Symfonische trilogie
Nederlands Instituut te Parijs brengt een j
hommage aan Lodewijk-Napoleon
DE AUTEUR JEAN ANOUILH
DRIJFT IN L' HURLUBERLU
MINDER SOMBER
EN NIHILISTISCH
DAN TOT DUSVER
DE SCHERTS MET
TIJDGENOTEN
UITGAVEN
Vestdijk besluit zijn „dirigentenroman"
7lieuute
Litteraire
Kanttekeningen
Op de laatste pag'n nieuwe rubriek:
natuurkundige aardigheidjes voor
eigen gebruik van jong (en oud!)
ZATERDAG 21 FEBRUARI 1959
Erbij
PAGINA TWEE
Komedie over
een actuele
figuur: de
conspirerende
generaal en
verliefde
reactionair
die door zijn ongeneeslijke huidziekte van
een onproblematische verstandhouding
tot zijn naaste omgeving (en voornamelijk
in de liefde) werd uitgesloten, in het twee
de deel („Open boek") doet de schrijver
S. een en ander, 'dat zich in „het glinste
rend pantser" meer èn minder onheilspel
lend ontwikkelde in de relatie tussen Slin-
geland en zijn viienden en vriendinnen,
uit de doeken. We krijgen verrassende
perspectieven te zien in de achtergronden
van hetgeen zich afspeelt: van de zelfver
kozen dood van Stan Vastenou wier dag
boek in handen van de schrijver S. komt,
van de kortstondige maar idyllische lief
desverhouding die zich in het Tiroolse
bergland tussen Slingeland en Eva Kien-
pointner ontspon, van de ambivalente
vriendschap van de creatieve S. voor zijn
alter ego, de enkel reproducerende diri
gent. We gaan iets vermoeden van de be
tekenis van het bakvisachtige dwepende
of manziek flirtende meisje Adri Duprez
ein zijn tenslotte getuige van de debacle
bij het begin van de anakreon-ouverture.
Dit „open boek" is uiteraard veel losser
van compositie. Enkele motieven (Alice
van Voorde onder andere) worden meer
en meer door het hoofdmotief verdrongen,
door enkele bijmotieven „overspeeld".
Men krijgt de indruk dat enkele daarvan,
zonder het geheel in zijn organische sa
menstelling te schaden, geschrapt hadden
kunnen worden. Ze zijn versiering en als
zodanig vermakelijk, verrassend, dubbel-
zinnig-ironisch, in ieder geval wel opmer
kelijk, al leiden ze de aandacht, die bijna
duizend bladzijden lang gespannen moet
blijven, soms hinderlijk af. Het super-ver
nuftige spelelement neemt bij Yestdijk, tot
zijn voor- en nadeel, een intrinsieke plaats
in en men vraagt zich wel eens af of het
wel niet met hèm speelt. Maar goed
dit tweede deel (adagio con espressione
en scherzo, noemde Vestdijk het) is on
danks zijn openheid en zijn nu niet be
paald onmisbare nevengeluiden zo straf
van innerlijke structuur, zo onthullend
aangaande de in Deel I ingeleide thema's,
dat de toespitsing tot de finale er aldus
voorvoelt men onvermijdelijk in ligt op
gesloten: elk thema een persoonlijkheid,
elke persoonlijkheid een component van
de verwikkelde vriendschap tussen de
schrijver S. en de dirigent Slingeland.
HET DERDE DEEL „Die arme Hein-
rich" de reprise en coda van de sym
fonie preludeert in de eerste hoofdstuk
ken met zinrijke variaties nog wat met de
thema's van het „open boek": de ironisch-
verhaalde verpleging van Slingeland in
het ziekenhuis, die men zich denken kan
met olijke klarinettrillers en een tegen
spel van spottende fagotten. Maar aldra
wordt het Eva-motief ingezet en daarmee
de herhaling in uitzicht gesteld van de
idylle met de Tireolse Kienpointner, die
voor Slingeland haar huis (ook haar hart?)
