Nachtelijk avontuur
IN HET ENIGE
VOOR GLAS
IN EUROPA
Er stierf een mens in de oase
Grootbloeniige
primula
Italiaanse studente was twintig dagen
koningin over „Schildpadden-eiland"
Erbij
Schakeldieren
Een dauwdruppeleen zwevende zeepbel van een
bellenblazerflonkerend kristal en doorzichtig glas
zijn fascinerende elementen uit onze jeugd, verbon
den aan 't glazen slot en de muiltjes van Assepoester.
ZATERDAG 18 OKTOBER 1958
PAGINA VIER
BUITEN de oase lagen twee
kerkhoven, het Europese en het
inheemse. Het Europese had al
de droefgeestigheid en zware
hopeloosheid van een dergelijk
terrein. Het lag midden op de
gele vlakte. Als het even woei
streek er een dunne sluier van
zand overheen. Er lag een muur
omheen, witgekalkt, een meter
hoog. Men kon er gemakkelijk
overheen klimmen, maar aan één
kant was er een poort in tussen
twee hoge zuilen. Er zat een ste
vig ijzeren hek in, met een hang
slot gesloten.
De witte muur van het kerk
hof was kilometers ver te zien in
het gele landschap. Wie er over
heen vloog kon er niet aan twij
felen: daar lagen blanken. Zelfs
na de dood hadden ze een ste
vige muur opgetrokken tussen
zich en het vreemde land, waar
in ze eens leefden. Binnen de
muur waren de graven, een
twintigtal, onder akelige, meters
hoge, witgekalkte lemen monu
menten. Er lag een kindje van
drie jaar onder een tonnenzwaar
monument. En naast haar lag de
monteur van het fort, bij een on
geval omgekomen, onder precies
zo'n tombe. Bloemen waren er
natuurlijk niet te vinden, wel
kransen van ijzer en kraaltjes.
Dag en nacht veegde de wind
over de tombes en danste het
gele zand er tussendoor. Dit was
de dood in zijn meest trieste
vorm. De mensen, die hier lagen,
waren nog met duizend banden
verbonden met de kleine blanke
wereld in de oase. Het waren de
graven van mensen, die men niet
kón en niet wilde overgeven aan
een andere wereld.
Aan de andere kant van de oase
lagen de mensen van het land
begraven. Daar was geen hek,
daar waren geen monumenten.
Alleen stond er aan hoofdeinde
en voeteinde van het graf een
stapeltje stenen, die echter na
verloop van tijd uiteenvielen. Er
was een enkel witgekalkt koe
peltje, waar een goed en heilig
mens zijn laatste rustplaats vond.
Ook hier blies de wind over de
graven, maar hier werd hij niet
tegengehor n door een witte
muur va' ondering. De zand-
geesten c ilden hier tussen de
graven en dansten verder over de
woestijn, de horizon tegemoet.
Op het Europese kerkhof hield
men bij tijd en wijle plechtige
herdenkingen. Dan was er veel
vertoon van vlaggen en ridder
ordes en gala-uniformen. Er wer
den toespraken gehouden, die de
felle wind wegvaagde. Er wer
den bloemen neergelegd uit de
tuinen, zorgvuldig opgekweekt
met eindeloos veel werk. Arme
bloemen, ze verdienden beter lot
dan hier binnen een half uur te
verschroeien onder een branden
de zon
Op het inheemse kerkhof wa
ren nooit dergelijke plechtighe
den. Men liet er de doden rusten.
De levenden hadden genoeg aan
zichzelf. Als er iemand gestorven
was, werd hij dezelfde dag be
graven met een korte plechtig
heid. Dan eiste het dagelijks le
ven met al zijn zorgen de leven
den weer op. Zij keerden terug
naar de oase tot het hun beurt
zou zijn om in een smalle, zan
dige groeve te worden neerge
legd. Voor hen was dat geen pro
bleem. Zij waren niet behept met
die ellendige angst voor de dood,
die zovele blanken het leven zuur
maakte. Voor hen was de dood
een afsluiting van het leven, zo
als de geboorte er het begin van
was geweest. De dood was na
tuurlijk en onvermijdelijk. De
stervende kende dan ook geen
angst voor de toekomst, maar be
sprak rustig met de zijnen wat
er gebeuren moest, indien hij
daartoe in staat was. Niemand
dacht er aan hem om de tuin te
lijden aangaande zijn toestand.
