Nachtelijk avontuur IN HET ENIGE VOOR GLAS IN EUROPA Er stierf een mens in de oase Grootbloeniige primula Italiaanse studente was twintig dagen koningin over „Schildpadden-eiland" Erbij Schakeldieren Een dauwdruppeleen zwevende zeepbel van een bellenblazerflonkerend kristal en doorzichtig glas zijn fascinerende elementen uit onze jeugd, verbon den aan 't glazen slot en de muiltjes van Assepoester. ZATERDAG 18 OKTOBER 1958 PAGINA VIER BUITEN de oase lagen twee kerkhoven, het Europese en het inheemse. Het Europese had al de droefgeestigheid en zware hopeloosheid van een dergelijk terrein. Het lag midden op de gele vlakte. Als het even woei streek er een dunne sluier van zand overheen. Er lag een muur omheen, witgekalkt, een meter hoog. Men kon er gemakkelijk overheen klimmen, maar aan één kant was er een poort in tussen twee hoge zuilen. Er zat een ste vig ijzeren hek in, met een hang slot gesloten. De witte muur van het kerk hof was kilometers ver te zien in het gele landschap. Wie er over heen vloog kon er niet aan twij felen: daar lagen blanken. Zelfs na de dood hadden ze een ste vige muur opgetrokken tussen zich en het vreemde land, waar in ze eens leefden. Binnen de muur waren de graven, een twintigtal, onder akelige, meters hoge, witgekalkte lemen monu menten. Er lag een kindje van drie jaar onder een tonnenzwaar monument. En naast haar lag de monteur van het fort, bij een on geval omgekomen, onder precies zo'n tombe. Bloemen waren er natuurlijk niet te vinden, wel kransen van ijzer en kraaltjes. Dag en nacht veegde de wind over de tombes en danste het gele zand er tussendoor. Dit was de dood in zijn meest trieste vorm. De mensen, die hier lagen, waren nog met duizend banden verbonden met de kleine blanke wereld in de oase. Het waren de graven van mensen, die men niet kón en niet wilde overgeven aan een andere wereld. Aan de andere kant van de oase lagen de mensen van het land begraven. Daar was geen hek, daar waren geen monumenten. Alleen stond er aan hoofdeinde en voeteinde van het graf een stapeltje stenen, die echter na verloop van tijd uiteenvielen. Er was een enkel witgekalkt koe peltje, waar een goed en heilig mens zijn laatste rustplaats vond. Ook hier blies de wind over de graven, maar hier werd hij niet tegengehor n door een witte muur va' ondering. De zand- geesten c ilden hier tussen de graven en dansten verder over de woestijn, de horizon tegemoet. Op het Europese kerkhof hield men bij tijd en wijle plechtige herdenkingen. Dan was er veel vertoon van vlaggen en ridder ordes en gala-uniformen. Er wer den toespraken gehouden, die de felle wind wegvaagde. Er wer den bloemen neergelegd uit de tuinen, zorgvuldig opgekweekt met eindeloos veel werk. Arme bloemen, ze verdienden beter lot dan hier binnen een half uur te verschroeien onder een branden de zon Op het inheemse kerkhof wa ren nooit dergelijke plechtighe den. Men liet er de doden rusten. De levenden hadden genoeg aan zichzelf. Als er iemand gestorven was, werd hij dezelfde dag be graven met een korte plechtig heid. Dan eiste het dagelijks le ven met al zijn zorgen de leven den weer op. Zij keerden terug naar de oase tot het hun beurt zou zijn om in een smalle, zan dige groeve te worden neerge legd. Voor hen was dat geen pro bleem. Zij waren niet behept met die ellendige angst voor de dood, die zovele blanken het leven zuur maakte. Voor hen was de dood een afsluiting van het leven, zo als de geboorte er het begin van was geweest. De dood was na tuurlijk en onvermijdelijk. De stervende kende dan ook geen angst voor de toekomst, maar be sprak rustig met de zijnen wat er gebeuren moest, indien hij daartoe in staat was. Niemand dacht er aan hem om de tuin te lijden aangaande zijn toestand. Waarom zou men ook? Aan de andere kant van dit leven wacht te hem immers het paradijs. In nieuwe witte kleren gehuld droeg men de dode naar het kerkhof. Men liep snel, niet om er gauw