Gedurfd plan van een Commerciële televisie gaat
J. J. A. GOEVERNEUR
Tekeningen en g
afiek van Röling
EEN UNIEKE BLOEMLEZR
STG VAN HONGAARSE VERTELKUNST
Litteraire
Kanttekeningen
OOK NOORWEGEN HEEFT
EEN STAATSOPERA
Franse radiopionier: grote afstand overbruggen
de eerste dichter voor de jeugd,
die als kind met de kinderen was
EN DIE EEN VOORTVLUCHTIGE MINNAAR
ALS VRIEND PRIKKEBEEN HERLEVEN LIET
werd honderd vijf tig jaar geleden
als zoon van 'n dominee geboren
Wekelijks toegevoegd aan alle edities van
Haarlems Dagblad/Oprechte Haarlemsche Courant
en IJtnuider Courant
DE HEER Marcel Bleustein-Blanchet, die al dertig jaar een machtig man is
in Frankrijks commerciële publiciteit, heeft dezer dagen twee belangrijke con
tracten getekend, waardoor hij voor de helft gaat deelnemen in de exploitatie
van de reclamezender Europe No. 1, die in Saarland staat, benevens van Télé-
Monte-Carlo, een particuliere televisiezender in Monaco.
Veel belangrijker echter is de overeenkomst met Télé-Monte-Carlo, al gooit
oppervlakkig gezien de heer Bleustein-Blanchet met deze transactie goed geld
naar kwaad geld. Uit een oogpunt van publiciteitswaarde bestrijkt Télé-Monte-
Carlo niet zo'n erg interessant terrein. Doch de reclamemagnaat heeft al aan
gekondigd, dat hij nieuwe vindingen zal toepassen, welke het mogelijk maken
de tot nu toe beperkte actieradius der televisiezenders aanzienlijk te vergroten.
Hij denkt met zijn zender op de Mont Agel zelfs Marseille, tweehonderd kilo
meter verder, te kunnen bereiken en daarmee een aantrekkelijke kijkersmarkt
te ontsluiten. Voor de heer Bleustein-Blanchet betekent dat nog maar de eerste
fase van een proces dat als einddoel heeft: het bestrijken van geheel Frankrijk
door commerciële t.v.-zenders in de randgebieden. Hij denkt daarbij aan een
gelijke ontwikkeling als bij de radio. Weliswaar heeft de Radiodiffusion-Télé-
vision Frangaise binnen Frankrijk een monopoliepositie, in feite moet zij de
concurrentie van de particuliere radiostations in Luxemburg, Saarland, Monaco
en Andorra doorstaan. De commerciële televisieprogramma dringen nu reeds
het noordoosten en het zuidoosten van het land door de zenders in Luxemburg
en Monaco binnen. En zoals Télé-Monte-Carlo op Marseille mikt, zo spant
Télé-Luxembourg zich in Parijs binnen zijn bereik te brengen. Het is zeker,
dat men daartoe nog zeer grote vorderingen in technisch opzicht zal moeten
maken, vooral omdat het zendersignaal gevoeliger wordt voor storingen naar
mate de te overbruggen afstand groter is. De heer Bleustein-Blanchet is echter
voor geen kleintje vervaard. Hij bewees dat al in de dertiger jaren toen hij met
een zwak zendertje en vijftien grammofoonplaten in een Parijse fabriek zijn
reclameomroep Radio-Cité begon. Je bereikt niet eens de overkant van de Seine,
lachten de Parijzenaars.
Maar zes jaar later was het experiment tot een zeer profijtelijke affaire uit
gegroeid. In Monte-Carlo zullen wij onze leerjaren doormaken, zodat wij straks
gereed zijn wanneer de techniek ons in staat stelt geheel Frankrijk te be
strijken. Die dag komt onvermijdelijk, aldus de heer Bleustein-Blanchet in zijn
optimisme. En als hij daarin bedrogen wordt? Dan houdt hij toch nog altijd
vijfenveertig dagbladen over welke hun commerciële belangen aan zijn vinding
rijkheid hebben toevertrouwd.