Waarom zou men ook? Aan de
andere kant van dit leven wacht
te hem immers het paradijs.
In nieuwe witte kleren gehuld
droeg men de dode naar het
kerkhof. Men liep snel, niet om
er gauw van af te zijn, zoals zo
vaak gemeend wordt, maar om
de dode des te sneller bij de
poort van het paradijs te bren
gen. De dragers wisselden elkan
der telkens af, want het was een
eer hem te dragen en altijd wa
ren er dragers* teveel. Een kist
wei'd niet gebruikt, want wat
voor schandelijks ligt er in de
aanraking met de aarde, die we
zo liefhadden? In zijn graf lag
dan de dode in zijn witte kleed
met het gelaat naar Mekka ge
keerd, de rechterwang op de
rechterhand als een kind dat sla
pen gaat. Boven hem zongen
vrienden en verwanten de oude
soerats uit de koran, dan werd
het graf gesloten en gingen de
mensen huiswaarts om drie da
gen rouw te bedrijven. Na die
periode kwam men nog eenmaal
naar het graf om de koran te
reciteren.
De graven werden verwaar
loosd. Wat hier lag, had immers
niet de geringste waarde meer.
De ziel van de mens, die hier lag,
verkeerde in een andere, won
dere wereld, waar men hem la
ter terug zou zien. Wie hiervan
diep overtuigd is, zal niet talen
naar geweldige grafmonumenten
en naar plechtigheden, die de
wind wegwaait over de eindeloze
Sahara.
Bob Tadema-Sporry
In de hokjes van dit dier moet je van
1 tot 8 de namen van de hieronder be
doelde dieren invullen. De laatste let
ter van het ene dier is meteen steeds de
eerste van het volgende. 1 het dier
dat op de tekening staat, 2 een dier
met een sik, 3 een roofdier met een
gestreepte huid, 4 een hert, 5 een
watervogel, 6 het dier waar St. Joris
mee vocht, 7 een dier dat melk geeft
en 8 een dier dat ia, zegt.
laten. „En jou heb ik niet meer nodig,
jongen," zei hij tegen Gijs. „Maak
maar gauw dat je weg komt."
Maar Gijs bleef staan. Hij dacht aan
de beloning, die hem beloofd was. De
koning keek hem kwaadaardig aan.
„O ja," gromde hij toen. „Je krijgt nog
wat van me." Hij voelde in de zakken
van zijn buisje en haalde er iets uit,
dat hij Gijs toereikte. Die greep het
haastig beet en maakte dat hij weg
kwam. Aan één stuk door holde hij naar
huis en stond eindelijk hijgend voor de
achterdeur. Daar bekeek hij wat hij
gekregen had. Het was iets dat schit
terde in het maanlicht, een diamant,
dacht Gijs. Jonge, jonge, dat was niet
mis en eigenlijk gemakkelijk verdiend.
Hij kwam ongemerkt in zijn kamer,
schopte zijn pantoffels uit, liet zich in
bed rollen en viel meteen in slaap.
HET LEEK NET of hij' maar even
geslapen had, toen zijn moeder hem
wakker schudde. „Toe nu, Gijs, op
staan. Het is hoog tijd!" hoorde hij
haar zeggen. Slaapdronken waggelde
hij zijn bed uit. „Wat is dat nou? Slaap
je tegenwoordig in je kamerjas?" zei
ze verbaasd. Gijs begreep er ook niets
van, hij was nog maar half wakker.
Zijn moeder trok hem het kamerjasje
uit. „Wat is dat ding vuil!" zei ze. „Het
lijkt wel of je er mee door de modder
gekropen bent. Ik zal het meteen in
de was doen. Maak nu voort."
