EEN LEVEN VAN VERAFGODING
Koolhaas en de dieren
Tweehonderd jaar geleden stierf de geweldenaar Handel
Een derde bundel een derde succes
Litteraire
Kan ttekeni ngen
Acht dagen voor zijn dood dirigeerde
de blinde meester zijn „Messiah"
THE BEGGAR'S OPERA
samenvoegsel was van bekende melodieën;
een populaire potpourri dus. Toen wij i.n
onze jeugd de „Quadrille des Lanciers
dansten, vermoedden wij niet, dat deze
muziek reeds in 1727 in de „Beggar's
Opera" geklonken had. Heel Londen liep
te hoop voor deze „volkse" reactie en de
auteur John Gay kon aan Swift (de eigen
lijke aanstoker van het geval) met een
geestige woordspeling laten weten, dat
zijn theaterdirecteur Rich zich „gay" en
hii, Gay, zich „rich" gemaakt hadden met
hun „Bedelaarsopera". Het stuk heeft
repertoire gehouden en is in onze tijd weer
opgerakeld. De „Drei Groschen Oper" van
Karikatuur van Handel, I am myself
alone" in dit geval op te vatten als
„Ik ben mij zelf genoeg".
Kurt Weill is er een gemoderniseerde af
schaduwing van. Als verschijnsel in 1727
kenmerkte het een gewijzigde mentaliteit,
enigszins te omschrijven met een heden
daags gezegde: „l'ennui du beau nous fait
aimer le laid" (verveeld door het schone
verkiezen wij het lelijke). Het bezegelde
de val van de „Royal Academy of Music".
OVER EEN paar dagen op 14 april zal het
tweehonderd jaar geleden zijn dat het strijdbare
hart van de grote componist George Frederic Handel
voor altijd stil viel. Het had manmoedig gevochten
tegen de weerstanden die zijn levensweg zo vaak
barricadeerden, zo zegenrijk gestreden tegen hoon
en verguizing, ja zelfs tegen het noodlot, dat hem in
zijn laatste jaren van het gezichtsvermogen beroof
de. Maar dat hart had altijd hoog gezeten en was
steeds wilskrachtig gebleven; acht dagen vóór zijn
overlijden dirigeerde de blinde meester nog zijn
„Messiah" en improviseerde hij op het orgel. Maar
dat was dan ook de laatste overwinning van dat
sterke hart. Handel wist nu het eind van zijn levens
strijd nabij en sprak het verlangen uit op Goede
Vrijdag te mogen sterven: „In de hoop zoals hij
zeide met mijn Heer en Heiland op de dag van
zijn opstanding verenigd te worden". Op de zater
dag vóór het paasfeest van 1759 begon voor Handel
de eeuwige rust. Zes dagen nadien volgde zijn vor
stelijke begrafenisplechtigheid in Westminster abdij,
het Pantheon van de Britse grootheden.
Handel-apotheose, naar een Kopergravure van Heath.
OFFICIEEL WAS ENGELAND het va
derland geworden van deze Sakser, die
in 1685 te Halle aan de Saar geboren was.
Zijn familienaam Handel had daarmee de
„umlaut" verloren en werd Engels-fone
tisch Handel geschreven. Maar in feite
was hij een vaderlandsloze wereldburger,
een individualist, overal thuis horende
waar hij zich als kunstenaar gunstig zou
kunnen ontplooien en voor wie het rijk
der muziek een gebied zonder grens
palen het enige was dat hem aantrok.
Hij had in zijn jeugd in Italië gezworven,
blijkbaar ook geloerd op expansie in
Frankrijk, Duitsland als operatieterrein
verkend en een eervolle betrekking aldaar
aan het hof van Hannover als spring
plank gebruikt naar Engeland. Dit laatste
werd beslissend voor zijn verdere levens
loop. De ervaringen, elders opgedaan,
vooral die op het gebied van de opera,
kon hij in Engeland te nutte maken en
naar eigen inzicht exploiteren. En toen
het daar op de duur mee spaak liep, vond
hij er het geestelijk klimaat en het tecii-
nisch apparaat om het oratoriumgenre in
't leven te roepen, als de grootmeester
waarvan hij kan worden erkend.