Meesters der Engelse vertelkunst. Een heeft opengesteld voor het geval de diri-
onbewezen bijgeloof wil hardnekkig, dat gent in uiterste r.ood een beroep op haar
er onder het lezende Nederlandse publiek zou doen. Gedempt paukengeroffel kon-
geen liefhebbers genoeg van korte Verha- digt echter aan dat er ik laat de intri-
len te vinden zijn om de uitgave daarvan gerende litterator Homan en het intermez-
zakelijk gèzieri bijzonder interessant te zo van het' 'interview met de schrijver
maken. De reeks „Meesters der vertel- (waardoor de roman gaat meespelen in
MET „De arme Heinrich" heeft Vestdijk
zijn trilogie, die hij „Symfonie van Victor
Slingeland" noemde, besloten. Al in mijn
bespreking van het eerste deel („Het glin
sterend pantser") op welk tijdstip van
deze musicologisch-samenvattende titel
naar ik meen nog geen melding was ge
maakt wees ik op het unieke symfo
nische karakter van deze romancompositie,
niet zozeer op grond van de symmetrische
indeling in drie maal tien hoofdstukken,
dan wel vanwege de innerlijke structuur:
de opbouw, de „doorwerking" der motie
ven, de onmiskenbare geledingen van de
verschillende „Satzen" ook. Tot in de klein
ste bijzonderheden, de schijnbaar vol
komen bijkomstige details, zóU men deze
gelijkenis met de klassieke symfonie kun
nen naspeuren en haar telkens bevestigd
zien. Nog in een veel sterkere mate blijkt
dat het geval te zijn nu men het werk,
uitgegroeid tot een trilogie, in zijn geheel
kan overzien (al is er van een „dóórzien"
dan nog geen sprake). Vestdijk-zelf heeft
in zijn finale „De arme Heinrich" bij mon
de van de schrijver S. (die deze roman
compositie immers in de ik-vorm te boek
stelt) naar Bruckner verwezen en al moet
men bij Vestdijk zo'n uitlating natuurljik
steeds met. een korrel zout (en toch óók
weer niet zonder die korrel) nemen, het is
opmerkelijk dat hij daarmee vrij nauw
keurig de weg wijst voor een musicolo-
gisch-psychologische verkenning van dit
fenomenale werk. Ikzelf had, voor ik op
deze passage stuitte, eerder aan Berlioz ge
dacht, aan diens „Fantastische Symfonie"
(scènes uit het leven van een kunstenaar).
Maar al speel ik wel met deze vergelijking,
ik zou de laatste zijn die wilde beweren
dat Vestdijk met deze trilogie programma
muziek componeerde. Hoe dan ook, er is
nauwelijks in de hedendaagse litteratuur,
ook niet de buitenlandse, een roman te
noemen, waarin de muzikale bouw op een
zo beslissende wijze aan de inhoud mee
schrijft, de thema's met evenveel virtuosi
teit verweven zij, in het psychologische
notenschrift de muziekpartituur zo dicht
benaderd wordt en de menselijke motieven
zinvoller, tragischer, onontkoombaarder
vervlochten zijn.
Werd in het eerste deel de .„Leitmelo-
die" als het ware geïntroduceerd en de
lezer-hoorder met de dirigent Victor Slin
geland (V.S. het omgekeerde van S.V.
Simon Vestdijk!) in kennis gebracht,
kunst" van de uitgeverij J. M. Meulenhoff
te Amsterdam lijkt dit te logenstraffen,
gezien het feit dat er nog steeds nieuwe
delen in werkelijk zeer fraaie banden aan
worden toegevoegd. De bloemlezing van
Engelse verhalen is minder representa
tief dan de meeste der voorgaande selec
ties uit de litteratuur van andere taalge
bieden. Dat is echt geen nadeel. Samen
steller en vertaler Guus Sötemann heeft
namelijk zoveel mogelijk zijn persoonlij
ke voorkeur gevolgd, waarbij onder meer
ruimteproblemen beperkingen oplegden.