Met het jasje over de arm ging ze
de kamer uit. Maar hij was nog niet
half aangekleed of ze kwam weer bin
nen. „Nu moet je me toch eens vertel
len hoe mijn oorbel in de zak van je
kamerjas komt. Ik heb er gisteren de
hele dag naar gezocht."
Gijs keek verdwaasd naar het
sieraad, dat zijn moeder hem voor
hield en ineens herinnerde hij zich al
les weer. „Dat heb ik vannacht van ko
ning Azewijn gekregen!" zei hij.
„Wat betekent dat!" zei moeder boos.
„Nu moet je me niet met zulke malle
praatjes aankomen! Waar heb je die
oorbel gevonden en waarom heb je die
in je zak gestoken?"
Gijs begreep dat er niets anders op
zat dan maar op te biechten, al zou
moeder wel boos zijn, dat hij midden
in de nacht het huis was uitgegaan. Dus
vertelde hij haar zijn nachtelijk avon
tuur. Moeder keek hem vreemd aan.
„Dacht je nu heus, dat ik die onzin zou
geloven? Dan vergis je je toch. Wat
steekt daar achter? Was je van plan
die oorbel te houden? Dat is heel lelijk
van je. Als je die ergens hebt gevon
den had je haar direct aan mij moe
ten brengen. Of en ze keek hem
doordringend aan heb je die mis
schien van de toilettafel weggenomen?
Dat zou ik heel, heel erg vinden."
Gijs barstte in snikken uit. „Dat heb
ik niet gedaan, echt niet. Ik heb haar
heus van het aardmannetje gekregen,
heus waar."
Marijke, het kleine zusje van Gijs,
was op het gejammer afgekomen en
stond nu, niets begrijpend, te kijken
naar wat daar gebeurde. Gijs snikte
hevig en moeder keek hem ernstig aan.
„Kom!" zei ze. „Zeg nu eens eerlijk
hoe je eraan komt, inplaats van me
wat voor te jokken. Je weet best dat
het mijn oorbel is, kijk nu eens goed."
Ze hield hem de oorbel voor. Maar nu
gebeurde er iets onverwachts. Marijke
liep er heen en probeerde het sieraad
te grijpen. „Is van mij, is van Marij
ke!" En toen begon ook zij te huilen.
Vader kwam op het rumoer af en
wilde weten wat er aan de hand was.
Nadat hij dat van moeder en Gijs had
gehoord, moest Marijke het hare er
over vertellen. Dat ging niet zo gemak
kelijk, het hummeltje kende nog maar
zo weinig woorden Maar eindelijk
dacht hij wel te weten hoe alles in zijn
werk was gegaan. Marijke had die
mooie glimdingetjes op moeders toilet
tafel zien liggen en er eentje gepakt.
In het kamertje van Gijs was ze ermee
gaan spelen. Toen ze moeder hoorde
roepen, had ze het zolang in het zakje
van Gijs' kamerjas gestopt. En zoals
dat bij die kleintjes gaat, ze had het
daarna helemaal vergeten tot ze het
ding in moeders hand zag.
„Nu is het me ongeveer duidelijk,"
zei vader eindelijk. „Het is wel een in
gewikkelde geschiedenis. Dat Gijs heeft
gejokt, geloof ik niet. Hij denkt echt dat
het werkelijk gebeurd is, maar het was
een droom. Nee Gijs, hou je mond nu
eens even. Je moest gisteravond naar
bed op het spannendste ogenblik van
het verhaal en dat was het laatste waar
je aan dacht voor je in slaap viel. Die
gedachten bleven doorwerken en toen
ben je er over gaan dromen. Je be
grijpt nu toch wel, dat je dat juweel
niet van die koning kan hebben gekre
gen, na wat we van Marijke hebben ge
hoord. Het "rat heus al in je zak en je
ziet nu wel dat het één van moeders
oorbellen is. Kijk niet zo ongelovig jon
gen. Heus, het was een droom, hoewel
een heel bijzondere.
GIJ SDEED echt zijn best om te ge
loven dat hij gedroomd had en dat luk
te hem wel ongeveer. Maar toen hij bij
het konijnenhok naar het kleine mand
je zocht, was het er niet. Na enig aar
zelen liep hij het bos in en volgde de
weg uit zijn droom. Ergens, aan de
kant van het pad, lag het mandje. En
toen begon hij weer te twijfelen.
