EEN LEVEN VAN VERAFGODING Koolhaas en de dieren Tweehonderd jaar geleden stierf de geweldenaar Handel Een derde bundel een derde succes Litteraire Kan ttekeni ngen Acht dagen voor zijn dood dirigeerde de blinde meester zijn „Messiah" THE BEGGAR'S OPERA samenvoegsel was van bekende melodieën; een populaire potpourri dus. Toen wij i.n onze jeugd de „Quadrille des Lanciers dansten, vermoedden wij niet, dat deze muziek reeds in 1727 in de „Beggar's Opera" geklonken had. Heel Londen liep te hoop voor deze „volkse" reactie en de auteur John Gay kon aan Swift (de eigen lijke aanstoker van het geval) met een geestige woordspeling laten weten, dat zijn theaterdirecteur Rich zich „gay" en hii, Gay, zich „rich" gemaakt hadden met hun „Bedelaarsopera". Het stuk heeft repertoire gehouden en is in onze tijd weer opgerakeld. De „Drei Groschen Oper" van Karikatuur van Handel, I am myself alone" in dit geval op te vatten als „Ik ben mij zelf genoeg". Kurt Weill is er een gemoderniseerde af schaduwing van. Als verschijnsel in 1727 kenmerkte het een gewijzigde mentaliteit, enigszins te omschrijven met een heden daags gezegde: „l'ennui du beau nous fait aimer le laid" (verveeld door het schone verkiezen wij het lelijke). Het bezegelde de val van de „Royal Academy of Music". OVER EEN paar dagen op 14 april zal het tweehonderd jaar geleden zijn dat het strijdbare hart van de grote componist George Frederic Handel voor altijd stil viel. Het had manmoedig gevochten tegen de weerstanden die zijn levensweg zo vaak barricadeerden, zo zegenrijk gestreden tegen hoon en verguizing, ja zelfs tegen het noodlot, dat hem in zijn laatste jaren van het gezichtsvermogen beroof de. Maar dat hart had altijd hoog gezeten en was steeds wilskrachtig gebleven; acht dagen vóór zijn overlijden dirigeerde de blinde meester nog zijn „Messiah" en improviseerde hij op het orgel. Maar dat was dan ook de laatste overwinning van dat sterke hart. Handel wist nu het eind van zijn levens strijd nabij en sprak het verlangen uit op Goede Vrijdag te mogen sterven: „In de hoop zoals hij zeide met mijn Heer en Heiland op de dag van zijn opstanding verenigd te worden". Op de zater dag vóór het paasfeest van 1759 begon voor Handel de eeuwige rust. Zes dagen nadien volgde zijn vor stelijke begrafenisplechtigheid in Westminster abdij, het Pantheon van de Britse grootheden. Handel-apotheose, naar een Kopergravure van Heath. OFFICIEEL WAS ENGELAND het va derland geworden van deze Sakser, die in 1685 te Halle aan de Saar geboren was. Zijn familienaam Handel had daarmee de „umlaut" verloren en werd Engels-fone tisch Handel geschreven. Maar in feite was hij een vaderlandsloze wereldburger, een individualist, overal thuis horende waar hij zich als kunstenaar gunstig zou kunnen ontplooien en voor wie het rijk der muziek een gebied zonder grens palen het enige was dat hem aantrok. Hij had in zijn jeugd in Italië gezworven, blijkbaar ook geloerd op expansie in Frankrijk, Duitsland als operatieterrein verkend en een eervolle betrekking aldaar aan het hof van Hannover als spring plank gebruikt naar Engeland. Dit laatste werd beslissend voor zijn verdere levens loop. De ervaringen, elders opgedaan, vooral die op het gebied van de opera, kon hij in Engeland te nutte maken en naar eigen inzicht exploiteren. En toen het daar op de duur mee spaak liep, vond hij er het geestelijk klimaat en het tecii- nisch apparaat om het oratoriumgenre in 't leven te roepen, als de grootmeester waarvan hij kan worden erkend. Ook op elk ander muzikaal gebied, in strumentaal of vocaal, kon hij zich in En geland rijkelijk ontplooien. Engelse con currenten had hij niet te duchten, want na Henry Percell (16591695) was er op net gebied der compositie niet veel meer te beleven. Maar wel was er een geduchte buitenlandse, vooral Italiaanse invasie, waartegen hij zich als operaman te weer moest stellen. Er was bovendien een wan kel publiek, bereid om na elk „hosanna" een „kruisig hem" te brullen en op een gegeven moment alles wat niet Engels was dus ook Handel's Italiaanse opera's te verketteren en de tussenbei hoog ge prezen en gevierde componist met zijn on derneming in de steek te laTen, omdat het aan die brutale Duitser zou te wijten zijn geweest, dat de belastingen schrikbarend stegen. En dan was er de politiek; het ko ninklijk huis, dat hem steunde, was niet bemind en die omstandigheid plaatste hem tussen twee vuren, wat in een acuut sta dium kwam toen de koningszoon, de prins van Wales, naar zijn