Ook op elk ander muzikaal gebied, in
strumentaal of vocaal, kon hij zich in En
geland rijkelijk ontplooien. Engelse con
currenten had hij niet te duchten, want
na Henry Percell (16591695) was er op
net gebied der compositie niet veel meer te
beleven. Maar wel was er een geduchte
buitenlandse, vooral Italiaanse invasie,
waartegen hij zich als operaman te weer
moest stellen. Er was bovendien een wan
kel publiek, bereid om na elk „hosanna"
een „kruisig hem" te brullen en op een
gegeven moment alles wat niet Engels
was dus ook Handel's Italiaanse opera's
te verketteren en de tussenbei hoog ge
prezen en gevierde componist met zijn on
derneming in de steek te laTen, omdat het
aan die brutale Duitser zou te wijten zijn
geweest, dat de belastingen schrikbarend
stegen. En dan was er de politiek; het ko
ninklijk huis, dat hem steunde, was niet
bemind en die omstandigheid plaatste hem
tussen twee vuren, wat in een acuut sta
dium kwam toen de koningszoon, de prins
van Wales, naar zijn tegenpartij overliep.
DE HELDHAFTIGE STRIJD van twintig
jaar ter verdediging van zijn operacarrière,
zou ieder ander die niet zoals Handel een
zeldzame krachtfiguur was, („un monstre
de travail et de volonté", zoals Romain
Roland hem typeert) te gronde hebben
gericht, geestelijk en lichamelijk. Het resul
taat was echter, dat in deze periode ruim
veertig opera's uit de pen van de meester
gevloeid zijn. Deze twintig jaar zelfgekozen
dwangarbeid zijn in drie perioden te onder
scheiden. Handels eerste verschijnen op
Engelse bodem was al gekarakteriseerd
door het succes dat hij had geoogst met
zijn opera „Rinaldo". Het lokte hem voor
de tweede keer naar Londen als deser
teur zijn post te Hannover in de steek
latend en de zeven jax'en die volgden
bevestigden zijn naam als operacomponist.
Het feit dat zijn „Amadige" door een En
gels gezelschap geparodieerd werd, kan als
bewijs gelden, dat het werk ingeslagen was.
Het zijn immers niet de slechtste vruchten
waar de wespen aan knagen.
Zo had Handel de tijd helpen rijp maken
voor de stichting van een groots opgezet
Italiaans operagezelschap, de „Royal Aca
demy of Music", dat in 1717 tot stand
kwam. Er was een aanzienlijk kapitaal
voor bij elkaar gebracht door de koning en
vooraanstaande particulieren van Londen
en de zakelijke verantwoording berustte
bij een uitgebreid bestuur. Tegelijk met
Handel werden de Italianen Bononcini en
Ariosti als componist-directeur aangewor
ven. Dat het niet altijd boterde tussen die
drie muzikale kopstukken, is met het oog
op het niets en niemand ontziende heer
serskarakter van Handel uiteraard te be
grijpen. Hij had trouwens in Bononcini een
rivaal, die met aardig klinkende, makkelijk
te verteren muziek zonder veel moeite een
deel van het publiek voor zich wist te win
nen. En, zoals het naderhand in Parijs ook
toeging in de strijd tussen de buffonisten
en de antibuffonisten, alsmede in de hoog
oplopende twisten tussen de aanhangers
van Gluck en die van Picini, zo ontstonden
hier ook twee partijen. Nu eens kon deze,
dan weer gene victorie kraaien. Maar enfin,
dat behoort nu eenmaal tot de spanningen
van het artistieke bedrijf en zeker in een
tijd dat het publiek hartstochtelijk mee
leefde en geen blaadje voor de mond nam
om zijn mening te kennen te geven. Verder
waren er in het gezelschap geregeld moei
lijkheden met de Italiaanse sterren, van
wie vooral genoemd wordt de door het
publiek verwende castraat Senesino, maar
ook de sopraan Cuzzoni door haar ver
eerders „de gouden lier" genoemd en de
beroemde coloratuur Faustina Bordoni.
Cuzzoni maakte al een heel slecht begin
Air XXI. Would you have a young Virgin. &c (i)
Een melodie uit The Beggar's Opera.
met niet tijdig te Londen te verschijnen.
Een Italiaanse cembalist van het gezel
schap, die er op uitgezonden werd haar in
Venetië op te halen vond niet beter dan
haar meteen maar te huwep, wat hem geen
geluk bracht, want hij werd later door haar
vergiftigd!