Primula obconica of de grootbloemige
primula kan wel eens lastig zijn; sommige
mensen krijgen van deze plant een hinder
lijke uitslag bij aanraking van bladeren en
bloemstengels. Overigens moet u niet
menen dat elke huiduitslag maar aan de
primula geweten moet worden, doch een
gewaarschuwd mens telt voor twee. Hebt
u dus een gevoelige huid, dan is het mis
schien beter de plant niet te kweken of ze
door één van de huisgenoten te laten ver
zorgen. Primula obconica moet deze maand
toch nog een beetje tegen de felle zon be
schermd worden. Daarna houdt ze wel van
een zonnig plekje. Eerst half maart zult u
ze opnieuw moeten beschermen. De bloe
mist heeft wel voor goede potgrond ge
zorgd, maar als de plant de hele winter
door moet gaan met het vormen van
nieuwe bloemknoppen, zal er toch ook van
uw kant wel eens iets tegenover moeten
staan. U dient wekelijks een lichte over
bemesting te geven; de bekende kamer-
plantenkunstmest kunt u voor dit doel ge
bruiken. De plant kan vlak voor het ven
ster in een normaal verwarmde kamer ge
kweekt worden. Ze voldoet over het alge
meen beter in een iets minder warme
omgeving; de matig verwarmde kamer is
voor haar veel beter.
G. Kromdijk
zinger behoort. Overigens kan iedereen,
die met enig tekentalent begiftigd is, een
diamantje hanteren om eigen glaswerk tot
kunstwerk te herscheppen.
De Syriërs en de Romeinen hadden hun
glas, de Europeanen uit voorgaande
eeuwen hadden het hunne en wij hebben
het onze, dat op de Expo bekroond werd
en waaraan onder meer Rietveld en Co-
pier hun bewonderenswaardige medewer
king verleenden om het in zijn volle
schoonheid te doen uitkomen. Maar elke
dag kunnen we dit alles in zijn „kristal
len" 'sereenheid bezichtigen in het enige
glasmuseum van Europa aan de Linge.
Hélma Wolf-Catz
„TOE, nog even, 't is nu juist zo span
nend!" jammerde Gijs en hield zijn
boek krampachtig vast. Maar onbarm
hartig trok moeder het uit zijn handen.
„Nee, nu ga je naar bed, morgen is er
weer een dag."
Gijs begreep dat moeder het ditkeer
meende, dus ging hij gehoorzaam naar
boven. Maar in bed kon hij niet in
slaap komen. Met zijn gedachten zat
hij nog midden in het verhaal. Wat was
dat spannend, die oorlog tussen de ka
bouters en de aardmannetjes. En al die
dieren die kwamen helpen! Dat ko
nijn. zo'n lief konijn. Hij had zelf een
konijn, ook zo'n lief dier. O, daar be
dacht hij zich dat hij zijn zakmes bij
het konijnenhok had laten liggen. Dat
moest hij even gaan halen. Hij stond
op, trok zijn kamerjasje aan en ging
toen nog heel even liggen, alleen even
rusten.
GIJS SCHROK WAKKER. Had hij
toch geslapen? Wat was er ook weer?
O ja, hij moest zijn mes gaan halen.
Hij stond op, sloop de trap af en stapte
door de achterdeur naar buiten. Het
was er heel stil en heel licht. De maan
stond groot aan de hemel en het leek
net of hij naar hem keek. Maar dat was
natuurlijk onzin. Vlug liep hij het tuin
pad af. Ginds achter die struiken stond
het hok.
Gelukkig, hij was er. Het konijn sliep
niet. Het kwam naar het gaas toege-
huppeld en stak mummelend zijn witte
snuitje naar voren. Maar voor het ko
nijn had Gijs nu geen tijd. Hij bukte
zich en begon naar zijn mes te zoeken.
Waar lag dat nu toch ergens? Dichter
bij de struiken misschien. Daar was het
veel donkerder. Hij tastte de grond af.
