jh Vincent
1 ONDERWIJS MET DOEL VOOR OGEN
REVOLUTIE DER GEZELLIGEN
Anthonie
en de dichters
Behoud van het individualisme
Het onstaan der wijkgedachte
De particidiere beschutting
Litteraire
Kanttekeningen
Erbij
PAGINA DRIE
=E meenschappen, waarin het individu geborgen was en een zekere bescherming
E= dat velen onder de werking van dezelfde oorzaken het contact met de godsdienst
=E verloren en wellicht kan men hier ook van vereenzaming spreken. Toch moet
E= gaan, heeft een grote positieve waarde. Maar afgezien hiervan kan men zich
EEE en de toegenomen zorg van particuliere instanties en bedrijven. Het heeft er
E= naamde massificering, verschijnselen in de trant van de opstand der horden.
EEE met een kleine groep, die een onderdeel vormt van het grote geheel. Zijn wereld-
=EE zijdse hulpbereidheid en kameraadschap. Vooral ook in de bedrijven legt men
EEE sociabiliteit op prijs te stellen, gezien het succes bijvoorbeeld van de groeps-
eee reizen, waarmee men heus niet alleen meegaat omdat het goedkoper is, maar
=Ej verenigingsleven zien wij weinig van vereenzaming. Men voelt zich daarentegen
EEE juist bijzonder prettig. Tekenend is nu, dat men thans aan alle kanten nog hard
EEE manier de individuele ontplooiing remt. Men hecht in onderwijskringen steeds
EEE vaak mede tér bestrijding van de gevreesde vereenzaming, waarvan men bet
=E 'bestaan dikwijls klakkeloos aanneemt. Men hoede zich hier echter voor exces-
=E of meer sociografen hebben meegewerkt. De bedoeling van een dergelijk plan is
EEE ontstaat. Dit alles heeft plaats onder invloed van de wijkgedachte, de idee, dat
EEE de wijk meer is dan een verzameling woningen, tuinen en straten, namelijk een
is weer te horen, maar nu
via de grammofoon
W. Langeveld
Piet Hartvelt legt zijn taak
als concertmeester neer
ZATERDAG 1 NOVEMBER 1958
EVA
AL RICHT Anthonie Donker zich
in zijn gedegen studie „Eva en de
dichters" (Em. Querido's uitgevers
maatschappij) allerminst tot een
selecte kring van lezers, zyn boek
is evenmin een lectuur voor een ver
loren ogenblik. Het eist regel voor
regel de volle aandacht op. Het
vraagt door de noodlottige verstrek
kendheid van zijn stof èn door de
wijze van voordracht daarvan om
bezinning. Het stimuleert tot een
hernieuwde overpeinzing van de
diepste zin der luttele twaalfhonderd
woorden, waarin het oud-testamen-
tische Genesisverhaal bericht van
's mensen eerste en beslissende on
gehoorzaamheid, van zijn zondeval,
zijn schuld, zijn hoogmoed, zijn be
geerte, zijn verbanning uit de hof
van Eden, zijn erfzonde en de on
afzienbare gevolgen daarvan. Het
stelt de lezer voor de tragedie aller
tragedies, zoals deze door het oud-
joodse bijbelverhaal met de onna
volgbare kracht der soberheid het
mensengeslacht v/ordt voorgehouden
en zoals latere dichters daaraan de
stof hebben ontleend voor hun ver
beelding van het eerste mensenpaar,
de heerlijkheid van de „hof geplant
in Eden, tegen het Oosten" en de
demonische macht van de listige
verleiding, het kwaad, het ver-
bodene, alsook de vloek die daarmee
over het mensdom kwam. Hugo de
Groot, Vondel, Milton, vóór hen
middeleeuwse dichters als Bisschop
Avitus en Cacdmon, na ben Bilder-
dijk en Victor Hugo, Gessner, de
romantici, en zo tot op onze tijd, tot
Shaw en Valéry, Emants en Mars
man, Werumeus Buning en Aafjes,
Vasalis en Hoekstra hoe verhiel
den zij zich tot het bijbelse gegeven,
hoe verdichtten zjj het? En wat heeft
de geleidelijke verandering, die zich
in die verdichting voltrekt, ons,
twintigste-eeuwers, te zeggen?