Men behoeft die niet te delen om te er
kennen, dat deze verzameling daardoor zo
de roman) nu maar buiten beschouwing
complicaties in aantocht zijn. Adri Du
prez, die tot dusver als een dubieus en in
cidenteel dissonantje klonk, wordt door en
kele cellostreken betrokken in iets, dat
wel eens een oprechte liefde voor de der
matologisch verdachte Slingeland, deze in
zijn „onaandoenlijkheid gepantserde diri
gent" zou kunnen zijn. Voorlopig overheer
sen nog de andere partijen: het milieu van
Eva en haar invalide echtgenoot, het berg
landschap maestoso, niet arcadisch als
Rossini's Tell, maar ongenaakbaar en tot
onheil verlokkend. Voorts het koppelings
motief, aanzwellend in de schrijver, die
iets als een eigen karakter heeft gekregen, zich van de gebondenheid aan zijn jeugd-
Natuurlijk moet men veel missen: de ro
mantiek van Stevenson, de humor van
Stephen Leacock, d'ê penetrante poëzie in
het proza van Dylan Thomas, om maar
een paar voorbeelden te nemen, maar men
kan zich ventueel troosten met de ge
dachte dat de werken van deze auteurs en
anderen, zoals Graham Greene, Forster,
Waugh en Wodehouse, gemakkelijk en
meestal ook wel in goedkope edities te
krijgen zijn. Belangrijker lijkt de winst
van het gevolgde systeem: de kennisma
king met auteurs, die men zonder deze
kennelijk weloverwogen aanbeveling ener
particuliere uitverkiezing door een lief
vriendschap voor de dirigent meer en
meer wil bevrijden en in een bevestig
de liefde tussen Eva en Slingeland een uit
komst zou zien.
IN HET nERDE BOEK van dit derde
hebber wellicht levenslang genegeerd zou .?}iprez 's
hebben, zoals Armstrong en Hanley wel
licht. De andere namen van het verte
genwoordigde elftal zijn: Joseph Conrad,
Ruyard Kipling, Saki. Somerset Maugham
D. H. Lawrence, Katherine Mansfield, Al-
dous Huxley, Richard Hughes en Angus
Wilson.
De bronnen van de droogte van J. L.
Martin Descalzo, uit het Spaans (La Fron
tera de Dios) door dr. Jan Peters in het
Nederlands overgebracht en uitgegeven
door Foreholte te Voorhout, is bekroond
met de hoogste en meest begeerde Spaanse
litteratuurprijs, de „Premio Eugenio Nadal
de Novela" en de vei'taling is gemaakt
naar de achtste druk. Wel een bewijs dat
het een uitzonderlijk werk is, zowel naar
de stijl als naar het gegeven. Het ademt
Slingeland nagereisd. Haar liefde voor
deze door zijn schubbige huidziekte gete
kende man is onmiskenbaar. Slingeland
wordt voor haar als de „arme Heinrich" uit
het middeleeuwse epos van Hartmann von
Aue: hij de melaatse ridder, zij het zich
„offerende" meisje, dat haar hartebloed
wil geven voor „zijn genezing" (zijn ver
lossing uit het isolement). En terwijl de
liefdesverhouding tussen Eva en Slinge
land haar definitief beslag schijnt te krij
gen, terwijl de tijdelijk teruggedrongen
huidziekte zich weer in al haar hevigheid
gaat openbaren, terwijl Slingeland laat
het zijn uit vaderlijk medelijden Adri
Duprez kust, breekt de liefde van de
schrijver S. voor de Tiroolse Eva, een
vrouw van ongewoon formaat, als een
brand uit. Is dit het einde van een nu onmo
gelijk geworden vriendschap? Elk ogen
blik verwacht men die schrille dissonant.
Hij blijft in de meesterlijke coda uit. Slin-
een sterk rooms-katholieke sfeer, maar het
vertoont daarnaast de adel van het alge- geland aanvaardt die liefde, hij wil, hij kan
meen-menselijke, dat het kenmerk is van met zijn vriendschap voor de schrijver S
ware litteratuur. Er gebeuren wonderen, niet breken. Uit grootmoedigheid? Uit de
maar niet het wonder waarop de dorpe
lingen van Torre wachten: regen voor het
verschroeide land. De natuur herneemt
haar loop pas als de menselijke harts
tochten zijn uitgewoed, de wonderdoener
is vermoord en de oude pastoor, die zo
veel diepe wijsheden verkondigt over
leden. Het wonder is niet problematisch
gesteld. Het is een soeverein ingrijpen van
God, dat de verwarring in het ontwrichte
warmste gevoelens van zijn gepantserde
hart? Uit angst voor een voldongen isole
ment? Uit een verheven zijn boven de men
selijke troebelen?
Vestdijk .aat de interpretatie van zijn
slotakkoord aan de lezer-hoorder over.