Wat verder op was een vreemd licht
plekje, het leek wel een gezichtje. Hij
kroop er wat dichter naar toe, het
plekje bewoog, kwam wat hoger
het was een gezichtje. Roerloos bleef
hij er naar staren. Toen zei een schril
stemmetje: „Wees niet bang, jongen,
ik zal je niets doen. Ik heb mijn been
gebroken, je moet me helpen."
Maar Gijs kon geen woord uitbren
gen. „Waarom ben je bang?" zei het
stemmetje weer. „Kom, zeg eindelijk
eens wat. Wil je me helpen of niet?"
Gijs vatte al zijn moed samen en stot
terde: „Ja, meneer!"
„Goed zo. Je hoeft me alleen maar
even naar huis te dragen. Het is niet
ver, een klein eindje het bos in."
„Het bos in?" zei Gijs verschrikt.
Overdag was hij eigenlijk al bang in
het bos. En dan nu, in het donker!
„Wat, je bent toch niet bang, zo'n grote
lummel van een jongen?" zei het ge
zichtje boos.
„Toch wel, meneer, een beetje.." zei
Gijs, die zich schaamde. „Wie bent u
eigenlijk?" vroeg hij bedeesd.
„Ik ben een koning," zei het manne
tje. „Ik ben Azewijn, koning van de
aardmannetjes."
„O," zei Gijs verbaasd. „Ik heb net
over aardmannetjes gelezen. Ze be
staan dus echt?"
„Dat zie je toch! En als je het niet
gelooft, raak me dan maar eens aan."
Maar daar dacht Gijs niet over. Hij
dacht er alleen maar aan om hard weg
te lopen. Het aardmannetje merkte dat
blijkbaar. „Pas op als je er van door
gaat!" zei hij, nu erg venijnig. „Denk
er om, ik ben wel klein, maar het zou
je toch slecht vergaan als je me in de
steek liet. Maar dat doe je niet,"
Dat was wel zo, dacht Gijs, maar
bang was hij toch. Weglopen durfde hij
echter niet meer. „Wat moet ik dan
doen?" vroeg hij bijna huilend. „Dat
zal ik je zeggen. Til me in dat kleine
mandje, dat daar staat en draag me
een eindje het bos in. Daar krijg ik wel
hulp van mijn onderdanen. En jongen,
ik zal je er voor belonen. Je krijgt iets
heel moois van me. Wil je het doen?"
GIJS PAKTE het mandje, deed een
paar stapjes in de richting van de ko
ning en bleef toen weer staan. „Voor
uit!" zei die bars. „En nu een beetje
gauw!" Van schrik schoot Gijs vooruit
en Knielde bij de koning neer. Hij kon
hem nu beter zien. Een klein, gelig ge
zichtje, een rode baard en venijnige
prikoogjes. Gijs vond het griezelig om
het mannetje aan te raken, maar het
lukte hem nogal goed om de koning in
het mandje te krijgen.
„Zo. En nu heel voorzichtig lopen!"
beval hij. Als in een droom deed Gijs
alles wat hem bevolen werd. Hij ver
gat om bang te zijn, zelfs op het don
kere bospad. En al heel gauw zei ko
ning Azewijn: „Hier is het, zet me
maar neer." Toen floot hij op een bij
zondere manier. Al gauw klonk er gerit
sel in het onderhout. Er kwam een he
le troep aardmannetjes te voorschijn.
Azewijn gaf ze er geweldig van langs,
omdat ze hem in de steek hadden ge-
IN HET glasmuseum, het sprookjeshuis
in Leerdam aan de Linge, vindt men zorg
vuldig gerangschikt door de in het vak ver
grijsde conservator, de in de twintiger ja
ren bekende dichter en schrijver Karei
Wasch, alles wat een glasliefhebber (en
hoevelen zijn dat niet!) in verrukking kan
brengen. Daar is werk van Meyboom, uni
ca met zacht donkere randen, werk van
Valkema (die het rustige servies Palma
ontwierp) en van Willem Heesen met zijn
„Rain" gegraveerd als een moderne
vrouw met haar paraplu'tje opgestoken
op een smalle vaas. Andere rijzige vrou
wenfiguren als Heesens „Diana op
jacht" doen denken aan die oude Thürin-
ger bekers. Romeinse vaasjes, opgegra
ven bij Nijmegen, een veldfles uit de acht
tiende eeuw, gebaggerd uit de Vecht, eau-
de-cologneflesjes uit de negentiende eeuw
treft men er broederlijk aan tezamen met
Iers, Zweeds, Deens en Weens glaswerk.