HANDEL had voor Cuzzoni een speciale
partij geschreven in zijn opera „Ottone",
maar zij had allerlei bedenkingen tegen die
muziek en werd bepaald onhandelbaar toen
zij op een repetitie pertinent weigerde de
beroemd geworden aria „Falsa imagine" te
zingen. Dit werd het moment waarop zij
Handels reuzenkracht en zijn dwingend
overwicht leerde kennen. De woedende
componist greep haar met zijn atletische
knuisten vast, hield haar uit' het geopend
raam en dreigde haar te laten vallen als
ze niet beloofde te zingen zoals hij het
wilde. „Ik weet wel, mevrouwtje, dat je
een duivelin bent, maar ik zal je eens aan
je verstand brengen dat je met mij als met
beëlzebub, de aartsduivel, te doen hebt."
Met deze toespraak en heftige geste wist
Handel de prima donna tot gehoorzaamheid
te dwingen. Maar wel moest hij herhaalde
lijk tussenbeiden komen, wanneer zij hoog
lopende ruzie had met de castraat Senesino.
ERGER NOG werd het met die „kleine
duivelin" toen Faustina Bordoni aan het
gezelschap verbonden werd en Handel een
„Allessandro" schreef, waarin de beide
concurrenten zich tegen elkaar zouden
kunnen uitspelen. Ook het publiek ver
vulde hierbij een subtiele partij, want ieder
van de beide zangeressen had haar aan
hang en het werd zowat een jaar lang een
geregeld ophitsen van de ene tegen de
andere, in de hoop dat het tot een sensa
tioneel conflict zou komen. De belangstel
ling voor en tegen voor de twee
vrouwelijke zangfenomenen was zodanig
exclusief, dat de castraat Senesino zich
verongelijkt gevoelde en dienst weigerde
om gezondheidsredenen. In het volgend
seizoen (1727) kreeg het publiek zijn zin.
Tijdens de opvoering van een werk van
Bononcini waarin de twee zangvogels als
kemphanen tegenover elkaar stonden, en
het publiek hartstochtelijk de situatie aan
vuurde, waarbij beledigende schimpscheu
ten niet van de lucht waren, kwam het tot
een vechtpartij op het toneel, die klassiek
gebleven is in de theatergeschiedenis. Cuz
zoni en Bordoni vlogen elkaar in de haren,
sleurden eikaars pruiken van het hoofd,
trokken hun gewaden in flarden en demon-
streeerden een vuistgevecht, alles onder
gejuich en gejoel van een heetgebakerde
menigte in de zaal. Dat een dergelijk
schandaal kon plaats vinden in het bijzijn
van een lid van het koninklijk huis, is
wel kenschetsend voor het peil van de
beschaving in die dagen.
HET OPERA-SEIZOEN liep af met dit
sensationeel spektakel. Maar een toneel
troep in Drury Lane Theater maakte er
op zijn manier een staartje aan. Het kwam
weldra de Londenaars amuseren met een
klucht, „The contretemps or the rival
queens", waarin de vechtende zangeressen
op de planken kwamen en Handel, die erbij
geroepen wero om ze te kalmeren, rustig
verklaarde: „Laat ze 't nu maar eens uit
vechten, als ze niet meer kunnen volgt het
eind vanzelf." En ondertussen dirigeerde
hij de ophitsende paukenslagen van het
orkest. Met recht mocht de pamflettist dr.
Arbuthnot schrijven: „De duivel is los in
St. James".
DE „ROYAL ACADEMY OF MUSIC"
lag door dit bedenkelijk evenement ie
zieltogen, maar Handel liet zich niet uit
het lood slaan en een nieuwe jaargang,
waarvoor hij drie nieuwe opera's leverde,
werd ingezet. Maar een geestesomwente-
ling die het nationaliteitsgevoel en de zin
voor realiteit deed opleven, maakte het
publiek afkerig van Italiaanse opera's en
executanten, vooral van de onnatuur der
castraten. Handel werd nu zijn Duitse
afkomst verweten; het hielp niet dat hij
zich tot Engelsman liet naturaliseren
hij was nu ineens „de Sakser" en hoogstens
nog „the charming brute". De doodsteek
van de operaonderneming werd echter
gegeven door de met giftige spot geladen
Beggar's Opera, die in een theatergebouw
van een zekere John Rich gegeven werd
en waarvan John Gay de tekst geschreven
en Pepusch de muziek gearrangeerd had.
Deze laatste was indertijd door Handel uit
de dienst van de hertog van Chandos weg
gewerkt en zag nu met deze populaire
parodie een goede kans om wraak
nemen, ondermeer door muziek uit
„Rinaldo" in te lassen verknoeid na
tuurlijk om ze belachelijk te maken.