Maar één ding is zeker: er is, in overeen
stemming met Vestdijks visie, niets ver
anderd, niets opgelost. Er is geen „kathar-
sis". Wéér zou de schrijver S. als aan het
dorpsleven nog groter maakt. Zelfs de oude einde van het eerste deel kunnen zeggen:
„Hij liet mij alleen met zijn lot". Klinkt
het slotakkoord niet als een in het mense
lijk leven onoplosbare dissonant?
Wie deze grandioze trilogie met haar
pastoor begeert op zijn sterfbed een won
der van Renato, de man die Gods werk
tuig is. De problemen in het boek zijn de
verschillende reacties van de onderschei
den mensen: geloof of ongeloof, liefde of
haat, bemoeizucht of onverschilligheid,
winzucht of onbaatzuchtigheid. Dat is het zmr,jke veelheid van motieven wil pei-
boeiende van dit boek: de menselijke re- len, zou haar moeten her- en herlezen.
actie als God op onverklaarbare wijze in- Maar ook zonder dat kan men weten:
grijpt in de normale gang van het leven. uier sr)epn xn ii7:pp ppnranmheid oer,
Pastoor Macario zegt het zo: „Je ziet het f f1 %1ztèe eenzaamheid een
teken van God, als ze tenminste van God lltterU]k onbewogen spelmeester zijn
komen. En hier op aarde dienen ze nergens hoogste Spel mak mens en kunst.
voor. Dat wil zeggen: ze dienen voor alles:
om ons te zeggen dat hij ons niet vergeet. C. J. E. Dinaux
Jean Anouilh (staande) omringd door zijn artiesten. Zittend: de generaal (Paul
Meurisse) en diens vrouw (Marie José Martel).
NA Henry de Montherlant, wiens Don Juan we hier al eerder bespraken,
heeft nu ook een andere figuur uit de topklasse der Franse toneelschrijvers
in dit Parijse seizoen acte de présence gegeven. Jean Anouilh is eindelijk met
zijn „l'Hurluberlu" voor de dag gekomen, nadat hij eerst de spanning extra
hoog had opgevoerd. Anouilh had met het Franse gebruik willen breken, dat
wil dat de kranten in een voorbespreking de sluier al een paar centimeters
oplichten, die het mysterie van een nieuw stuk toch altijd wel omhullen moet.
Evenals de cineast Clouzot met zijn laatste film had Anouilh dus alle voor
zorgen genomen repetities achter gegrendelde deuren, beloften van geheim
houding van de kant van zijn actrices en acteurs, nog wat meer afstand jegens
de pers teneinde de vroegere spelregels in ere te herstellen. In die opzet
is hij ook vrijwel geslaagd. Er was tevoren alleen maar uitgelekt, dat een
generaal, in het nieuwe stuk de hoofdrol speelde en dat het ging over een com
plot. Gezien de jongste ervaringen met Franse generaals en derzelver pronun-
ciamento's kori die wetenschap de spanning en de nieuwsgierigheid natuurlijk
alleen maar met enkele graden verhogen
Een anticlimax is op al die toebereidselen niet eens gevolgd. Een getrouwe
reconstructie van Frankrijks recente geschiedenis biedt de intrigue van
„l'Huluberlu" zeker niet. Een zekere mentaliteit en een zekere atmosfeer, die
in de hoge Franse militaire regionen heersen, heeft Jean Anouilh daarentegen
feilloos scherp en met alle esprit, waarover hij beschikt, weten te treffen. Er
wordt dus veel gelachen en de bons mots knetteren de hele avond als mitrail-
leurvuur. Maar Anouilh is geen partijganger en nog minder een fanaticus en
aan zijn persiflage, of beter parodie, zal dan ook niemand veel doeltreffende
argumenten pro of contra deze of gene stelling kunnen ontlenen. Iedereen
krijgt zijn rechtmatig deel van 's schrijvers felle spot, die zonder aanzien des
persoons gelost wordt. Jean Anouilh behoort, met zijn vriend en geestverwant
Marcel Aymé, eerder tot het type anarchist in hart en nieren, dat alleen op
Franse bodem wortel schiet en gedijt. Het pikzwarte kleed van de misantroop,
de mensenhater, waarin Anouilh zich de laatste jaren steeds sti-akker hulde,
heeft hij nu voor het eerst zo nu en dan toch weer eens afgelegd. „l'Huluberlu"
doet in enkele passages zelfs weer denken aan zijn eerste „rose" jeugdwerken,
zoals „De reiziger zonder bagage".