J. II. Hartman
JAREN geleden, zo omstreeks 1924, deed
een Hongaarse vriend, een befaamde chi
rurg die de dictatuur van de Radenrepu
bliek was ontvlucht en na velerlei omzwer
vingen in Holland terecht was gekomen,
mij een litteraire onthulling. Hij zou met
Molnar samen diens „Liliom" hebben ge
schreven. Allerlei bijzonderheden wist hij
mij te vertellen over de conceptie van het
stuk, de achtergronden van bepaalde scè
nes, een aantal overwogen wijzigingen in
de tekst kortom het werd een lang en
boeiend verhaal, dat me niet weinig im
poneerde. En aan het slot ervan kwam
de onthulling van de onthulling: Molnar
en de Hongaarse vriend, beiden lid van de
zelfde sociëteit, hadden wekenlang naast
elkaar gezeten, Molnar schrijvend aan zijn
toneelstuk, terwijl zijn clubgenoot de krant
voor hein las. Aan dit staal van Hongaarse
humor en vertelkunst heb ik teruggedacht
toen ik van de verantwoordingwaarmee
A. L. I. Sivirsky zijn bundel „Meesters van
de Hongaarse vertelkunst" (J. M. Meulen-
hoff) inleidde, de eerste zin las: „Hongaren
zijn geboren vertellers". Sivirsky, zelf
Hongaar van afkomst, heeft in zijn met
zorg vertaalde en gekozen verzameling van
korte vertellingen overtuigende proeven
daarvan bijeen gebracht. De Hongaren
het zal wel hun Magyarenbloed en hun
poestanatuur zijn die in hen spreken
verstaan bij uitstek de kunst van het fabu
leren, van het improviserend verhalen.
Misschien zouden ze de „sprookjesvertel
lers" van Europa geworden zijn als de his-
torie hun niet bijzonder slecht gezind was
geweest. Eeuwenlange strijd tegen de Tur
ken, noodgedwongen aansluiting bij de
Iiabsburgse monarchie, een radicale ver
minking van het vaderlandse grondgebied
bij het verdrag van Trianon in 1919, de ter
reur van de Radenrepubliek, het fascisme
van Hórthy, de Duitse bezetting, de greep
van het Sovjetcommunisme een derge
lijke rampzalige opeenvolging is meer dan
genoeg om een volk tot het uiterste te be
proeven.
MEN LEEST doorgaans geen voor
woorden. Maar de inleiding, die een zo
door en door deskundig man als Sivirsky
aan deze keur van door hem vertaalde
,.meestervertellingen" laat voorafgaan, is
te onmisbaar voor het nodige begrip van
wat hier aan Hongaarse novellistische
kunst wordt geboden om er géén kennis
van te nemen. Wij, Hollanders, we heb
ben ondanks onze Spaanse, Franse en
Duitse „tijd'' een zo volkomen ander ver
leden, onze volksaard, onze gemoedsge
steldheid, ons door reformatie en contra
reformatie zo sterk beïnvloed cultuureigen
zijn zo fundamenteel verschillend, onze
sociale structuur is zoveel vóór bij het
eeuwenlang feodale Hongarije, dat we ons,
wil ons van de litteraire finesse van deze
bundel niets ontgaan, terdege moeten af
stemmen op dat zo wezenlijk andere.
Antal Sivirsky is ons daar zoveel mo
gelijk behulpzaam bij geweest, waar hij
in kort bestek een karakteristiek geeft
van de Hongaarse vertelling. Ze dingt,
zegt hij en dat geldt natuurlijk voor de
Hongaarse letteren in het algemeen
enerzijds als in alle sprookjes naar de
hand van de verre prinses, ze verlangt
naar geluk en aanzien, maar ze „vlucht"
met haar hoogste ideaal eerder in de
„droom" dan zich neer te leggen bij het
kleine geluk van veiligheid in huiselijke
kring. Dat is haar donquichottisme. Maar
aan de andere kant is ze Sancho Panza
toegedaan: ze zoekt een toevlucht bij de
werkelijkheid, hopeloos dan wel opstan
dig. Ze vlucht ander treffend kenmerk
in de dood als hoogste vervulling van
de geluksdroom, als verlossing dus in me-
tafysische zin (zoals in de prachtige ver
telling „De Madonna van Kerstmis" van
Mihaly Babits) óf ze bezegelt haar wan
hoop met een vrijwillig levenseinde (zoals
Kosztolanyi in „Hoe het gebeurd is). En op
gelijke wijze, in extase of in radeloosheid,
vlucht ze in de erotiek. Waar ze religieus
is. spreekt ze als kind van de rationalis
tische negentiende eeuw, van de ver
standsverlichting, met God als van mens
tot mens, antimystiek dus en „primitief"
(archetypisch, zegt Sivirsky) zoals Job
met zijn Heer deed. Waar ze nationalis
tisch is, verlangt ze romantisch naar het
verloren geboorteland of naar het reële
vaderland der vrijheid een politiek ver
langen dus, dit laatste. En politiek is na
1949 een zaak van „bloedige ernst'' ge
worden, verklaart de inleider. We weten
het. We kunnen het maar al te goed weten
na de novemberopstand van 1956 en
moeilijk blind zijn voor de tragiek van
deze onvergetelijke wanhoopspoging.