Uiteraard herinnert men zich hier weer de
omwenteling, ook in de glaskunst, uit de
jaren 1920, waarin grote ontwerpers als de
Lorm, de Bazel. Berlage en Lannooy voor
gingen, waarbij zich later Joep Nicolas
niet onbetuigd liet
BETOVEREND zijn glas en kristal in al
hun vormen. Niet alleen drinkglazen zijn
dat, maar ook een kandelaar, een vruch
tenschaal, waarop fruit en noten aantrek
kelijk uitgestald en een schaal, waarin ge
bloemen kunt steken op het flonkerend
voetstuk.
Boeken als van Buckley, Schlosser en
Van Gelder bevatten prachtige foto's. In
natura is er aan antiek glaswerk nog heel
wat in onze museums te zien, dat het Vene-
tiaanse gevlochten glas in zuiverheid
evenaart. Geslepen en gegraveerde gla
zen kunnen wij in de eerste plaats al in
Boymans en in het Rijksmuseum bezichti
gen met gravures van de schrijver Willem
van Heemskerck uit de tweede helft van
de zeventiende eeuw, van de aan ieder be
kende Anna Roemers en Maria Tessel-
schade, of van Anna Maria Schuerman
niet te vergeten. En dan de beroemde gla
zen van de ruim honderdvijftig jaar gele
den gestorven Utrechtenaar D. Wolff, rij
tuigschilder van naam W. Sautijn en Jan
Lutma Jr. maakten destijds hun stip-
werk en Pieter Kibon, een Haarlems glas
koopman, graveerde nog op zijn vieren
tachtigste jaar. Tot de belangrijke verza
meling in het Rijksmuseum behoren voor
al een „Wolff'-glas met twee putti en het
borstbeeld van Willem V, de beker met
de fragiele vlinder van genoemde Anna
Roemers en een van Heemskerk, een plat
te schaal van kleurloos glas in diamant
gravure met het sierschrift „Bestandge
noit bezweken trouw werkt lijvelijk en ziel
behouw".en het monogram „Juste et Syn-
cere" (hierbij gereproduceerd. Roman
tisch en kunstig is een Nederlandse jacht
hoorn uit de zestiende eeuw en een mo
lenbeker, zoals er ook één in kasteelmu
seum Sypesteyn bewaard wordt. De
overlevering hiervan zegt, dat met het le
digen van deze soort van bekers wedden
schappen gepaard gingen, die tenslotte
neerkwamen op het zoveel mogelijk drin
ken binnen een zo kort mogelijke tijd. Een
bruidsbeker en een bokaal met inscriptie
„Het welvaaren van de kraamvrouw en
kind" waarop een ledikant met vrouw,
wieg, tafels en stoelen zijn afgebeeld en
een wijnglas met een keeshond bij een
Oranjeboom zijn wonderen van graveer
kunst in dit kasteelmuseum. Nog een aar
dige kleine verzameling bevindt zich in
kasteelmuseum Zuylen.
Duitsers, Engelsen, Fransen en Hollan
ders ontwierpen in de zeventiende eeuw
hun glasgravures soms als wonderbaarlij
ke vlinders of vreemde orchideeën, dan
weer als schepen met wit gesponnen zeilen,
jachttaferelen en andere denkbare varia
ties. In Engeland waren het de uitzonder
lijk mooie bloemmotieven, terwijl Bo
heems en Thüringer glas minder elegant
maar met romantischer figuren versierd
was. Het portret van Frans Greenwood
(geboren in 1680) op het glas van een man
die een roemer vasthoudt, is een aantrek
kelijk kunstwerk op zichzelf. Even boertig
als ontwerpen van onze Aert Schouwman
zijn Neurenberger jachttaferelen uit die
tijd.