DEZE „BEDELAARS-OPERA" was
eigenlijk een satire op de maatschappe
lijke conventies en uiteraard ook op wat cr
in de kunst mee verband hield. Vooral de
opera met haar dacapo-aria's, balletten
en pathetische scènes moest het daarbij
ontgelden. Alles werd, niet zonder dras
tische humor, omlaag gehaald. Daartoe
moest ook de muziek bijdragen, die een
MAAR HANDEL gaf zich niet gewon
nen. Tezamen met de theaterondernemer
Heidegger stichtte hij een nieuwe Acade
my, die in december 1729 startte met het
tot herderspel ingerichte „Acis and Gala-
thea", waarin men een zwenking kan zien
naar het gebruik van Engelse teksten cn
een aanloop naar het gebied van het ora
torium. Trouwens ook zijn oratorium
„Esther" kwam op het repertoire. Maar
Handei's vijanden ondermijnden dermaie
zijn onderneming dat die in 1733 moest
worden opgeheven.
EEN DERDE POGING ondernam hij
geheel alleen en op eigen risico, zijn vol
ledige spaarpot van 10.000 pond er aan
wagende. Trots kon hij zeggen: „I am
myself alone"; maar zijn tegenstrevers
waren velen en werden bovendien ge
sterkt door een machtige hofkliek. De/e
hadden een concurrerend gezelschap in het
leven geroepen, waarvan Handels vroegere
collega Bononcini de muzikale leiding
kreeg; later kwamen daar nog Hasse en
Porpora bij. Vier jaar lang duurde de
hardnekkige strijd van de twee opera's om
elkaar in de grond te boren. In 1737 kwam
da katastrofe: Handel werd door een be
roerte getroffen en zijn onderneming ging
failliet. Maar ook de andere troep, laat ik
zeggen die van het drietal dat. het tegen
die ene sterke man had opgenomen, was
aan het eind van zijn debiet en moest zijn
deuren sluiten. Bovendien lag Handel ver
slagen en verder had het geen zin meer
het publiek steeds meer nieuwe Italiaanse
opera's op te dringen, waar het al lang
genoeg van had. Het ging liever naar d«
opgewekte „Beggar's Opera".
HANDEL VERSLAGEN? Men kan zijn
val ook zien als een bevrijding en als een
bestiering om zich definitief te wijden aan
het oratorium, in welk genre hij opper
machtig zou heersen en zijn devies „I am
myself alone" overtuigend kon waar m-i-
ken. Na een badkuur te Aken volkomen
geestelijk en lichamelijk hersteld, werd
zijn eerste zorg zich van zijn financieel
debacle te herstellen en zijn personeel te
betalen. De gunst van het publiek win
nende met zijn oratoriums kon hij wepr
gauw met een schone lei beginnen en daar
na aanzienlijke bedragen aan liefdadige
werken besteden. Maar dit is weer een
nieuw kapittel in deze bewogen levensge
schiedenis, een periode die evenmin zon-
dei strijd verliep. Dat men de meester als
„charming brute" nog in 1754. toen hij
reeds totaal blind was. kon „vereren" met
een karikatuur, hem tonende als walgelijke
veelvraat, typeert een reactie die ons on
begrijpelijk zou voorkomen, wanneer wij
haar niet zouden afmeten aan de felheid,
voor-en-tegen, die in die tijd in Engeland
niet ongewoon was. En Handel was nu een
maal een hoge boom, die veel wind ving
en onder alle opzichten tegen stormvlagen
bestand was. Eerlijk was de karikaturist
in ieder geval door zijn tekening het devies
mee te geven: „I am myself alone". Want
die spreuk kenschetste volkomen de muzi
kale geweldenaar, die zelfs geen huwelijk
wilde aangaan, om steeds volkomen zich
zelf te kunnen zijn.
Jos. de Klerk
De castraat Senesino, de sopraan Cuz
zoni en de tenor Berenstat in Handels
„Guilio Cesare" (1724). Plaat toege
schreven aan Hogarth, maar waar
schijnlijk van Vanderbank.