Des te meer bewonder ik in Sivirsky,
dat hij, juist in die bewogen dagen aan
deze bundel werkend, zijn gevoelens in
toom heeft gehouden en angstvallig ver
meed om aan deze bundel een actueel, in
plaats van representatief karakter te ge
ven, dat óns zo bitter slecht bekend met
een brokstuk volwaardige wereldlittera
tuur waarvoor, naar het mij voorkomt, de
veelgelezen Jolan Földes en Ferenc Kör-
mendi maar zeer ten dele toonaangevend
zijn vertrouwd maakt met een aantal
auteurs van de Hongaarse letterkunde
sinds de vrijheidsheld Sandor Petöfi (die
als dichter, voor zover ik, aangewezen op
Duitse vertalingen, kan beoordelen, heel
wat grootser en meeslepender is dan als
novellist).
WIE KENNEN WE, uit Duitse of Franse
bewerkingen, eigenlijk van de hier com
parerende schrijvers? Het zijn er bedroe
vend weinig. Van Mór Jókai, een auteur
met een verbazingwekkend omvangrijk
oeuvre, werd (meen ik) nooit iets in het
Nederlands vertaald, van Antal Farkas,
door Sivirsky uit „de oude doos" ge
haald, van Ferenc Herczeg en Gyula Krtï-
dy evenmin. Kalman Mikszath met zijn
kostelijke humor, Zsigmond Móricz
voortreffelijk schrijver over het realisti
sche dorpsleven en Dezsö Kosztolanyi
kunnen als een welkome verrassing in een
Duitse vertaling (enkelen hunner ook in
een Franse) tot ons zijn gekomen- En van
de modernen? Wat weten we van Frigyes
Karinthy, van wie hier een meesterlijk-
parodistische schets over de dadaïstisch-
experimentele poëzie is opgenomen, date
rend van 1930 en vermakelijk actueel9
Eén is er, die door de tragiek der gebeur
tenissen tot een symbool is geworden: Ti-
bor Déry, wiens naam ik noem met eer
bied en ontzag, hier vertegenwoordigd
door een aantal verhalen, waarvan er één
(„Achter de bakstenen muur") letterlijk
boekdelen spreekt. Als men nog mocht
twijfelen of de politiek-economische si
tuatie van Hongarije een gerechtvaardig
de conflictstof bevatte voor de uitbarsting
van 1956, dan vindt men hier het ontstel
lende bewijs ervoor vijf bladzijden pro
za, niet meer, maar een daad, een aan
klacht, die het leed van duizenden en dui
zenden samenvat. Déry was een moedig
man. In de vrijheid van het woord ging
hij tot het alleruiterste. Wie zoals h ij
in de Petöficlub deed durft te zeggen,
dat hij de hoop koestert dat Hongarije zich
van zijn „leiders" zal kunnen ontdoen, wie
openlijk waagt te zeggen dat „de vrijheid
ontbreekt, het humanisme is vergeten" en
wie een novelle als de bovengenoemde
publiceert, riskeert zijn hals, ook al is hij
allesbehalve een reactionair. Hij werd, als
ik het wel heb. ter dood gebracht. Maar
zijn woord blijft getuigen en voor goed zal
men, zijn satirische eenakter „De hielen-
WIE ZICH een voorstelling wil vormen
van Goeverneurs betekenis als kinder
dichter, kan niet beter doen dan zich een
poosje verdiepen in verzenbundels van zijn
voorgangers en van zijn navolgers. Dan
pas immers blijkt dat Jan de Rijmer of
Oom Jan, zoals hij zich graag door het
jonge volkje liet noemen, ver uitsteekt
boven de anderen. Niet omdat hij in vers
vaardigheid, in spitsheid van rijm of oor
spronkelijkheid van gedachten hun meer
dere was, maar louter en alleen omdat
hem iets ontbrak. En dat ontbrekende was
de ellendige braafheid en afgrijselijke
rechtschapenheid waarmee de „kinder
dichters" voor en na hem de persoontjes
die zij lieten optreden, tot toonbeelden van
onwaarachtigheid maakten.