De hoofdpersoon „Hurluberlu, of de verliefde reactionair" wordt dooi
de auteur intussen wèi in een burlesk daglicht geplaatst, want diens denk
beelden over Frankrijk „het grote, gewonde rasdier" en zijn belagers, die
hij overal ontwaart, alsmede over de eeuwige glorie van het vaderland, zijn
nu eenmaal gedëmodeerd. De generaal is tegen iedere vorm van vooruitgang
en modernisme. Zijn blik is consequent en onafwendbaar op het verleden ge
richt, op de tijd waarin Frankrijk zich „la grande nation" mocht noemen. Hij
gelooft daarin heilig. Helaas mist hij ieder spoor van politiek inzicht of mense
lijke psychologie om enige verandering in de scheve toestanden te brengen.
Maar ook dat gebrek is hij zich niet bewust. Met zijn dorpsgenoten, de pastoor,
de landheer en de dokter, smeedt de generaal een nieuw plan om Frankrijk van
de ondergang te redden. Het komplotteren zit hem trouwens een beetje in het
bloed, want deze kundige militair, die eens Frankrijks jongste generaal was,
werd op zijn zevenentwintigste jaar al uit de dienst verwijderd wegens een
eerste conspiratie. Zijn nieuwe poging de staat in Parijs omver te stoten, zakt
overigens al voor de aanloop roemloos in elkaar: terwijl het hele dorp zich om
de samenzweerders vermaakt, wordt de generaal door zijn trawanten in de
steek gelaten. En de man, die zichzelf al op de troon van Frankrijks voormalige
koningen zag zitten, ziet zelfs geen kans zijn gezag in de eigen familiekring te
handhaven. Zijn aanbiddelijke vrouw laat hem tenslotte begrijpen, dat ze een
andere, jongere man prefereert
Een martiale kwiebus, een politieke amateur, een Don Quichote, een ridder
van de droevige figuur zeker, maar toch ook een man, die althans nog
èrgens in gelooft, die op zijn manier een idealist genoemd zou mogen worden
en die in zijn simplistische levensbeschouwing in elk geval niet corrupt is.
Er behoeft dan ook nauwelijks twijfel over te bestaan, dat deze onfortuinlijke
vechter tegen de windmolens van zijn tijd, op de volle sympathie van de schrijd
ver zelf aanspraak mag maken. Op zoveel sympathie zelfs, dat er voor het
eerst sinds de laatste jaren, waarin „Bitos" en „Ornifle" werden geschreven,
weer wat erbarmen, geamuseerd mededogen, kortom een ondertoon van enige
menselijkheid in een st.uk van Anouilh meeklinkt. Die toon geeft aan de stort
vloed van venijnige boutades tegen „tout Paris" en de geestelijkheid, het
leger, de grote pers, de progressieven, het avantgardetonccl en wat niet al
tevens een minder „nihilistisch" accent. Daarom is „l'Hurluberlu" meer dan
een virtuoze karikatuur van een actuele Franse verschijning: de conspirerende
generaal. Het stuk lijkt bovendien een nieuwe wending ln het oeuvre van
Frankrijks grootste levende dramaturg in te lulden: na alle „pièces noires" en
„pièces grincheuses" is een terugweg naar het „rose" begin van Anouilhs jeugd
misschien wel ingeslagen.
Frank Onnen
HET NEDERLANDS INSTITUUT IN PARIJS HEEFT ONLANGS MET gj
DE GEWAARDEERDE MEDEWERKING VAN TAL VAN FRANSE
EN HOLLANDSE MUSEUMS EN PARTICULIEREN, EEN NIEUWE j|
EXPOSITIE GEOPEND, DIE NIET MINDER BELANGSTELLING
VERDIENT DAN DE VORIGE TENTOONSTELLINGEN (ETSEN VAN
REMBRANDT, GRAVURES UIT DE ZEVENTIENDE EEUW EN jgf
WERKEN VAN BREITNER) OP DEZE PLAATS. AMBASSADEUR J. W. g
BEYEN HEEFT DE EXPOSITIE GEOPEND. DIE OP 14 MAART NAAR g
HET AMSTERDAMSE RIJKSMUSEUM WORDT OVERGEBRACHT, m
(Van onze correspondent in Parijs)
DITKEER werd de Franse koning Lodewijk-Napoleon, broer des keizers, in
het centrum van de belangstelling geplaatst om „het Holland van zijn tijd"
(1795-1813) door middel van schilderijen, tekeningen, etsen, sculptures, kleding
stukken, meubelen, andere voorwerpen en talrijke documenten op te roepen.