van af te zijn, zoals zo vaak gemeend wordt, maar om de dode des te sneller bij de poort van het paradijs te bren gen. De dragers wisselden elkan der telkens af, want het was een eer hem te dragen en altijd wa ren er dragers* teveel. Een kist wei'd niet gebruikt, want wat voor schandelijks ligt er in de aanraking met de aarde, die we zo liefhadden? In zijn graf lag dan de dode in zijn witte kleed met het gelaat naar Mekka ge keerd, de rechterwang op de rechterhand als een kind dat sla pen gaat. Boven hem zongen vrienden en verwanten de oude soerats uit de koran, dan werd het graf gesloten en gingen de mensen huiswaarts om drie da gen rouw te bedrijven. Na die periode kwam men nog eenmaal naar het graf om de koran te reciteren. De graven werden verwaar loosd. Wat hier lag, had immers niet de geringste waarde meer. De ziel van de mens, die hier lag, verkeerde in een andere, won dere wereld, waar men hem la ter terug zou zien. Wie hiervan diep overtuigd is, zal niet talen naar geweldige grafmonumenten en naar plechtigheden, die de wind wegwaait over de eindeloze Sahara. Bob Tadema-Sporry In de hokjes van dit dier moet je van 1 tot 8 de namen van de hieronder be doelde dieren invullen. De laatste let ter van het ene dier is meteen steeds de eerste van het volgende. 1 het dier dat op de tekening staat, 2 een dier met een sik, 3 een roofdier met een gestreepte huid, 4 een hert, 5 een watervogel, 6 het dier waar St. Joris mee vocht, 7 een dier dat melk geeft en 8 een dier dat ia, zegt. laten. „En jou heb ik niet meer nodig, jongen," zei hij tegen Gijs. „Maak maar gauw dat je weg komt." Maar Gijs bleef staan. Hij dacht aan de beloning, die hem beloofd was. De koning keek hem kwaadaardig aan. „O ja," gromde hij toen. „Je krijgt nog wat van me." Hij voelde in de zakken van zijn buisje en haalde er iets uit, dat hij Gijs toereikte. Die greep het haastig beet en maakte dat hij weg kwam. Aan één stuk door holde hij naar huis en stond eindelijk hijgend voor de achterdeur. Daar bekeek hij wat hij gekregen had. Het was iets dat schit terde in het maanlicht, een diamant, dacht Gijs. Jonge, jonge, dat was niet mis en eigenlijk gemakkelijk verdiend. Hij kwam ongemerkt in zijn kamer, schopte zijn pantoffels uit, liet zich in bed rollen en viel meteen in slaap. HET LEEK NET of hij' maar even geslapen had, toen zijn moeder hem wakker schudde. „Toe nu, Gijs, op staan. Het is hoog tijd!" hoorde hij haar zeggen. Slaapdronken waggelde hij zijn bed uit. „Wat is dat nou? Slaap je tegenwoordig in je kamerjas?" zei ze verbaasd. Gijs begreep er ook niets van, hij was nog maar half wakker. Zijn moeder trok hem het kamerjasje uit. „Wat is dat ding vuil!" zei ze. „Het lijkt wel of je er mee door de modder gekropen bent. Ik zal het meteen in de was doen. Maak nu voort." Met het jasje over de arm ging ze de kamer uit. Maar hij was nog niet half aangekleed of ze kwam weer bin nen. „Nu moet je me toch eens vertel len hoe mijn oorbel in de zak van je kamerjas komt. Ik heb er gisteren de hele dag naar gezocht." Gijs keek verdwaasd naar het sieraad, dat zijn moeder hem voor hield en ineens herinnerde hij zich al les weer. „Dat heb ik vannacht van ko ning Azewijn gekregen!" zei hij. „Wat betekent dat!" zei moeder boos. „Nu moet je me niet met zulke malle praatjes aankomen! Waar heb je die oorbel gevonden en waarom heb je die in je zak gestoken?" Gijs begreep dat er niets anders op zat dan maar op te biechten, al zou moeder wel boos zijn, dat hij midden in de nacht het huis was uitgegaan. Dus vertelde hij haar zijn nachtelijk avon tuur. Moeder keek hem vreemd aan. „Dacht je nu heus, dat ik die onzin zou geloven? Dan vergis je je toch. Wat steekt daar achter? Was je van plan die oorbel te houden? Dat is heel lelijk van je. Als je die ergens hebt gevon den had je haar direct aan mij moe ten brengen. Of en ze keek hem doordringend aan heb je die mis schien van de toilettafel