Men zal waarschijnlijk dadelijk aan Van
Alphen denken, aan Cornelis die een glas
gebroken had, aan Jantje die pruimen zag
hangen. Maar voor zijn tijd was Van Al
phen een nieuwlichter. Hij immers intro
duceerde in zijn Gedigtjes voor Kinderen
voor het eerst de tol, de hoepel, jonge
hondjes, perziken en pruimen. En dat was
een geweldige vooruitgang na de Tijd
korting voor de Jonge Jeugd, de Stigtige
Versjes, de Zededichten en Harpzangen en
wat dies meer zij, waarmee men vóór hem
poogde de kinderen te onderwijzen „in de
vree.se des Heeren om daerdoor te moghen
comen tot een deuchdelijk leven ende sa-
ligh sterven". Goed, ook Van Alphen
spreekt veelvuldig over sterven, over
naastenliefde, dankbaarheid en andere
deugden, maar de toon zijner gedichtjes is
nieuw en de onderwerpen zijn althans
enigszins kinderlijk behandeld. Eigenlijk
maakten zijn epigonen het veel erger. Ten
voorbeeld pluk ik dit bloempje uit het
„Letterkorfje van vernuft en deugd". Daar
in zingt de dertienjarige Wouter zijn drie
jarig nichtje de volgende woorden toe:
Wordt groot in ouderliefde,
groei op in reine deugd.
Haar zon brande op uw boezem
met een' gepuurden gloed,
Dat ieder meisje achting
en eerbied voor u voed'.
Dan is het zaligst leven
u, na uw' dood, bereid.
En waarlijk, zulke versjes waren regel
en geenszins uitzondering. Is het dan geen
verademing in Goeverneurs bundeltje „Hoe
langer hoe liever" de titel is al modern
een simpel versje te lezen als:
stof is Jan de Rijmer op een zeker ogen
blik ook bij het Franse maandblad l'Illus-
tration beland. In de jaargang 1845 vond
hij een reeks houtsneden van de Zwitserse
tekenaar en schrijver Richard Toepffer,
weergevend l'Histoire de Monsieur Crypto-
game, de geschiedenis van de in het ge
heim gehuwde. In het Duits verschenen
deze platen onder de titel „Fahrten und
Abenteuer des Herrn Steckelbein" en daar
door is Goeverneur op het denkbeeld ge
komen zijn held Prikkebeen te noemen. De
bewerking zal Goeverneur wel moeite ge
kost hebben, want de situaties lenen zich
eigenlijk niet tot een kinderboek. De dame
immers, die wij allen als „Zuster Ursula"
kennen, is in het oorspronkelijke werkje
geenszins Prikkebeens zuster. Zij is zijn
geliefde. Als kind hebben wij ons nooit
afgevraagd wat Ursel toch bezielde, wat
haar aandreef haar „broer" tot aan de
noordpool en vandaar weer tot Algiers te
achtervolgen. Wij hebben het blijmoedig
aanvaard en ons van het vreemde dier ge
negenheid geen rekenschap gegeven. Nu zij
dus onthuld, dat Prikkebeen een voort
vluchtige minnaar is. Daarom volgt Ursula
zijn spoor als een jachthond, daarom duikt
zij hem na als hij in wanhoop overboord
sprint, daarom poogt zij hem te ontdooien
als hij aan de pool bevroren is. Nu wordt
een stukje tekst als de volgende duidelijk:
Schoon ze bitter klaagt en schreit,
Hem met zoete naampjes vleit,
En met tranen overgiet,
Wat zij doet, het helpt haar niet.
Koud en hard als marmersteen
Blijft de heele Prikkebeen.
Prik bedenkt de ene list na de andere.