In de keuze van de schilderijen herkent men de fijne neus en de gelukkige
hand van de president van het Nederlands Instituut, de heer Frits Lugt, die een
fraai landschap van Saint-Cloud van de Nederlander Kleyn, een onbekend
portret door Prudhon van koningin Hortense (van wie ook zelfgeschilderde
miniaturen aanwezig zijn, die van duidelijk talent getuigen) en nog vele
andere doeken heeft weten te bemachtigen, die ook buiten het speciale onder
werp om zeker de moeite van een bezichtiging ten volle lonen. De opzet van
de tentoonstelling is niettemin vooral wel een periode tot leven te roepen,
waarvoor men zich in Frankrijk tot dusver nooit bijzonder warm wist te maken,
maar die voor Nederland van historisch belang is geweest.
De taak van Louis-Napoleon, die zijn grote broer in Nederland vertegen
woordigen moest, was zeker niet gemakkelijk. Gezegd mag echter worden, dat
hij een bijzonder delicate opdracht heeft vervuld met veel begrip en psycho
logie, zodat zijn verblijf op de Nederlandse troon meer positieve dan negatieve
sporen heeft nagelaten. Zozeer poogde hij zelfs het Nederlands belang te
dienen, dat hij in 1810, na vier jaren, al door zijn keizerlijke broer, in wiens
geest alleen de glorie van Frankrijk gold, uit het Haarlemse Paviljoen naar
zijn vaderland werd teruggeroepen. Nederland werd in dat jaar bij Frankrijk
ingelijfd.
Lodewijk-Napoleon was een menselijke, zij het ook ietwat wispelturige vorst.
Hij begon al spoedig de Hollanders te waarderen en hij toonde inzicht voor de
levensgevaarlijke dreiging, die de blokkade voor dit volk van zeevaarders en
handelslieden inhield, zodat hij niet aarzelde de instructies uit Parijs zo nodig
met voeten te treden. Ook in het binnenlandse bestuur nam hij vruchtbare
maatregelen, zoals de instelling van een nationale munt, de afschaffing van
het gildenwegen, de grondvesting van het Rijksmuseum en van de Academie
van Wetenschappen en de organisatie van industriële tentoonstellingen. Van
een aantal dezer activiteiten van de Franse koning in Nederland vindt men op
de tentoonstelling de picturale, maar ook de pittoreske neerslagen. Zo is er een
brief van de vorst aan zijn broer met een klemmend verzoek om wat royalere
financiële bijstand. Naast die koninklijke bedelbrief liggen de salarisstaten
van hovelingen, musici en andere leden van de hofhouding. De chef van het
personeel heeft aan die rekening een soort puntenlijst voor goed en slecht
gedrag van de hovelingen toegevoegd en daarop kan men lezen wie wel en wie
geen Frans spraken, of zich tijdens de dienst met de nodgie vlijt en beleefd
heid wisten te gedragen. Die vlijt en die beleefdheid legde de koning intussen
persoonlijk aan de dag, door zich in te spannen de taal zijner beschermelingen,
het Nederlands, meester te worden.
ONZE GENERATIE heeft eveneens het twijfelachtig voorrecht gekend door H§
een vreemde mogendheid bezet te zijn geweest en bestuurd te worden. In ver-
gelijking met de Duitse Gauleiters en andere zetbazen steekt stadhouder Louis-
Napoleon wel zeer gunstig af. De Nederlanders, die bereid waren het onver-
mijdelijke tijdelijk te aanvaarden door met de Franse autoriteiten in deze tijd
samen te werken, zijn dan ook na afloop nooit als „collaborateurs" gebrand-
merkt. Na het geforceerde vertrek van Lodewijk-Napoleon kon een groot-
scheepse „zuivering" achterwege blijven. Aan de menselijke kwaliteiten van
de Franse koning, waaraan zijn doorgaans goede betrekkingen met de Hol-
landers waren toe te schrijven, heeft het Nederlands Instituut nu uit naam van
het nageslacht van zijn „beschermelingen" een objectief en instructief eer-
betoon willen brengen. 5=
Louis Napoleon, een portret door Ch. H. Hodges (1809).