tegenpartij overliep. DE HELDHAFTIGE STRIJD van twintig jaar ter verdediging van zijn operacarrière, zou ieder ander die niet zoals Handel een zeldzame krachtfiguur was, („un monstre de travail et de volonté", zoals Romain Roland hem typeert) te gronde hebben gericht, geestelijk en lichamelijk. Het resul taat was echter, dat in deze periode ruim veertig opera's uit de pen van de meester gevloeid zijn. Deze twintig jaar zelfgekozen dwangarbeid zijn in drie perioden te onder scheiden. Handels eerste verschijnen op Engelse bodem was al gekarakteriseerd door het succes dat hij had geoogst met zijn opera „Rinaldo". Het lokte hem voor de tweede keer naar Londen als deser teur zijn post te Hannover in de steek latend en de zeven jax'en die volgden bevestigden zijn naam als operacomponist. Het feit dat zijn „Amadige" door een En gels gezelschap geparodieerd werd, kan als bewijs gelden, dat het werk ingeslagen was. Het zijn immers niet de slechtste vruchten waar de wespen aan knagen. Zo had Handel de tijd helpen rijp maken voor de stichting van een groots opgezet Italiaans operagezelschap, de „Royal Aca demy of Music", dat in 1717 tot stand kwam. Er was een aanzienlijk kapitaal voor bij elkaar gebracht door de koning en vooraanstaande particulieren van Londen en de zakelijke verantwoording berustte bij een uitgebreid bestuur. Tegelijk met Handel werden de Italianen Bononcini en Ariosti als componist-directeur aangewor ven. Dat het niet altijd boterde tussen die drie muzikale kopstukken, is met het oog op het niets en niemand ontziende heer serskarakter van Handel uiteraard te be grijpen. Hij had trouwens in Bononcini een rivaal, die met aardig klinkende, makkelijk te verteren muziek zonder veel moeite een deel van het publiek voor zich wist te win nen. En, zoals het naderhand in Parijs ook toeging in de strijd tussen de buffonisten en de antibuffonisten, alsmede in de hoog oplopende twisten tussen de aanhangers van Gluck en die van Picini, zo ontstonden hier ook twee partijen. Nu eens kon deze, dan weer gene victorie kraaien. Maar enfin, dat behoort nu eenmaal tot de spanningen van het artistieke bedrijf en zeker in een tijd dat het publiek hartstochtelijk mee leefde en geen blaadje voor de mond nam om zijn mening te kennen te geven. Verder waren er in het gezelschap geregeld moei lijkheden met de Italiaanse sterren, van wie vooral genoemd wordt de door het publiek verwende castraat Senesino, maar ook de sopraan Cuzzoni door haar ver eerders „de gouden lier" genoemd en de beroemde coloratuur Faustina Bordoni. Cuzzoni maakte al een heel slecht begin Air XXI. Would you have a young Virgin. &c (i) Een melodie uit The Beggar's Opera. met niet tijdig te Londen te verschijnen. Een Italiaanse cembalist van het gezel schap, die er op uitgezonden werd haar in Venetië op te halen vond niet beter dan haar meteen maar te huwep, wat hem geen geluk bracht, want hij werd later door haar vergiftigd! HANDEL had voor Cuzzoni een speciale partij geschreven in zijn opera „Ottone", maar zij had allerlei bedenkingen tegen die muziek en werd bepaald onhandelbaar toen zij op een repetitie pertinent weigerde de beroemd geworden aria „Falsa imagine" te zingen. Dit werd het moment waarop zij Handels reuzenkracht en zijn dwingend overwicht leerde kennen. De woedende componist greep haar met zijn atletische knuisten vast, hield haar uit' het geopend raam en dreigde haar te laten vallen als ze niet beloofde te zingen zoals hij het wilde. „Ik weet wel, mevrouwtje, dat je een duivelin bent, maar ik zal je eens aan je verstand brengen dat je met mij als met beëlzebub, de aartsduivel, te doen hebt." Met deze toespraak en heftige geste wist Handel de prima donna tot gehoorzaamheid te dwingen. Maar wel moest hij herhaalde lijk tussenbeiden komen, wanneer zij hoog lopende ruzie had met de castraat Senesino. ERGER NOG werd het met die „kleine duivelin" toen Faustina Bordoni aan het gezelschap verbonden werd en Handel een „Allessandro" schreef, waarin de beide concurrenten zich tegen elkaar zouden kunnen uitspelen. Ook het publiek ver vulde hierbij een subtiele partij, want ieder van de beide zangeressen had haar aan hang en het werd zowat een jaar lang een geregeld ophitsen van de ene tegen de andere, in de hoop dat het tot een sensa tioneel conflict zou komen. De belangstel ling voor en tegen voor de twee vrouwelijke zangfenomenen was zodanig exclusief, dat de castraat Senesino zich verongelijkt gevoelde en dienst weigerde om gezondheidsredenen. In het