Hij koppelt Ursula aan zijn vriend Dikkie,
maar nauwelijks doorziet zij de opzet of ze
rent haar „broer" opnieuw na. Dat heeft
dan de dolle draaipartij aan boord van het
Turkenschip ten gevolge, waaraan tenslotte
de hele bemanning, ja, de ratten en mui
zen, het vee en het gevogelte, tot het huis
raad toe, meedoet. Om zijn as tollend
draait het schip de haven van Algiers
binnen. Het drietal wordt gevangen ge
nomen, maar ontsnapt, Dikkie met het
blok aan het been. En dan die overgete-
lijke, hartverheffende regels:
Dikkie's blok was echter toch
Heelemaal verbrand niet nog,
En dient nu het drietal tot
Een hen 't leven reddend vlot.
Kom toch hier, lichtzinnig Kuiken!
Ach, wat doet ge me een verdriet!
Alles moet gij zien en ruiken,
Of ik 't u verbied of niet:
Strakjes zult ge weer verdwalen,
En dan weet ge toch geen raad,
Als ik u maar schreeuwen laat
En niet gauw terug kom halen.
't. Kuiken liep den bloemtuin binnen.
Maar dra schreeuwde 't wee en ach!
't. Wist niet, ivat het moest beginnen,
Toen het moeder niet meer zag;
't Kroop van angst in alle hoeken,
Piepte en kermde elk oogenblik
En ivas bijna dood van schrik,
Toen de moeder 't op kwam zoeken.
DE DOMINEESZOON Jan Goeverneur,
op 14 februari 1809 dus deze maand
honderdvijftig jaar geleden geboren,
was aanvankelijk ook voor het predikambt
bestemd. Het oorlogsjaar 1830 bevrijdde
hem evenwel van „het theologisch dwang
juk". Hij nam vrijwillig dienst in de strijd
tegen de Belgen, bleef enige jaren onder
de wapenen, studeerde in de klassieke let
teren te Leiden en begon reeds tijdens die
studie met het vertalen en bewerken van
buitenlandse gedichten en romans. Jaren
en jaren lang heeft de Nederlandse jeugd
door de bewerkingen van Goeverneur van
Marryat's Stuurman Flink, van Ferry's
Woudloper, van Don Quichotte, Robinson
Crusoe, Gullivers reizen en de Verhalen
uit Duizend-en-één-Nacht kunnen ge
nieten. Maar ook de Sprookjes van An
dersen heeft hij naverteld en zelfs Toer-
genjev's roman „Vaders en zonen".
Snuffelend en zoekend naar geschikte
streler'' lezend, weten wié en hóe de door
gewinterde partijman, de laffe profiteur,
de „ideologische" dwarskijker was, die on
verbrekelijk met het „systeem" is ver
bonden.
SIVIRSKY heeft overigens, zoals ik al ver
meldde, zorgvuldig vermeden om aan zijn
keuze een politiek-actueel accent te
geven. Hij schiftte zijn materiaal op grond
van litteraire overwegingen, gaf zo ge
trouw mogelijk binnen de grenzen van
omvang en vertaalbaarheid een overzicht
van een litteratuur die groeide in verdruk
king, maar desondanks of daardoor
juist haar eigenheid wist te bewaren
en karakteristiek tot uitdrukking te bren
gen. Laat men kennis nemen van een zo
spaarzaam bekende letterkunde als de
Hongaarse, wier jongere schrijvers, voor
zover zij de vrijheid liefhebben, de eer
te beurt viel met onderscheiding te wor
den genoemd in een politiek rapport: dat
van de Verenigde Naties over de neer
geslagen opstand in den jare 1956. We
zijn het Hongaarse volk, voor zover het als
wij een dictatuur, het zij van links of van
rechts, verafschuwt, waarlijk wel belang
stelling verschuldigd. Het is het minste
wat wij kunnen geven. Het litteraire ge
not, dat deze bundel schenkt, is een band
te meer met de onbereikbare vrienden-
in-den-geest.
C. J. E. Dinaux
Een schip pikt hen op. Aan boord be
vindt zich Pieternel, door Prikkebeen
reeds zwaar bemind in de buik van de
walvis. Opnieuw een ontsnappingspoging,
opnieuw een vervolging door Ursula, maar
dan is het uit met de heerszuchtige liefde.
Prik verklaart hart en hand aan Pieternel
te hebben verpand. Dat is meer dan Ursel
kan verdragen. Ze barst van razernij:
Met een vreeselijk gerucht
Spat ze in stukken door de lucht.