weggenomen? Dat zou ik heel, heel erg vinden." Gijs barstte in snikken uit. „Dat heb ik niet gedaan, echt niet. Ik heb haar heus van het aardmannetje gekregen, heus waar." Marijke, het kleine zusje van Gijs, was op het gejammer afgekomen en stond nu, niets begrijpend, te kijken naar wat daar gebeurde. Gijs snikte hevig en moeder keek hem ernstig aan. „Kom!" zei ze. „Zeg nu eens eerlijk hoe je eraan komt, inplaats van me wat voor te jokken. Je weet best dat het mijn oorbel is, kijk nu eens goed." Ze hield hem de oorbel voor. Maar nu gebeurde er iets onverwachts. Marijke liep er heen en probeerde het sieraad te grijpen. „Is van mij, is van Marij ke!" En toen begon ook zij te huilen. Vader kwam op het rumoer af en wilde weten wat er aan de hand was. Nadat hij dat van moeder en Gijs had gehoord, moest Marijke het hare er over vertellen. Dat ging niet zo gemak kelijk, het hummeltje kende nog maar zo weinig woorden Maar eindelijk dacht hij wel te weten hoe alles in zijn werk was gegaan. Marijke had die mooie glimdingetjes op moeders toilet tafel zien liggen en er eentje gepakt. In het kamertje van Gijs was ze ermee gaan spelen. Toen ze moeder hoorde roepen, had ze het zolang in het zakje van Gijs' kamerjas gestopt. En zoals dat bij die kleintjes gaat, ze had het daarna helemaal vergeten tot ze het ding in moeders hand zag. „Nu is het me ongeveer duidelijk," zei vader eindelijk. „Het is wel een in gewikkelde geschiedenis. Dat Gijs heeft gejokt, geloof ik niet. Hij denkt echt dat het werkelijk gebeurd is, maar het was een droom. Nee Gijs, hou je mond nu eens even. Je moest gisteravond naar bed op het spannendste ogenblik van het verhaal en dat was het laatste waar je aan dacht voor je in slaap viel. Die gedachten bleven doorwerken en toen ben je er over gaan dromen. Je be grijpt nu toch wel, dat je dat juweel niet van die koning kan hebben gekre gen, na wat we van Marijke hebben ge hoord. Het "rat heus al in je zak en je ziet nu wel dat het één van moeders oorbellen is. Kijk niet zo ongelovig jon gen. Heus, het was een droom, hoewel een heel bijzondere. GIJ SDEED echt zijn best om te ge loven dat hij gedroomd had en dat luk te hem wel ongeveer. Maar toen hij bij het konijnenhok naar het kleine mand je zocht, was het er niet. Na enig aar zelen liep hij het bos in en volgde de weg uit zijn droom. Ergens, aan de kant van het pad, lag het mandje. En toen begon hij weer te twijfelen. Primula obconica of de grootbloemige primula kan wel eens lastig zijn; sommige mensen krijgen van deze plant een hinder lijke uitslag bij aanraking van bladeren en bloemstengels. Overigens moet u niet menen dat elke huiduitslag maar aan de primula geweten moet worden, doch een gewaarschuwd mens telt voor twee. Hebt u dus een gevoelige huid, dan is het mis schien beter de plant niet te kweken of ze door één van de huisgenoten te laten ver zorgen. Primula obconica moet deze maand toch nog een beetje tegen de felle zon be schermd worden. Daarna houdt ze wel van een zonnig plekje. Eerst half maart zult u ze opnieuw moeten beschermen. De bloe mist heeft wel voor goede potgrond ge zorgd, maar als de plant de hele winter door moet gaan met het vormen van nieuwe bloemknoppen, zal er toch ook van uw kant wel eens iets tegenover moeten staan. U dient wekelijks een lichte over bemesting te geven; de bekende kamer- plantenkunstmest kunt u voor dit doel ge bruiken. De plant kan vlak voor het ven ster in een normaal verwarmde kamer ge kweekt worden. Ze voldoet over het alge meen beter in een iets minder warme omgeving; de matig verwarmde kamer is voor haar veel beter. G. Kromdijk zinger behoort. Overigens kan iedereen, die met enig tekentalent begiftigd is, een diamantje hanteren om eigen glaswerk tot kunstwerk te herscheppen. De Syriërs en de Romeinen hadden hun glas, de Europeanen uit voorgaande eeuwen hadden het hunne en wij hebben het onze, dat op de Expo bekroond werd en waaraan onder