afgelopen
vijftig jaar, want het systeem is al weel
een halve eeuw oud en het heeft zijn
levenskracht het best bewezen aan hen,
die genoeg innerlijke souplesse hadden
om er van af te wijken. De orthodoxie
in dit opzicht zal steeds kunnen bogen
op muzikale resultaten, die mijns in
ziens nog het meest doen denken aan
de imitator die, zich bedienend van alle
eigenaardigheden van tongval en into
natie van een vreemde taal, een ware
„flux de paroles" suggereert, zonder
een woord van de taal te kennen. Wat
men namelijk ook hier weer hoort, is
een muziek die zich beweegt alsóf ze
muziek was, dat wil zeggen niet vrij
stromend volgens een binding, die in
haar wezen begrepen ligt, doch cirkel
vormig gekanaliseerd binnen de dwang
van de twaalftoonsreeks. Vier Griekse
dansen voor viool en piano, geïnspi
reerd op volksmuziek, transcripties
door de componist van de oorspronke
lijke versie voor orkest, besluiten deze
plaatzijde. En in deze wat armetierige
zettingen, octaven links en naslaande
accoorden rechts, treft nu juist weer
het gebrek aan inventie en raffinement,
voorwaarden tot een werkelijk vrucht
baar bezigzijn met de muziek, hetzij
tonaal of atonaal.
Qua opnamen is de plaat ronduit
slecht. Een dergelijke blikkerige, zwe
vende pianoklank heeft men sinds lang
niet meer op een grammofoonplaat ge
hoord. En het geheel is vlak en zonder
zorg opgenomen (en in wat voor een
ruimte?) waarbij men niet aan de
indruk ontkomt, dat er door de klank
technicus nogal eens flink „bij-ge
regeld" is. Rest nog als enige goede punt
te vermelden dat het. strijkkwartet van
Kolassis een gaaf, homogeen ensemble
is en dat de pianiste Marika Papaioan-
nou de zeer moeilijke stukken van
Skalkotas met grote zekerheid speelt
en zich als meesteres van haar instru
ment in de weerbarstige passages
uiterst laconiek betoont (om een aan
haar vaderland ontleende term te ge
bruiken).
Sas Bunge
een bedje lag te herstellen van een ver
koudheid. Ook voorspelde zij narigheid
voor het oudere kind. Vader Pacy trok
zich hier niets van aan. Toen echter de
kinderen werkelijk ernstig ziek werden,
dagen hadden van volkomen verlamming
en voortdurend verschijningen kregen van
de vrouwen Duny en haar vriendin Cul
lender, waarbij zij een dreigende houding
aannamen, begon hij zich toch ongerust
te maken. Om de kinderen te kalmeren
liet hij ze lezen in de bijbel. Elisabeth
kon al goed lezen en haar heldere stem
metje klonk door het vertrek, totdat het
plotseling stokteen wel bij de naam
van Jezus Christus.
De vrouwen verboden haar, zei ze, die
uit te spreken. Terzelfder tijd begonnen
de kinderen herhaaldelijk over te geven...
spelden en naalden gaven ze over en zij
zeiden daarbij verschrikkelijke pijnen te
lijden. Vader Pacy wist niet welk gevoel
bij hem de overhand kreeg. Kwaadheid op
de kinderen, die zichzelf een interessant
geval vonden en er streken op na hielden
om hem en de overige huisgenoten in
dodelijke ongerustheid te brengen, of wer
kelijke onrust? Hij besloot de kinderen bij
zijn zuster in Yarmouth onder te brengen.
Deze, Margaret Arnold geheten, was een
vrouw, die moederlijke bezorgdheid paar
de aan verkwikkende nuchterheid. Ze las
de kinderen niet de les, doch ze begon wel
alle spelden en naalden uit hun kleding
en omgeving te verwijderen. Een hele op
gave in die dagen, toen het geld voor de
vrouwelijke uitzet „speldengeld" heette.
Ze had gedacht dat de kinderen, al
vorens wat zij noemde hun kuren te
vertonen, ongemerkt spelden en naalden,
in de mond staken. Maar ze had zich ver
vallen. Maar de rechters noch de jury
leden waren tevreden. De kinderen kun
nen die aanvallen simuleren, werd ge
zegd. Er werd nu een bijzondere commis
sie van onderzoek benoemd. Ook mr. Ser
geant Keeling behoorde daartoe. In de
grote zittingszaal werd een ruimte afge
schoten en een der kinderen werd daar
op een bank gelegd. Er werd goed toe
gezien, dat zij niets of niemand van haar
omgeving kon onderscheiden. Toen werd
haar gezegd: „Nu raakt Amy Duny je
aan!" Amy Duny stond er wel, doch in
werkelijkheid was het een ander, die het
kind aanraakteHet kind begon er
barmelijk te gillen! De commissie keerde
terug naar de groene tafel. Het is alle
maal nonsens, luidde hun uitspraak.