GOEVERNEURS rijmen zijn, zoals ik zei,
een verademing. Hij is de eerste in een on
afzienbare rij „kinderdichters" die met de
kinderen kind kan zijn. Als zij hield hij
van het malle, het dolle. Het avontuurlijke
lokte hem aan en hij kon smakelijk ver
tellen. Vreemd: deze kindervriend is nooit
getrouwd. Reizen heeft hij nooit gemaakt.
Met onverdroten vlijt heeft hij gewerkt,
zijn leven lang, in de eenzaamheid van
zijn vrijgezellenkamer, gesterkt ongetwij
feld door de gedachte dat de kinderen van
zijn werk genoten. Dat deden zij en dat
doen zij hoop ik nog.
Dr. P. H. Schroder
De onlangs opgerichte Noorse Staats-
opera, Den Norske Opera, werd op 16 fe
bruari officieel in Oslo voor een uitgelezen
publiek met de uitvoering van Eugen
d'Alberts muzikale drama „Tiefland" ge
opend. Deze galavoorstelling was van aan
zienlijk belang voor het operawezen in
Noorwegen en genoot ook meer dan ge
wone belangstelling van elders. In de eer
ste plaats liet deze gebeurtenis nadrukke
lijk uitkomen, dat Noorwegen een perma
nent gesubsidieerd staatsoperagezelschap
heeft. Operavoorstellingen worden overi
gens al meer dan tweehonderd jaar in
Oslo gegeven. In 1749 bijvoorbeeld trad
een Italiaans operagezelschap, tijdens het
bezoek van de Deense koning, met de com
ponist Christoph Willibald von Gluck als
dirigent op. In de tweede plaats heeft het
Noorse gezelschap de aandacht getrokken
van muzikale kringen in Europa en Ameri
ka, omdat de algemene leidster niemand
anders is dan de beroemde Noorse wagne
riaanse sopraan Kirsten Flagstad.
De opera, die werd gekozen om dit
nieuwe gezelschap in te wijden, is dezelfde
waarmee Kirsten Flagstad haar triomfale
loopbaan ongeveer vijfenveertig jaar ge
leden begon. De uitvoering had plaats in
het twaalfhonderd plaatsen tellende Volks
theater voor een gehoor, waarin leden van
de Noorse regering en vooraanstaanden
in het culturele leven, vertegenwoordigd
waren. Dat gebouw, dat door de Opera
gedeeld wordt met een toneelgezelschap,
zal het domicilie van de Noorse Opera blij
ven, totdat een eigen theater voltooid zal
zijn.
De voorstelling van „Tiefland" werd
voorafgegaan door een formele openings
plechtigheid, met onder meer toespraken
en goede wensen door enkele autoriteiten.
De grootste ovatie kreeg mevrouw Flag
stad zelf toen ze voor het doek verscheen
om de vijfhonderd gasten en het verdere
publiek uit Noorwegen en het buitenland
te verwelkomen. De opvoering geschiedde
onder muzikale leiding van Oivin Fjeld-
stad en de voornaamste rollen werden ver
tolkt door Marit Isene en Bjarne Buntz.
De thans 63-jarige mevrouw Flagstad
heeft zich vijf jaar geleden van het opera
toneel teruggetrokken. Zij zal ook in het
door haar geleide gezelschap niet zingen.
Donald V. Melius
IN het mooie prentenkabinet van het
Larense Singermuseum is tot 9 maart een
tentoonstelling te zien van tekeningen en
grafiek van prof. G. V. A. Röling.
Het is nu vijf jaar geleden dat Röling ons
verraste met zijn zo van een bevrijding
getuigende reeks tekeningen van het circus.
Dat was in Haarlem, bij Leffelaar, die nu
directeur van het Singermuseum is. De
gaafheid van de tentoonstelling aan de
Wagenweg deed vermoeden dat deze zo
knappe artiest de al langer geleden ge
zochte en blijkbaar gevonden weg niet
meer behoefde te verlaten. De expositie te
Laren bevestigt dit vermoeden. Want het is
een weg met een ruim uitzicht gebleken,
een uitzicht op andere motieven ook dan
het circus, dat verscheidenheid bood bij de
toch steeds eigen en rijke wijze van zeggen.