ANTHONIE DONKER heeft wijselijk
zijn stof beperkt tot diè dichters en diè
commentaren, welke de kern-van zijn ver
gelijkend betoog het scherpst in het licht
konden stellen: dat namelijk mèt de
eeuwen de scheppende kracht al minder
en minder toereikend bleek om een mythe
van een zo grote, grootse,
7inriilfQ fatale draagwijdte en van
LlliriJIVC een zo fundamentele theo
logische zin in dichterlijke
UOn taal te vatten. Het toetst
het summiere bijbelver
haal aan het oudste, ons
bekende dichtwerk: het
Gilgamesj-epos en komt
UOfl K6I* de conclusie dat
„niemand meer in staat
zal zijn het enkel als
een brok literatuur" te lezen, onver-
brëêkbaar verbonden als het is met
het Nieuwe Testament, doortrokken als'
het is van „theologische implicaties". Ont
staan uit een versmelting van Sumerische
en Babylonische fragmenten, verre dus
van een structureel geheel te zijn, ver
toont het een innerlijke eenheid, die onont
koombaar is in haar zedelijke kracht: de
Jahwitische geest.
DAARVAN UITGAANDE speurde Antho
nie Donker in de werken der grote dich
ters naar hun voorstelling van de essen
tiële elementen der paradijsmythe: de
kortstondige heerlijkheid van het eerste
samenzijn van man en vrouw, de schoon
heid der natuur, de onschuld, de onwe
tendheid van kwaad en tijd en sterven, de
aanlokkelijkheid van de slang, de schuld
van het bezwijken, het aandeel van Adam,
van Eva daarin, de tweedracht na de zon
deval, het berouw, de liefde, de deernis, de
vloek, de nostalgie om de verspeelde za
ligheid en de verantwoordelijkheid te
genover het hoogste, dat de mens sinds
dien te dragen kreeg. Donker citeert en
commentarieert Vondel en Milton, verge
lijkt beiden weer met de dichters der zes
de eeuw onzer jaartelling stelt de recht
zinnige dichter van „Adam in balling
schap" met zijn geringe ontvankelijkheid
voor de natuurlijke weelde van Edens hof
en met zijn onverbiddelijke veroordeling
van Eva's noodlottige misgreep, naast en
tegenover het in menige passage briljan
te, psychologisch zoveel dieper peilende en
menselijker jeugdwerk „Adamus Exul"
van Huig de Groot, vergelijkt hem met
de milde en poëtische Caedmon, met de
rationalistisch-theologiserende Milton,
wiens dichterlijke aandacht voor de slang
voor deze karbonkelogige verleiding, niet
minder kenmerkend is voor zijn visie op
„aller treurspelen teurspel" dan die voor
de schoonheid der eerste vrouw en de deer
niswekkende tragiek van haar val. „Gra
tie was in al haar schreden, hemel in
haar oog en elk gebaar was lieflijk en
voornaam" heeft Milton gedicht. Dat was,
bij een zo gering begrip van de vrouwelij
ke schuldige onschuld bij zoveel anderen,
zo goed als een eerherstel van Eva, dat
Donker blijkens de titel van zijn zinrijke
studie zeker niet in de laatste plaats be
oogt. „Als het paradijsverhaal" schrijft
hij „een parabel is van de schuldigheid
van de mens, behoeft men zich niet af te
vragen wie het meest zondigde". Daarmee
wil hij „de moeder van alle levenden"
zó er van „zonde" sprake is niet vrij
pleiten, maar wel ontheft hij haar ten hal
ve van de haar (onder andere door Von
del) breed toegemeten schuld.