meer Rietveld en Co- pier hun bewonderenswaardige medewer king verleenden om het in zijn volle schoonheid te doen uitkomen. Maar elke dag kunnen we dit alles in zijn „kristal len" 'sereenheid bezichtigen in het enige glasmuseum van Europa aan de Linge. Hélma Wolf-Catz „TOE, nog even, 't is nu juist zo span nend!" jammerde Gijs en hield zijn boek krampachtig vast. Maar onbarm hartig trok moeder het uit zijn handen. „Nee, nu ga je naar bed, morgen is er weer een dag." Gijs begreep dat moeder het ditkeer meende, dus ging hij gehoorzaam naar boven. Maar in bed kon hij niet in slaap komen. Met zijn gedachten zat hij nog midden in het verhaal. Wat was dat spannend, die oorlog tussen de ka bouters en de aardmannetjes. En al die dieren die kwamen helpen! Dat ko nijn. zo'n lief konijn. Hij had zelf een konijn, ook zo'n lief dier. O, daar be dacht hij zich dat hij zijn zakmes bij het konijnenhok had laten liggen. Dat moest hij even gaan halen. Hij stond op, trok zijn kamerjasje aan en ging toen nog heel even liggen, alleen even rusten. GIJS SCHROK WAKKER. Had hij toch geslapen? Wat was er ook weer? O ja, hij moest zijn mes gaan halen. Hij stond op, sloop de trap af en stapte door de achterdeur naar buiten. Het was er heel stil en heel licht. De maan stond groot aan de hemel en het leek net of hij naar hem keek. Maar dat was natuurlijk onzin. Vlug liep hij het tuin pad af. Ginds achter die struiken stond het hok. Gelukkig, hij was er. Het konijn sliep niet. Het kwam naar het gaas toege- huppeld en stak mummelend zijn witte snuitje naar voren. Maar voor het ko nijn had Gijs nu geen tijd. Hij bukte zich en begon naar zijn mes te zoeken. Waar lag dat nu toch ergens? Dichter bij de struiken misschien. Daar was het veel donkerder. Hij tastte de grond af. Wat verder op was een vreemd licht plekje, het leek wel een gezichtje. Hij kroop er wat dichter naar toe, het plekje bewoog, kwam wat hoger het was een gezichtje. Roerloos bleef hij er naar staren. Toen zei een schril stemmetje: „Wees niet bang, jongen, ik zal je niets doen. Ik heb mijn been gebroken, je moet me helpen." Maar Gijs kon geen woord uitbren gen. „Waarom ben je bang?" zei het stemmetje weer. „Kom, zeg eindelijk eens wat. Wil je me helpen of niet?" Gijs vatte al zijn moed samen en stot terde: „Ja, meneer!" „Goed zo. Je hoeft me alleen maar even naar huis te dragen. Het is niet ver, een klein eindje het bos in." „Het bos in?" zei Gijs verschrikt. Overdag was hij eigenlijk al bang in het bos. En dan nu, in het donker! „Wat, je bent toch niet bang, zo'n grote lummel van een jongen?" zei het ge zichtje boos. „Toch wel, meneer, een beetje.." zei Gijs, die zich schaamde. „Wie bent u eigenlijk?" vroeg hij bedeesd. „Ik ben een koning," zei het manne tje. „Ik ben Azewijn, koning van de aardmannetjes." „O," zei Gijs verbaasd. „Ik heb net over aardmannetjes gelezen. Ze be staan dus echt?" „Dat zie je toch! En als je het niet gelooft, raak me dan maar eens aan." Maar daar dacht Gijs niet over. Hij dacht er alleen maar aan om hard weg te lopen. Het aardmannetje merkte dat blijkbaar. „Pas op als je er van door gaat!" zei hij, nu erg venijnig. „Denk er om, ik ben wel klein, maar het zou je toch slecht vergaan als je me in de steek liet. Maar dat doe je niet," Dat was wel zo, dacht Gijs, maar bang was hij toch. Weglopen durfde hij echter niet meer. „Wat moet ik dan doen?" vroeg hij bijna huilend. „Dat zal ik je zeggen. Til me in dat kleine mandje, dat daar staat en draag me een eindje het bos in. Daar krijg ik wel hulp van mijn onderdanen. En jongen, ik zal je er voor belonen. Je krijgt iets heel moois van me. Wil je het doen?" GIJS PAKTE het mandje, deed een paar stapjes in de richting van de ko ning en bleef toen weer staan. „Voor uit!" zei die bars. „En nu een beetje gauw!" Van schrik schoot Gijs vooruit en Knielde bij de koning neer. Hij kon hem nu beter zien. Een klein, gelig ge zichtje, een rode baard