Kunde kan bij de jongere kunstenaar be
klemmend worden. Eigen knapheid erken
nende lijkt het voor een met groot ver
antwoordelijkheidsgevoel bezeten artiest
soms of hij nog tot meer verplicht is in de
richting van steeds feillozer uitvoering.
Men dient immers met zijn talenten te
woekeren. Röling ontwikkelde zich boven
dien in een tijd toen het zogenaamde ma
gische realisme zo bewonderd werd en
(het zij gezegd) in Nederland als typische
uitdrukking van eigen tijd mocht gelden.
In wezen verschilde hij echter van de door
niet te miskennen angsten bezeten con
fraters. Hij zag dit en is, zich latende leiden
ook door zijn intellect, aan het zoeken ge
gaan. De verandering voltrok zich lang
zaam, want als Röling wat onder handen
neemt laat hij het niet gauw los. Zo
behield zijn werk danook altijd iets eigens.
Eigenlijk drukte hij het op de opening van
zijn tentoonstelling zelf zo aardig uit. Toen
gewezen werd op een in grote ouderwetse
fauteuil zittend vrouwtje, vroeg men hem
op geamuseerde wijze of dat onderwerp
niets iets voor hem was om een ..Bonnard"
van te maken. „Neen, alleen maar een
slechte Röling!" was zijn rake antwoord.
Omdat de Haarlemse expositie al weer
zo lang achter ons ligt, heb ik weer iets
van Rölings ontwikkeling geschetst Röling
toont niet de minste hinder van zijn kun
nen te hebben. Hij heeft het volste ver
trouwen gevonden in de hem nu volledig
ondergeschikte middelen, die zich gelijk de
vorige keer nergens aan ons opdringen.
Slechts de kenner ziet wat achter Rölings
werk staat. Iedereen zal het zonder meer
kunnen waarderen. Hij ging door op het
circus en herschiep zijn impressies in etsen,
waaronder aquatinten, waaruit bewonde
ring voor oude Chinese en Japanse schil
ders spreekt zonder dat van een directe
invloed sprake is. Hij is dol op paarden.
Als ze in het landschap voorkomen, kiest
hij dat uit een zodanige hoek, dat hij ze
daarin kan betrekken. Maar in zijn teke
ning „Rivierdijk met paarden" zijn het de
langs onze rivieren geplaatste palen, die
domineren. Hoewel het vertellen in beel
dende kunst geen bezwaar behoeft te zijn,
noem ik deze tekening een winst in de
meer schilderkunstige richting. Een echte
schilderstekening is dan toch ook zijn
„Drie paarden bij plas" niet zozeer door
het geslaagde gebruik van twee kleuren
als wel door de visie op het onderwerp.
Een tekening van zijn dochter, liggend op
een sofa, kan men bijna als een eenkleurige
aquarel zien. Mij is dit werk een der
schoonste zaken van deze tentoonstelling.
Een krabbel met de pen „Circusschool"
genoemd deed me even aan de grote
Franse schilder Dunoyer de Ségonzac den
ken. Ik koesterde wel meer voorkeuren.
Men bekijke deze tentoonstelling zelf en
late zich door Röling meevoeren in het
sterke Hollandse landschap.
Röling reist graag en werkte veel buiten
onze grenzen. Dat hij ook in zijn naaste
omgeving bevrijding en vrede wist te vin
den, bewijst mij dat hij de hem juiste weg
bewandelt De rust van de „arrivé" zal
echter de zijne niet zijn.
Bob Buys
Penseeltekening „Slapend meisje" door
prof. G. V. A. Röling.
Op deze foto ziet men de Italiaanse beeldende kunstenaar Alberto Trevisan
met zijn dezer dagen voltooide schilderij „Het einde van de wereld". Vol
gens deze verbeelding zijn de basiliek van St. Pieter en de daarheen
leidende Via della Concilliazione de laatste monumenten, die als het
centrum van het christendom aan de totale vernietiging op aarde weerstanf
zullen bieden. Wij laten deze voorstelling voor wat zij waard is. Maar wij
gebruiken deze aanleiding om de lezers naar de binnenpagina's van dit
nummer te verwijzen, waar dr. D. M. IIoogeveen de vraag probeert, te
beantwoorden of het einde van cle schilderkunst nabij is. Al betekent de
publikatie van zijn beschouwing niet dat wij zijn inzichten delen, de
aangevoerde argumenten lijken ons de moeite van het overdenken waard.