MAAR NIET DaaROM alleen is het
hem te doen. Wat hem menselijk-dichter-
lijk bovenal ter harte gaat, is de zin van
deze schuld en haar desastrueuze gevol
gen is de diepste oorzaak van alle falen,
alle mensenleed, alle innerlijke twee
spalt, alle tweedracht. De zondeval dat
was het verlies van de argeloosheid, de
menselijke bewustwording van het boos
aardige, mens-onwaardige, van de vergan
kelijkheid, het sterven, de dood, de hoge
prijs die de mens betaalde voor zijn Pro-
metheïsche hoogmoed aan God gelijk te
willen zijn. Of met Donkers woorden:
„het gebrekkig en het verkeerd, het on
doordacht en kwaadwillig gebruik van de
geest zijn daarmee ingeluid. De geest, het
bewustzijn zijn in dienst getreden van be-
ENIGE 1AREN geleden ver
scheen het inmiddels zeer
bekend geworden boek
„De Revolutie der Eenza
men" van prof. P. 1 Bou-
man, dat destijds onmid
dellijk de aandacht trok,
mede door de pakkende
verteltrant van de schrijver
en de op een filmjournaal
gelijkende vorm, waarin
het werk was gegoten. Het
is zeker ook aan de in
vloed van dit boek toe te
schrijven dat men thans
allerwegen over de ver
eenzaming van de mens
kan horen spreken, waarbij
opmerkelijk is hoe sterk
de meningen uiteenlopen
over het karakter van dit
verschijnsel. Overigens is
deze vereenzaming, wat
men er dan ook onder ver
staat, zeker geen fenomeen
van de laatste jaren. In
de negentiende eeuw
werd men zich er al van
bewust, maar het gesprek
en het denken over deze
kwesties bleven beperkt
tot een kleine groep
denkers, een geestelijke
elite. Pas in onze tijd hou
den tallozen zich er mee
bezig en dreigt het spre
ken over deze dingen een
modeverschijnsel te wor
den. Dit kan bedenkelijk
zijn, omdat men zich onder
invloed van de theorieën
over de vereenzaming een
beeld van de maatschap
pij en van zichzelf kan
gaan vormen, dat niet
strookt met de feitelijke
toestand enerzijds, ander
zijds echter eraan mee
werkt een dergelijke „ver-
zaamde situatie" waarin
het invidiu op zichzelf
wordt teruggeworpen
tot realiteit te maken. Op
sociaal terrein verklaren
theorieën immers niet alleen,
zij kunnen ook mythevor
mend werken. De verschijn
selen, die zij beschrijven
en waarvoor zij willen
waarschuwen, kunnen juist
door deze beschrijving nog
worden versterkt. Een ty
pisch voorbeeld hiervan
geven ons de bekende
Kinsey-rapporten. Daaruit
concludeerde men volko
men verkeerd, dat de vast
gestelde feiten nu ook
moreel of ethisch verant
woord waren, omdat zij zo
veelvuldig voorkwamen,
hetgeen dr. Kinsey met de
publikatie uiteraard geens
zins beoogde, integen
deel
HOE STAAT HET nu met het vereenzamingsverschijnsel? Het kan zeker niet
j= ontkend worden, dat met name in de laatste honderd jaren, de kleine dorpsge-
verkreeg van zijn groepsgenoten, werden doorbroken. De eenheid ging verloren
onder invloed van industrialisatie, mechanisatie, het toegenomen verkeer, de
EE grotere handel en door nog tal van andere oorzaken. Ook in de steden zag men
üj vergelijkbare verschijnselen. Zij maakten een zeer snelle groei door, waarbij zij
vaak hun oorspronkelijk karakter niet konden behouden. Onmiskenbaar is ook
men oppassen niet te overdrijven. Onjuist is het alleen de negatieve kanten van
deze vereenzaming te zien. Eén groter individualisme, dat ermee samen kan
afvragen of deze vereenzaming niet voor een belangrijk deel een mythe is, die
in deze dynamische tijd alweer tot het verleden behoort, omdat men ook on
sociale verschijnselen zoveel sneller reageert, mede door overheidsmaatregelen
soms de schijn van, dat men in onze dagen eer van een revoiutie der gezelligen
dan van die der eenzamen kan spreken. Daarmee doelen wij niet op de zoge-
die de pendant vormen van de vereenzaming en waarop men in de sociale osy-
chologie meer en meer terugkomt, doch op de rol die de kleine groep in onze
tijd speelt.
MEN LATE ZICH op dit punt niet verblinden door de betekenis van de grote,
massale organisatie, zoals de staat, de politieke partij, de vakbond, het grote
concern en dergelijke. Natuurlijk zijn dit machten, waarmee men in het poli-
Hl tieke en sociale veld terdege rekening moet houden. Maar wat is hun betekenis
voor de gemiddelde mens? Hij komt in zijn dagelijkse leven slechts in contact
beeld is voor een groot deel bepaald door deze kleine kern, de afdeling van zijn
vakbond, de werkgroep op kantoor of in de fabriek, de kamer in de kazerne, de
buurt of de straat waarin hij woont. In al deze kleine groepen kan de mens zich
opgenomen en geborgen voelen. Van vereenzaming is dan meestal geen sprake.