WAT KAN EEN proces soms vreemd
verlopen! Het zou waarschijnlijk tot een
vrijspraak gekomen zijn, als nog niet
enige andere beschuldigingen op de dag
vaarding hadden gestaan, die wij in onze
dagen ongetwijfeld naar het rijk van het
toeval, der fantasie, der suggestie of des
noods der hypnose zouden hebben ver
wezen. Beheksing van dieren en dingen
vooral.
Een landbouwer Soam geheten, ging
zijn oogst binnenhalen. Met drie wagens.
De huizen en huisjes stonden in die dagen
voor een deel nog kriskras langs en naast
wegen en paadjes en zo kwam het, dat
een dier wagens bij ongeluk in aanraking
kwam met de zijkant van het huisje van
vrouw Cullender en het vensterluik ont
zette. De oude vrouw rende in woede haar
huis uit en uitte verschrikkelijke dreige
menten. En zie wat gebeurde! De „schul
dige" wagen viel die dag twee keer om.
VOOR DE persoon en het oeuvre van
Nikolaj Ljeskow betekent het een eerher
stel, voor de in onze taal overgezette
wereldlitteratuur een kostbare aanwinst,
dat in de onvolprezen „Russische Biblio
theek" (uitgave G. A. van Oorschot) nu
ook een aan hèm gewijd deel is opgeno
men, een omvangrijk deel zelfs, achthon
derdvijftig bladzijden drukt, met alle mo
gelijke nauwgezetheid door dr. Tom Eek-
man vertaald. Van de grote Russische
schrijvers der negentiende eeuw heeft hij,
Nikolaj Ljeskow, het laatst in het westen
bekendheid verworven. Voor een goed deel
zal dat wel toegeschreven moeten worden
aan het politieke vooroordeel tegen zijn
persoon, dat in zijn land aan een objec
tieve litteraire waardering van zijn om
vangrijke levenswerk bedenkelijk in de
weg stond. Beurtelings verworpen door de
radicalen en de conservatieven, door de
dogmatisch gelovenden en de vrijzinnigen,
door de slavofielen en de westers-georiën-
teerden, was Ljeskow in de schaduw ge
bleven van zijn machtige tijdgenoten van
de wat oudere Gogol, van Tolstoi en Dos-
tojewski, zelfs van de beide Oespenski's,
Saltykow-Sjtsjedrin en Pisemski, met wie
hij toch zeker op een lijn kon worden ge
steld. Al genoot hij onder de eenvoudig-
geletterden een niet geringe populariteit
en werd hij dus, ondanks zijn onwelivil-
lende critici, tijdens zijn leven al gretig
gelezen, zijn officiële roem kivam toch pas
na zijn dood in 1895, vooral nadat men zich
rekenschap had gegeven van de lof, die
Maxim Gorki hem niet critiekloos ove
rigens toezwaaide.
WAT DE SCHRIJVER van „Nachtasyl"
in Ljeskow bewonderde, was diens onver
moeide streven om „positieve Russische
types" te creëren, romanfiguren dus, die
niet aan hun melancholie, aan hun tragi
sche overtolligheid ten gronde gingen en
aan Gogols „mantel" waren ontkomen.
Dat Gorki vergelijkenderwijs Dostojewski
daarbij grof onrecht deed. dat hij de zelf
opofferende daden van Ljeskows waar
heidszoekers boven „de hysterische tra
nen van Dostojewski" stelde, mag ken
merkend zijn voor de eenzijdigheid van
Gorki's revolutionair-gezinde litteraire
oordeel, het doet niets af aan de kernach
tige karakteristiek van Ljeskows schrij
verschap, waar hij getuigt: „hij schreef
niet over de boer, niet over de nihilist,
niet over de landheer, maar altijd over de
Rus en in elk van zijn verhalen voelt
men dat zijn grondthema niet het lot van
een (willekeurige) hoofdpersoon is, maar
dat van Rusland".
In zekere zin is Ljeskow de meest „Rus
sische" schrijver van de klassieke garde,
die men zich denken kan. Met heel zijn
wezen verbonden aan de aloude zeden, aan
volksaard en landschap, aan geloofstradi
tie en overgeleverde folklore, aan de le
vende taal niet minder, onderging hij als
weinigen van zijn tijd geen westerse in
vloeden. Wil men weten hoe de Rus de
boer, de handwerksman, de ambtenaar,
de grootgrondbezitter, de lijfeigene, de
koopman, de oudgelovige, de nihilistische
revolutionair dacht en voelde en leef
de, wil men de maatschappelijke verhou
dingen onder het Czaristische regiem le
ren kennen, wil men voor zover dat een
„westerling" mogelijk is een inzicht
krijgen in wat er in de (een tijdlang
snobistisch verheerlijkte) Russische ziel,
in dit voor westerse begrippen wonderlij
ke samenstel van wreedheid en vertede
ring, natuurdrift en vroomheid, omgaat,
dan zal Ljeskow de aangewezen auteur
zijn, bij wiens ongezochtheid en toewijding
bij wiens beeldend, meeslepend en schil
derachtig proza men te rade kan gaan.