en venijnige prikoogjes. Gijs vond het griezelig om het mannetje aan te raken, maar het lukte hem nogal goed om de koning in het mandje te krijgen. „Zo. En nu heel voorzichtig lopen!" beval hij. Als in een droom deed Gijs alles wat hem bevolen werd. Hij ver gat om bang te zijn, zelfs op het don kere bospad. En al heel gauw zei ko ning Azewijn: „Hier is het, zet me maar neer." Toen floot hij op een bij zondere manier. Al gauw klonk er gerit sel in het onderhout. Er kwam een he le troep aardmannetjes te voorschijn. Azewijn gaf ze er geweldig van langs, omdat ze hem in de steek hadden ge- IN HET glasmuseum, het sprookjeshuis in Leerdam aan de Linge, vindt men zorg vuldig gerangschikt door de in het vak ver grijsde conservator, de in de twintiger ja ren bekende dichter en schrijver Karei Wasch, alles wat een glasliefhebber (en hoevelen zijn dat niet!) in verrukking kan brengen. Daar is werk van Meyboom, uni ca met zacht donkere randen, werk van Valkema (die het rustige servies Palma ontwierp) en van Willem Heesen met zijn „Rain" gegraveerd als een moderne vrouw met haar paraplu'tje opgestoken op een smalle vaas. Andere rijzige vrou wenfiguren als Heesens „Diana op jacht" doen denken aan die oude Thürin- ger bekers. Romeinse vaasjes, opgegra ven bij Nijmegen, een veldfles uit de acht tiende eeuw, gebaggerd uit de Vecht, eau- de-cologneflesjes uit de negentiende eeuw treft men er broederlijk aan tezamen met Iers, Zweeds, Deens en Weens glaswerk. Uiteraard herinnert men zich hier weer de omwenteling, ook in de glaskunst, uit de jaren 1920, waarin grote ontwerpers als de Lorm, de Bazel. Berlage en Lannooy voor gingen, waarbij zich later Joep Nicolas niet onbetuigd liet BETOVEREND zijn glas en kristal in al hun vormen. Niet alleen drinkglazen zijn dat, maar ook een kandelaar, een vruch tenschaal, waarop fruit en noten aantrek kelijk uitgestald en een schaal, waarin ge bloemen kunt steken op het flonkerend voetstuk. Boeken als van Buckley, Schlosser en Van Gelder bevatten prachtige foto's. In natura is er aan antiek glaswerk nog heel wat in onze museums te zien, dat het Vene- tiaanse gevlochten glas in zuiverheid evenaart. Geslepen en gegraveerde gla zen kunnen wij in de eerste plaats al in Boymans en in het Rijksmuseum bezichti gen met gravures van de schrijver Willem van Heemskerck uit de tweede helft van de zeventiende eeuw, van de aan ieder be kende Anna Roemers en Maria Tessel- schade, of van Anna Maria Schuerman niet te vergeten. En dan de beroemde gla zen van de ruim honderdvijftig jaar gele den gestorven Utrechtenaar D. Wolff, rij tuigschilder van naam W. Sautijn en Jan Lutma Jr. maakten destijds hun stip- werk en Pieter Kibon, een Haarlems glas koopman, graveerde nog op zijn vieren tachtigste jaar. Tot de belangrijke verza meling in het Rijksmuseum behoren voor al een „Wolff'-glas met twee putti en het borstbeeld van Willem V, de beker met de fragiele vlinder van genoemde Anna Roemers en een van Heemskerk, een plat te schaal van kleurloos glas in diamant gravure met het sierschrift „Bestandge noit bezweken trouw werkt lijvelijk en ziel behouw".en het monogram „Juste et Syn- cere" (hierbij gereproduceerd. Roman tisch en kunstig is een Nederlandse jacht hoorn uit de zestiende eeuw en een mo lenbeker, zoals er ook één in kasteelmu seum Sypesteyn bewaard wordt. De overlevering hiervan zegt, dat met het le digen van deze soort van bekers wedden schappen gepaard gingen, die tenslotte neerkwamen op het zoveel mogelijk drin ken binnen een zo kort mogelijke tijd. Een bruidsbeker en een bokaal met inscriptie „Het welvaaren van de kraamvrouw en kind" waarop een ledikant met vrouw, wieg, tafels en stoelen zijn afgebeeld en een wijnglas met een keeshond bij een Oranjeboom zijn wonderen van graveer kunst in dit kasteelmuseum. Nog een aar dige kleine verzameling bevindt zich in kasteelmuseum Zuylen. Duitsers, Engelsen, Fransen en Hollan ders ontwierpen