In deze groepen treft men immers geen felle concurrentie aan, maar juist wedar-
daar de laatste jaren sterk de nadruk op. De moderne mens blijkt deze grotere
juist ook om de grotere gezelligheid, om het contact met anderen. Ook in het
aan het werk is om deze revolutie der gezelligen verder voort te zetten, waarmee
men alle beweringen van het tegendeel ten spijt toch op een bepaalde
H| meer betekenis aan het groepswerk, evenals in de industrie en de wetenschap-
pelijke onderzoekingen, omdat men er van uitgaat, dat de beste resultaten altijd
uit de samenwerking van verschillende mensen ontstaan. Ook bevordert men
H§ het zich ontspannen in groepen door bijvoorbeeld het inrichten van lokaliteiten.
waar men gezamenlijk zijn hobby's kan beoefenen enzovoorts. Dit alles geschiedt
Hl sen het individualisme heeft in de westerse cultuur (en ook in Nederland) be-
langrijke bijdragen geleverd, het zou onder invloed van de groep, die altijd nivel-
lerend werkt, verloren kunnen gaan.
EEN TYPISCH VOORBEELD van een poging om het sociale leven „gezelliger"
EEE te maken vinden we in de stedebouw. Deze voltrekt zich in Nederland meestal
|H volgens een van te voren vastgesteld plan waaraan behalve architecten ook een
in de regel te voorkomen, dat er onhygiënische en rommelige wijken ontstaan.
waaraan iedere stijl ontbreekt, maar dit is niet het enige. Men bouwt tuinsteden
EE met veel groen, met woningen, waarin licht en lucht aan alle kanten binnen
kunnen komen en waarin het gezond wonen is. Tegelijkertijd echter tracht men
de wijkplannen zo te maken, dat de mensen die er wonen het gemakkelijk heb-
ben bij het leggen van contacten, zodat er eventueel een kleine gemeenschap
sociale omgeving, waarin de bewoners leven, zich ontspannen en hun kinderen
opvoeden. Zij moeten het gevoel krijgen dat zij niet alleen zijn, maar deel uit
maken van een levend geheel, waarin een ieder zijn steentje aan het. gemeen-
schapsleven dient bij te dragen. Deze wijkgedachte is ontstaan als reactie op de
stedebouw uit het laatst van de negentiende en het begin van de twintigste
eeuw, die zonder enig plan geschiedde en tot ongewenste hygiënische en sociale De gOUU.611 StdTl VRIl
toestanden leidde. De trek van het platteland naar de stad was in volle gang.
De steden waren niet in staat de grote toeloop van nieuwe inwoners te verwer
ken. Er ontstonden nieuwe arbeiderswijken, voornamelijk bestaande uit snel
opgetrokken huurkazernes. De nieuwe stedelingen waren aan het leven in de
stad noch aan het werken in fabrieken gewend. Losgeraakt uit de intimiteit van
hun oude dorp vormden zij groepen ontwortelden, die zich in hun nieuwe om
geving niet konden aanpassen. Zij voelden zich aan hun lot overgelaten, ver
eenzaamd, want er was niemand, die zich om hen bekommerde. Men ging er
toen immers van uit dat de sociale problemen het snelst en het bést tot een op
lossing komen, wanneer men zich er zo afzijdig mogelijk van houdt. Deze nou-
ding had vaak desastreuze gevolgen, bijvoorbeeld toenemend drankmisbruik en
verhoogde criminaliteit.