DAT IS Koolhaas voor een eerste keer
gelukt in „Poging tot instinct" en dan, met
een nog verbluf jender perfectie, opnieuw
in de bundel „Vergeet niet de leeuwen te
aaien", maar een derde maal zou het wel
eens falikant kunnen uitpakken, - aldus
de zwartkijker. Want zo eenvoudig is het
nu ook weer niet om tot de dieren te gaan
en met de dieren, zo tussen humor en
tragiek, een en ander ten beste te geven
over liefde en noodlot, verwachting en
ontgoocheling, lol en tranen, heimwee en
flierefluiterij - kortom over allerhande
essentiële en existentiële zaken. Bij Kool
haas vergeleken hadden Lafontaine en
Esopus en de dichters van de Pantsjatan-
tra het maar gemakkelijk: de moraal lag
voor hen kant en klaar, en bovendien - er
bestonden toen nog gèen surrealisten over
ivier hoofden heengeduikeld en geen diep
tepsychologen onder wier voeten doorge-
doj^en moest worden. En waar waren toen
een Kierkegaard en eèn Jung en een Sar
tre, die hedentendage als gesneden koek
worden gegetenEerlijk gezegd: nog ner
gens. Niettemin - in deze na-esopische
lijd, waarin alle hazen er als de kippen
bij zijn om litteraire veren van gefrus
treerde kikkers te plukken, is een man als
AKoolhaas er voor de derde keer in ge
slaagd om de kip met de gouden eieren te
slachten en een bundel dierenverhalen te
fabuleren waar Jan en Alleman, zwart
kijkers incluis, van staan te kijken. Noem
maar eens een boek, dat met „Er zit geen
spek in de val" - door G. A. van Oorschot
helaas geserveerd, met een stofomslag, dat
juist een tirade te veel biedt om niet een
hazensprong bij Koolhaas ten achter te
blijven - noem maar eens één dierenver
haal van deze tijd, dat met de. bundel van
Koolhaas vergeleken kan worden. Er is in
de moderne letteren wel eens snoezig ge
daan met de dieren, er is wel eens wat
met ze gedold en gedard, maar het échte
fabuleren, dat was er niet bij.
WAT DOET Koolhaas dan voor lofwaar
digs? Hij wekt achterdocht. Hij vertelt
spelenderwijs een hazenverhaal, een mui
zengeschiedenis, een spinnenwederwaar-
digheid, een eendenervaring, een kalkoe-
nentragedie, hij speelt vertellenderwijs
het komische uit tegen het navrante, het
fabelachtige tegen het reële, het lachlus-
tige tegen het traanwekkende, het dierlij
ke tegen het menselijke, het vormelijke
woord tegen de hachelijke situatie, het
olijke tegen het wrange en bange en is
met al dat vrijblijvende gespeel zo geën
gageerd als men van een „modern
auteur" maar verlangen kan. Aan deze
dierlijke lotgevallen is niets menselijks
vreemd, ofschoon ze door en door des diers
zijn, zonder natuurlijk beestig te worden,
want Koolhaas schrijft geen roman. Hoe
speelt Koolhaas dat klaar? Doodeenvou
dig (als je het kan): aan de hand van een
recept van puur eigen vinding, waarin hu
mor, ironie en sarcasme (een mespunt)
in een onbekende verhouding vermengd
zijn met wat men domweg liefde zou kun
nen noemen, liefde met gevoelens van be
duchtheid, die met „de moed der wan
hoop" bezworen wordt tot een bloot erken
nen van de menselijke situatie. Reden
waarom ik zei: Koolhaas, die weergalo
ze dierenverteller, wekt achterdocht, hij
verontrust, hij klopt aan. Het staat er al
lemaal zo leutigjes en zo kneuterig, zo
kluchtig en luchtig, zo potsierlijk en „dier
lijk", maar is al dat gedol nu wel zo „tot
niets verplichtend", zo om je een kriek te
lachen om die malle dieren? Komkom,
geen rechtgeaard mensenkind zal dat, als
het voor de dieren komt, zonder blikken
of blozen kunnen volhouden. Dat is nu
juist het Koolhazige van deze vertellingen.