Venetiaanse glasblazers uit de genoem
de eeuwen vervaardigden hun fijne draad
werken, hun barokke figuren met dezelfde
liefde als waarmee de moderne Leerdam-
se glasblazer dit nu nog doet
EN WIE ZOU NIET GRAAG (hetgeen
wel eens mogelijk is) het viermanschap
aan het werk ziende: de glasblazer, de
glasmaker, de keier en de indrager, die
voor het vervaardigen van een zo schone
vorm zorgdragen. Interessant is het hoe
de blazer de blaaspijp in de gloeiende glas
massa steekt en zijn klompje glas aan de
pijp vangt, waarna het op een ijzeren plaat
gekneed wordt. De blazer blaast in zijn
pijp en slingert die enige keren heen en
weer om het gloeiende glaszakje verder
uit te laten zakken. Dan is de voorvorm
gereed gekomen, die hij in de geopende
vorm brengt. Er is heel wat adem nodig
totdat het glaswerk wat men noemt
volgeblazen is. Door het drukken op een
pedaal gaat de vorm open, waarna hij de
pijp aan de glasmaker geeft. Diens werk
is het aanzetten van been en voet. Intus
sen is het belangwekkend te zien, dat de
keier (van „cueillir" plukken) een hoe
veelheid glas uit de oven „geplukt" heeft,
die hij op de onderkant van de kelk laat'
druipen. Samen met de glasmaker vol
tooit hij het geheel.
En de indrager brengt tenslotte het glas
naar de koeloven, waarop de nabewerking
volgt. Alleen al door het vuur, dat een
schilder als Herman Heyenbrock tot zijn
machtige inspiraties dwong, door het fon
kelen van glas zijn wij gefascineerd. Het
„Slijpen is de laatste fase. Het kunstige et
sen. graveren of schilderen is geen nood
zaak/maar wel een feest voor hét oog en
een kunst, die tot de liefhebberij van de
edelsmit Witteman en de tekenaar Bant-
De Italiaanse studente Laura Maffucci
heeft de eerste prijs in een wedstrijd ge
wonnen die van de deelneemster vroeg te
omschrijven waar zij haar vakantie het
liefst zou doorbrengen. De prijs is: een re
gering van 20 dagen als koningin over het
„Schildpad-eiland" bij Zanzibar in de In
dische oceaan.
Enige tijd geleden zag zij in een groot
Italiaans damesblad een wedstrijd aange
kondigd, die „vacanza del sogno" (droom
vakantie) genoemd werd. Men werd uitge
nodigd te vertellen op welke vreemde
plaats en wijze men wel eens zijn vakan
tie zou willen doorbrengen. Laura herin
nerde zich dat zij, toen zij 10 jaar was, in
een boek over „Schildpad-eiland" (ook
wel gevangeneneiland genoemd) gelezen
had dat het voor een laag bedrag gehuurd
kon worden en dat men dan tevens ko
ninklijke rechten kreeg, met de titel van
koning of koningin. In mijn droom zag ik
me toen als koningin van dit eilandje, al
dus Laura.
Bij het blad won men informaties in bij
de Biatse ambassade in Rome en het bleek
dat „Schildpad-eiland" nog altijd te huur
was. De Britse ambassadeur, sir Ashley
Clark, vergewiste zich daar persoonlijk
van per brief aan de sultan van Zanzibar1.
Op het eiland zal Laura wonen in een
huis in Europese trant. Een dienstmaagd
en een kok wachten al op de nieuwe ko
ningin. Haar aankomst zal gevierd wor
den met een feestmaal, met als hoofdscho
tel schildpaddensoep. Op het eiland wordt
in hoofdzaak vis gegeten en daarom
neemt Laura voor alle zekerheid maar
een kist levensmiddelen-in-blik mee. Zij
zegt dat zij tijdens haar x-egering veel zal
zwemmen en lezen, boeken over filosofie.