MEN HEEFT van deze ervaringen geleerd en probeert thans door „planning"
veel narigheid te voorkomen. De stedebouw staat daarbij in Nederland in het
centrum van de belangstelling. Door de bevolkingsgroei en de industrialisatie
ziet men ook nu de oude steden uiterst snel groeien. Kleinere plaatsen en dorpen
ontwikkelen zich eveneens tot stadjes van betekenis. Zonder voldoende zorg
zouden hier in deze nieuwe wijken zich weer dezelfde kwalijke verschijn
selen kunnen voordoen als aan het begin van deze eeuw. Toch moet men oppas
sen dat men hiermee weer niet al te ver gaat. De bestrijding van de vereenzaming
moet niet gaan ten koste van de behoefte aan intimiteit van het individu. Daar
aan mankeert het naar veler gevoel nog wel eens in de moderne wijken, die er
op het eerste gezicht zo aantrekkelijk uitzien. De eigen tuin behoort in vele ge
vallen tot het verleden. Vooroorlogse Nederlandse huizen hadden een tuin met
daaromheen een vrij hoge houten schutting, waarover men niet heen kon kijken.
Misschien was deze „schotjesgeest" wat kleinzielig, maar hij had het voordeel
dat men zich op het eigen terrein vrij kon bewegen, zonder altijd verplicht te
zijn tot het wisselen van groeten en vriendelijke woorden met de omwonenden
In de moderne gemeenschappelijke tuinen, waarop de achterdeuren van de hui
zen uitkomen, is dat anders. Schuttingen ontbreken hier en men kan elkaar dus
goed waarnemen. Het sociaal onderzoek heeft bewezen, dat de vriendschaps
banden of de contacten via de gemeenschappelijke tuinen ontstaan: de achter
deuren blijken een veel beter entree tot de intimiteit van de woning te bieden
dan de voordeuren. Opmerkelijk is dan ook, dat er veel meer wederzijdse ken
nissen wonen aan dezelfde tuin. dan aan dezelfde straat. Via de voordeuren,
dus als het ware over de rijweg, komen veel minder contacten tot stand. Van dit
verhoogde onderlinge contact kan een ongewenste druk op het individu uitgaan.
Huisvrouwen kunnen een scherpe strijd aangaan in het tegen elkaar opbieden
wat betreft het bezit van wasmachines, koelkasten, t.v.-apparaten enzovoorts,
waarvan de gezinnen met 'de kleinste inkomens de dupe worden. Lieden, dl?
prpheren een zekere, afstand tot de huurt-,te houden, wornen daarom veroor
deeld Hun kan het leven zeer onaangenaam gemaakt worden. Waar vroeger
iedereen lanes elkaar leefde en velen zich daardoor ongelukkig voelden, poogt
men thans de mensen met elkaar te laten omgaan, wat. voor sommigen zeer
bezwaarlijk kan zijn, omdat het, verplichtingen geeft, waaraan niet iedereen kan
of wil beantwoorden. Daarbij komt nog dat de moderne woningen meestal klein
en vrij gehorig zijn. Er moét in ons land veel en snel gebouwd worden en' dat
gaat dus vaak ten koste van de kwaliteit. Ook deze factoren maken een inbreuk
op de particuliere stilte en de eenzaamheid, die de meeste mensen behoeven om
to* zich zelf te komen. Vele flatbewoners klagen over de hinder die zij onder
vinden van hun buren, die echter helemaal geen lawaaimakers behoeven te zijn.
Door de dunne muren hoort men praktisch ieder gerucht, uiteraard is dit niet
de schuld van de plannenmakers, maar het kan wel leiden tot een aversie van
de wijk. Als, geheel in strijd mot de oorspronkelijke opzet, een deel van de be-
woneis de buurt als een voortdurende bedreiging van zijn intimiteit gaat zien,
dar is men weer evën ver.
De wijkgedachte heeft veel positiefs, vooral daar waar het komt tot de
oprichting van een wijkgebouw, van speelplaatsen voor de kinderen en
dergelijke Men hoede zich echter voor al te vérgaande plannen, omdat de
behoefte aan gezelligheid ook zijn grenzen heeft.
geerte, lust, macht, leugen, bedrog en af
gunst, die er hun schijnargumenten aan
ontlenen, waarvan de wereld vervuld is.
En het onbegrip maskert zich als begrip,
door zich daarvoor te houden en uit te ge
ven. Met het kénnen van goed en kwaad
is het dualisme der menselijke natuur ge
realiseerd en bezegeld in het goed en
kwaad doèn, het goed en kwaad zijn, de
eeuwige verdeeldheid in de mens en in
de wereld, tussen de mensen onderling"
En het is die verdeeldheid, deze verlam
mende onmacht, die het de latere dich
ters onmogelijk maakt om de alomvatten
de tragedie van het boek Genesis anders
dan verbijzonderd, anders dan geïndivi
dualiseerd, te verbeelden „in het klein,
fragmentarisch en in gruizels verstrooid".