in de zeventiende eeuw hun glasgravures soms als wonderbaarlij ke vlinders of vreemde orchideeën, dan weer als schepen met wit gesponnen zeilen, jachttaferelen en andere denkbare varia ties. In Engeland waren het de uitzonder lijk mooie bloemmotieven, terwijl Bo heems en Thüringer glas minder elegant maar met romantischer figuren versierd was. Het portret van Frans Greenwood (geboren in 1680) op het glas van een man die een roemer vasthoudt, is een aantrek kelijk kunstwerk op zichzelf. Even boertig als ontwerpen van onze Aert Schouwman zijn Neurenberger jachttaferelen uit die tijd. Venetiaanse glasblazers uit de genoem de eeuwen vervaardigden hun fijne draad werken, hun barokke figuren met dezelfde liefde als waarmee de moderne Leerdam- se glasblazer dit nu nog doet EN WIE ZOU NIET GRAAG (hetgeen wel eens mogelijk is) het viermanschap aan het werk ziende: de glasblazer, de glasmaker, de keier en de indrager, die voor het vervaardigen van een zo schone vorm zorgdragen. Interessant is het hoe de blazer de blaaspijp in de gloeiende glas massa steekt en zijn klompje glas aan de pijp vangt, waarna het op een ijzeren plaat gekneed wordt. De blazer blaast in zijn pijp en slingert die enige keren heen en weer om het gloeiende glaszakje verder uit te laten zakken. Dan is de voorvorm gereed gekomen, die hij in de geopende vorm brengt. Er is heel wat adem nodig totdat het glaswerk wat men noemt volgeblazen is. Door het drukken op een pedaal gaat de vorm open, waarna hij de pijp aan de glasmaker geeft. Diens werk is het aanzetten van been en voet. Intus sen is het belangwekkend te zien, dat de keier (van „cueillir" plukken) een hoe veelheid glas uit de oven „geplukt" heeft, die hij op de onderkant van de kelk laat' druipen. Samen met de glasmaker vol tooit hij het geheel. En de indrager brengt tenslotte het glas naar de koeloven, waarop de nabewerking volgt. Alleen al door het vuur, dat een schilder als Herman Heyenbrock tot zijn machtige inspiraties dwong, door het fon kelen van glas zijn wij gefascineerd. Het „Slijpen is de laatste fase. Het kunstige et sen. graveren of schilderen is geen nood zaak/maar wel een feest voor hét oog en een kunst, die tot de liefhebberij van de edelsmit Witteman en de tekenaar Bant- De Italiaanse studente Laura Maffucci heeft de eerste prijs in een wedstrijd ge wonnen die van de deelneemster vroeg te omschrijven waar zij haar vakantie het liefst zou doorbrengen. De prijs is: een re gering van 20 dagen als koningin over het „Schildpad-eiland" bij Zanzibar in de In dische oceaan. Enige tijd geleden zag zij in een groot Italiaans damesblad een wedstrijd aange kondigd, die „vacanza del sogno" (droom vakantie) genoemd werd. Men werd uitge nodigd te vertellen op welke vreemde plaats en wijze men wel eens zijn vakan tie zou willen doorbrengen. Laura herin nerde zich dat zij, toen zij 10 jaar was, in een boek over „Schildpad-eiland" (ook wel gevangeneneiland genoemd) gelezen had dat het voor een laag bedrag gehuurd kon worden en dat men dan tevens ko ninklijke rechten kreeg, met de titel van koning of koningin. In mijn droom zag ik me toen als koningin van dit eilandje, al dus Laura. Bij het blad won men informaties in bij de Biatse ambassade in Rome en het bleek dat „Schildpad-eiland" nog altijd te huur was. De Britse ambassadeur, sir Ashley Clark, vergewiste zich daar persoonlijk van per brief aan de sultan van Zanzibar1. Op het eiland zal Laura wonen in een huis in Europese trant. Een dienstmaagd en een kok wachten al op de nieuwe ko ningin. Haar aankomst zal gevierd wor den met een feestmaal, met als hoofdscho tel schildpaddensoep. Op het eiland wordt in hoofdzaak vis gegeten en daarom neemt Laura voor alle zekerheid maar een kist levensmiddelen-in-blik mee. Zij zegt dat zij tijdens haar x-egering veel zal zwemmen en lezen, boeken over filosofie.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1958 | | pagina 14