MAAR DAT IS HET niet alleen, dat is
het zelfs niet hoofdzakelijk, waarom men
niet aarzelt Ljeskow naast de grote „be
kenden" van zijn tijd te plaatsen. Ljeskow
was een aartsverteller, die aan zijn ver
haal de natuurlijkheid wist te geven van
het gesproken woord. Zijn dialoog, nauw
gezet aangepast aan stand en beroep van
de spreker, heeft een levendige echtheid
zoals deze zelden te genieten valt. Zijn be
schrijving, uitwijdend in karakteristieke
details, is ongemeen kleurrijk en verraadt
passage na passage de meester van het
woord. De handeling, vertraagd door be
schouwelijke overwegingen, spitst zich
(zoals in „De Lady Macbeth van het dis
trict Mtsensk" of „Pawlin" en het mees
terstukje van vertelkunst „De kapselkun
stenaar") soms toe tot een dramatische
spanning van diep-menselijke zin. En zijn
compositie heeft een voorbeeldig wel
overwogen evenwichtigheid een kunst
stuk van ambachtelijke bedrevenheid.
MAAR OOK DAT is het nog niet alleen,
waarom Ljeskow, aan wiens breedvoerig
heid de moderne romanlezer eerst wat moet
wennen, een zo indringende en indrukwek
kende schrijver is. Wat hem waarlijk
groot doet zijn, wat hem, de ongeëvenaar
de anekdotenschrijver, verheft boven de
geroutineerde auteur van moderne fictie,
dat is zijn waarheidsgehalte, zijn bezie
ling, zijn rechtschapenheid, zijn onkreuk
baarheid, zijn doorleefde vroomheid, zijn
liefde voor zijn land en zijn volk, zijn
creatieve fantasie ondanks alle realisme,
zijn moraal. Niet dat hij ethiserend mora
liseerde. De fanatieke Tolstojanen waren,
hoezeer hij Tolstoi ook vereerde, in zijn
ogen niet minder bedenkelijke uitwassen
van een achtenswaardige overtuiging dan
d. nihillistische praktijken van de ver
woede revolutionairen. Zijn moraal was'
levensovertuiging, was wijsheid en mense
lijkheid, was bezonken ervaring, waarin
de eerwaardige volkstraditie een na
tuurlijke vroomheid en verbondenheid
met het verleden een verbinding aan
ging met de tendenzen van een nieuwe tijd.
Zoekt men in zijn werk, in zijn romans
en verhalen, naar een figuur die het
dichtst nadert tot de gave, tot geen com
promis bereid zijnde persoonlijkheid die
Ljeskow tot veler ergernis was, dan is het,
dunkt me, méér dan enig ander, de proost
uit zijn roman „Het Kapittel" (Soborjane)
de milde Vader Saweli Toeberozow, die
voor een dergelijke identificatie in aan
merking komt. Hij is misschien iets te
breedsprakig, soms ook wat te zwaarwich
tig, deze goede Toeberozow, maar hij is
waar, hij is wat Ljeskow in zijn ro
manfiguren het overtuigendst tot uitdruk
king wilde brengen: edel, voornaam, wijs
en voorbeeldig, zó dus als Ljeskow wilde
en hoopte dat de Rus zou leven, dat hij zou
denken en geloven en handelen. Persoon
lijk bewonder ik, eerlijk gezegd, meer de
figuur van Katerina Ljwowna Izmajlowa,
de Russische Lady Macbeth: ik bewonder
haar in haar grootscheepse ondergang, in
haar machtige natuurdrift, haar roekelo
ze liefde, haar trotse onbuigzaamheid en
grootmenselijke tragiek. Ik heb alle mo
gelijke menselijke eerbied voor de portier
Pawlin in de gelijknamige vertelling, voor
de diepe godvruchtigheid van de oudgelo
vigen in Ljeskows meesterlijke „ikonen-
werkje" dat „De verzegelde engel" heet.
Ik ben in meer dan één opzicht verrukt
van „De betoverde pelgrim" en een anek-
dotisch-humoristisch-actuele vertelling als
die van de linkshandige smid van Toela
en zijn stalen vlo. Maar groots van opzet
en uitwerking, van strekking en authenti
citeit, van liefde voor het Russische volk
en beduchtheid voor zijn toekomst, van
liefde voor mens en voor mensheid dat
is ontegenzeggelijk de omvangrijke roman
„Het Kapittel".
Ljeskows werk was een en al getuigenis
in de voortreffelijkste litteraire vorm, die
een bezield schrijver daaraan kan geven.
Hij vertegenwoordigde Rusland, niet zoals
het zich nu voordoet, maar zoals het zou
kunnen zijn als de geest van Ljeskow er
vaardig over zou zijnEn zó, als gedreven-
getuigend auteur, behoort Ljeskow tot de
Russische klassieken.
C. J. E. Dinaux