De talrijke welgekozen afbeeldingen en de
aan de studie toegevoegde bloemlezing il-
lustreren dit seculaire proces van verval,
van verschraling, verbrokkeling, gebro
kenheid en secularisering, ten duidelijk
ste. „De vlucht der dromen strijkt", luidt
een van Bloems versregels „ook de
vlucht der grote mythen, der heroïsche
of tragische of heilige motieven".
IN DEN BEGINNE was het boek Gene
sis, streng en onverbiddelijk. Op óns,
oud nageslacht, drukt het heimwee, maar
ten minste zo zwaar de verantwoordelijk
heid voor de wijze, waarop wij met onze
menselijke situatie in het reine komen.
Want Anthonie Donker mag het nu wel
niet zo geformuleerd hebben, het is in
zijn geest, het staat als een dringend ver
maan op de achtergrond van zijn beschou
wing te lezen, dat het eerste vlammen van
het zwaard der Cherubim zijn gloed tot in
de atoomeeuw vooruitwierp.
„Misschien" schrijft Kleist aan het
slot van zijn „Ueber das Marionettenthe
ater" „misschien moeten wij ander
maal van de boom der kennis eten, om tot
de staat van onschuld terug te vallen. Dat
is het laatste hoofdstuk van de geschiede
nis der .wereld".
C. J. E. Dinaux
De bovenstaande foto hebben wij
overgenomen uit het maandelijks in
zeer fraaie uitvoering verschijnende
bulletin van het ministerie van Onder
wijs, Kunsten en Wetenschappen, dat
ons trouwhartig op de hoogte houdt van
dingen die wij allang weten, zoals be
noemingen en samenstellingen van
nieuwe commissies. Natuurlijk staan er
ook andere zaken in, zowel van be
schouwelijke als van wervende aard
(vacatures bij de scholen bijvoorbeeld).
En zo zijn wij terug bij ons uitgangs
punt. In een der laatste afleveringen
troffen wij deze afbeelding aan van de
aula, van een lyceum in 's-Gravenhage
welke kan gelden als een overtuigend
bewijs van de stelling, dat men ten
departement de kunst met de weten
schap inderdaad verenigt. Immers, wat
leert ons deze foto op opzienbarende
wijze? Het antwoord behoeft nauwe
lijks geformuleerd te worden. Dankzij
het architectonisch vernuft van de
bouwmeester krijgen de leerlingen bij
plechtige samenkomsten in deze mo
derne ruimte onomstotelijk het doel
voor ogen. Welk doel? Ook dat is zon
der meer duidelijk. Het doel namelijk
van de komende hervormingen van het
middelbaar onderwijs, waarvan minis
ter Cals de verdediger is. De aanval
lers zijn op deze momentopname van
dit spel niet zichtbaar. Die zitten in een
ander Haags lokaal in de Tweede
Kamer
TOEN JO VINCENT haar onvergetelijk
afscheidsconcert in de Haarlemse Concert
zaal besloot met „Das himmliche Leben"
uit de Vierde Symfonie van Mahler, zaten
wij intens te luisteren, om voor het laatst
de bekoring te ondergaan van haar won
derlijke zangstem, die ons in het verloop
van ruim dertig jaar zo vaak geboeid en
ontroerd had. Daar ging iets heerlijks van
ons weg, onherroepelijk, voor altijd. Het
zou slechts een dierbare herinnering blij
ven. Zo meenden wij en dit niet zonder
reden, want de gevierde zangeres had met
overtuiging kenbaar gemaakt dat het nu
uit was met zingen, dat ze verlangend een
grote vakantie tegemoet ging, onbezorgd
voor verkoudheden en voor weerbarstige
stemfluctuaties, voor tocht en vocht en
tabaksrook enfin, ze ging nu een nor
maal leven leiden.