Hoe vergaat het de haas Leendert? Al
tijd is hij een puber nog, zo gezegd
op de vlucht. Waarvoor en waarheen? Dit
laatste is gemakkelijk genoeg verteld:
naar elders. Maar met het „waarvoor"
zit het niet zo eenvoudig. Laten we zeg
gen» yoor niets en yoog piles, Leendert is
een dromer, wie weet een dichter, wiens
zinnen ontwaken en wiens hart gaat ha
ken naar een geliefde, die hij vindt in Ma-
thilde, een voedster die al een en ander
achter de rug heeft waarvan Leendert
niets weet en hoeft te weten. Van spel
komt minnekozen, van kozen komt liefde,
die trouw genoeg is om bij naderend ge
vaar wederzijds dezelfde bocht te nemen,
welke dat hazenpaar dan ook prompt
noodlottig wordt als de heer C. G. H. Ha-
geraats Czn. met z'n dubbelloops Leen
dert en Mathilde tegelijk neerlegt een
doublet. Maar waar bléven die twee dode
hazen? Geen sterveling die het weet. En
geen menselijk sterveling die kan bevroe
den (of toch?) waarom de muis Karei, een
echte Don Juan om niet te zeggen een rok
kenjager, evenals zijn amoureuze collega
Gaston bovenop de tralies van een oude
muizenval moest gaan balanceren. Was
dat om óók bewonderd te worden door zo'n
aankomend halsje als het muizenmeisje
Piëta of was het opperste waaghalzerij en
nieuwsgierigheid naar het verbodene? En
fin, men houdt zijn hart niet tevergeefs
voor die levenslusteling (want dat was
hij!) vast: aldra zit hij in de val, in
zoéén waar je wel in, maar niet uit kunt,
om er een trieste, een niet eens heroïsche
muizendood te sterven.
IS DE SPIN Balder D. Quorg een goed
gunstiger lot beschoren? Geen sprake van.
Je zou zeggen: Balder heeft alles mee. Hij
ziet de dingen kosmisch, hij verlangt naar
de grootse allure, hij kent de diepe aan
drift, die hem bij de wiskundige creatie
van zijn web hooggestemde levensleuzen
ingeeft, zoals: „Dril de vliegvlerk doof
het gonzen; merg van kalk, haat de zoe
mers," gedurfde gedachten, die een alle
daagse spin niet in z'n hoofd zou halen,
maar Balder D. wel. En nóg loopt het mis
met Balder. Hij weeft met behulp van een
eigengemaakte berijmde formule (iets ge
niaals) een web, en als dat kapot gaat,
nog één en dan nog één en als hij ein
delijk iets heeft gewrocht dat zonder over
drijving een superweb genoemd kan wor
den, komt er een rijtuig en op dat rijtuig
een zweep, en ploeps, daar gaat de creatie
waarna Balder D. Quorg, niet de eerste de
beste toch, gedoemd is om in een duister
hoekje te verkalken, te verschrompelen
en te verkorrelen. Die prometheïsche
Quorg (Balder D.) toch, met z'n „de ruimte
is speelzucht, het net is wil!"
Neem de eend Marie. Ze weet waar
achtig wel wat moeder-zijn is. Ze kent bij
ervaring „het zuur gekudder met al die
eieren en dan nog die kuikens." Maar ze
moedert. Ze is zelfs „een reuzenmoeder",
net als haar vriendin Catrien. Ze moe
dert met humor met die humor die
weet waar het wel weer op uit zal lopen.
En het lóópt er natuurlijk weer op uit:
moederen, modderen en ten slotte „leeg
zijn" „een eend is leeg". Zo is het. Pri
mo, omdat eendenkinderen nu eenmaal
ten dele bestemd zijn om op een goeie dag
spoorloos te verdwijnen. Secundo, omdat
vroeg of laat het gebroed, als het eenmaal
zwemmen en snateren en kwaken en zo'n
beetje vliegen kan, er van tussen gaat.
EINDELIJK dan de kalkoenen in de
mesterij. Wie denkt dat dit pluimvee on
wetend is omtrent de bedoeling van zijn
culinaire welverzorgdheid, is er nu eens
lelijk naast. Integendeel, deze kalkoenen
zijn uitverkoren kalkoenen. Hun lot is hun
doel, ze celebreren hun aanstaande ont
halzing, ze groeien als het ware in meta
fysische extase naar hun vervlezing toe.
Hoe meer het hun naar den vleze gaat,
hoe nader hun heil. „Aan het einde is het
mes" dat is groots gedacht en gezegd,
een koningswoord. Wie daarbij nog
denkt aan een mogelijke vlucht in het
vrije is kortweg een défaitist en een ver
achtelijke loochenaar van het kalkoenen-
heil. Want kan er nog wel van waardig
heid worden gesproken als een kalkoen te
licht wordt bevonden en zijn doel over
leeft? De omheining is niet bovenkalkoens
hoog en daarbuiten geuren de mossen-
Conclusie: Koolhaas heeft alle hinder
nissen genomen. Zijn naam is b?as, maar
hij weet waar Abraham de mostetd haalt
Hulde voor zo'n boek. Het heeft zoiets
nu ja, laten we maar zeggen: zoiets men
selijks.
C. J. C. Dinaux