En werkelijk, een paar dagen na deze
vrijwillige troonsafstand ontmoette ik haar
in de Grote Houtstraat te Haarlem, bagge
rend door de sneeuw en kennelijk uitgerust
als boodschappen-doende-huisvrouw. En
spontaan heb ik haar met „dag mevrouw
Bos!" begroet. Ik dacht waarachtig aan
geen „Jo Vincent" meer en zag alleen de
echtgenote van dr. Bos nog maar. Maar
een ogenblik nadien liep ik toch te over
wegen of zij in haar voornemens wel zou
kunnen blijven volharden. Het „chassez le
naturel" is immers een onderneming met
geringe kansen op succes. Dit bleek reeds
een paar dagen later, toen zij voldeed aan
een verzoek om bij de begrafenis van dr.
Plesman te zingen. Hoe zou zij dat hebben
kunnen weigeren? Dergelijke inbreuken op
haar besluiten zouden zich uiteraard wel
meer voordoen: het is zo moeilijk „neen"
te zeggen als het hart al toegestemd heeft.
Dit verklaart ook haar deelneming aan een
kerkconcert in haar parochiekerk te Over-
veen ter gelegenheid van het eeuwfeest van
dit gebouw, alweer een inbreuk die door
het doel gesanctioneerd werd. Ondertussen
was zij met voorbeeldige ijver begonnen
zangles te geven, waarschijnlijk als aflei
dingsmanoeuvre tegen de aanvechtingen
van het verjaagde of althans onderdrukte
„naturel". En zo begrijpen wij dan ook nu
weer het gebaar van Jo Vincent cm het
„goud" van haar stem te storten in de
bedelbeurs van een bouwpastoor, die te
Leidschendam voor de taak staat een kerk
op te richten .Gehoorzamend aan een inner
lijke drang heeft zij dus weer gezongen,
maar ditkeer voor de microfoon, die haar
stem opving en doorgaf aan de zwarte
schijf, welke nu in honderden, straks in
duizenden gezinnen bij herhaling zal ge
tuigen van deze charitatieve geste.
Deze grammofoonplaat, waarop men Jo
Vincent kan horen in de „Jeruzalem"-aria
uit „Paulus" van Mendelssohn, in de aan
loop van het „Agnus Dei" uit de ..Kronings
mis" van Mozart, in het eenvoudige melo
dieuze Danklied van Strattner en in „Ver-
klarung" van Schubert, is niet in de ge
wone handel. Zij is alleen via postbus 3
Leidschendam verkrijgbaar. Het is dus een
particuliere aangelegenheid, die echter een
bijzondere draagwijdte krijgt door het feit
dat Jo Vincent er met de adel van haar
nog steeds boeiende stem haar innigste ge
voelens mee uitgedrukt heeft. Het laatste
nummer van de plaat „Verklarimg" van
Schubert heeft mij vooral gefrappeerd.
Deze interpretatie bracht mij in herinne
ring een diep ontroerend moment hoe
To Vincent, komende van het sterfbed van
haar vader, dit lied vertolkte op een wel
dadigheidsconcert voor de slachtoffers van
de stormramp en hoe zij, in het aanschijn
van de dood de moed en de zelfbeheersing
loonde om „O Grab, wo ist dein Sieg? Wo
ist dein Pfeil, o Tod?!" te zingen. Ik heb
dit als toehoorder toen ervaren als een
uitstijgen boven het kunstwerk en als een
confrontatie met de diepste roerselen van
het menselijk gemoed.
Het. 45-toerenplaatje is opgenomen in de
rooms-katholieke kerk te Overvsen. met
Louk Nelissen aan het. orgel. Door de keuze
van de nummers wordt de schijn gewekt
dat de zangeres weer een „afscheid" be
doelde. Maar hoeveel omstandigheden kun
nen zich niet. voordoen om er een verleng
stuk aan te hechten! En dus, zolang van de
stem van Jo Vincent als van „vloeibaar
goud" gesproken kan worden, lijkt het mij
verstandig elk „afscheid" slechts als voor
lopig te beschouwen.
Jos. de Klerk
Na een tweeëndertig jarige werkzaam
heid als eerste concertmeester heeft Piet
Hartvelt, die met Jacob van der Woude
deze functie bij het Radio Filharmonisch
Orkest vervulde, zijn taak als zodanig
neergelegd.
Jo Juda, die reeds voorheen eerste con
certmeester van dit okrest was, heeft zich
bereid verklaard op 1 september 1959 in
deze functie terug te keren.