volgend seizoen (1727) kreeg het publiek zijn zin. Tijdens de opvoering van een werk van Bononcini waarin de twee zangvogels als kemphanen tegenover elkaar stonden, en het publiek hartstochtelijk de situatie aan vuurde, waarbij beledigende schimpscheu ten niet van de lucht waren, kwam het tot een vechtpartij op het toneel, die klassiek gebleven is in de theatergeschiedenis. Cuz zoni en Bordoni vlogen elkaar in de haren, sleurden eikaars pruiken van het hoofd, trokken hun gewaden in flarden en demon- streeerden een vuistgevecht, alles onder gejuich en gejoel van een heetgebakerde menigte in de zaal. Dat een dergelijk schandaal kon plaats vinden in het bijzijn van een lid van het koninklijk huis, is wel kenschetsend voor het peil van de beschaving in die dagen. HET OPERA-SEIZOEN liep af met dit sensationeel spektakel. Maar een toneel troep in Drury Lane Theater maakte er op zijn manier een staartje aan. Het kwam weldra de Londenaars amuseren met een klucht, „The contretemps or the rival queens", waarin de vechtende zangeressen op de planken kwamen en Handel, die erbij geroepen wero om ze te kalmeren, rustig verklaarde: „Laat ze 't nu maar eens uit vechten, als ze niet meer kunnen volgt het eind vanzelf." En ondertussen dirigeerde hij de ophitsende paukenslagen van het orkest. Met recht mocht de pamflettist dr. Arbuthnot schrijven: „De duivel is los in St. James". DE „ROYAL ACADEMY OF MUSIC" lag door dit bedenkelijk evenement ie zieltogen, maar Handel liet zich niet uit het lood slaan en een nieuwe jaargang, waarvoor hij drie nieuwe opera's leverde, werd ingezet. Maar een geestesomwente- ling die het nationaliteitsgevoel en de zin voor realiteit deed opleven, maakte het publiek afkerig van Italiaanse opera's en executanten, vooral van de onnatuur der castraten. Handel werd nu zijn Duitse afkomst verweten; het hielp niet dat hij zich tot Engelsman liet naturaliseren hij was nu ineens „de Sakser" en hoogstens nog „the charming brute". De doodsteek van de operaonderneming werd echter gegeven door de met giftige spot geladen Beggar's Opera, die in een theatergebouw van een zekere John Rich gegeven werd en waarvan John Gay de tekst geschreven en Pepusch de muziek gearrangeerd had. Deze laatste was indertijd door Handel uit de dienst van de hertog van Chandos weg gewerkt en zag nu met deze populaire parodie een goede kans om wraak nemen, ondermeer door muziek uit „Rinaldo" in te lassen verknoeid na tuurlijk om ze belachelijk te maken. DEZE „BEDELAARS-OPERA" was eigenlijk een satire op de maatschappe lijke conventies en uiteraard ook op wat cr in de kunst mee verband hield. Vooral de opera met haar dacapo-aria's, balletten en pathetische scènes moest het daarbij ontgelden. Alles werd, niet zonder dras tische humor, omlaag gehaald. Daartoe moest ook de muziek bijdragen, die een MAAR HANDEL gaf zich niet gewon nen. Tezamen met de theaterondernemer Heidegger stichtte hij een nieuwe Acade my, die in december 1729 startte met het tot herderspel ingerichte „Acis and Gala- thea", waarin men een zwenking kan zien naar het gebruik van Engelse teksten cn een aanloop naar het gebied van het ora torium. Trouwens ook zijn oratorium „Esther" kwam op het repertoire. Maar Handei's vijanden ondermijnden dermaie zijn onderneming dat die in 1733 moest worden opgeheven. EEN DERDE POGING ondernam hij geheel alleen en op eigen risico, zijn vol ledige spaarpot van 10.000 pond er aan wagende. Trots kon hij zeggen: „I am myself alone"; maar zijn tegenstrevers waren velen en werden bovendien ge sterkt door een machtige hofkliek. De/e hadden een concurrerend gezelschap in het leven geroepen, waarvan Handels vroegere collega Bononcini de muzikale leiding kreeg; later kwamen daar nog Hasse en Porpora bij. Vier jaar lang duurde de hardnekkige strijd van de twee opera's om elkaar in de grond te boren. In 1737 kwam da katastrofe: Handel werd door een be roerte getroffen en zijn onderneming ging failliet. Maar ook de andere troep, laat ik zeggen die van het drietal dat. het tegen die ene sterke man had opgenomen, was aan het eind van zijn debiet en moest zijn deuren sluiten. Bovendien lag Handel ver slagen en verder had het geen zin meer het publiek steeds meer nieuwe Italiaanse opera's op te dringen, waar het al lang genoeg van had. Het ging liever naar d« opgewekte „Beggar's Opera". HANDEL VERSLAGEN? Men kan zijn val ook zien als een bevrijding en als een bestiering om zich definitief te wijden aan het oratorium, in welk genre hij opper machtig zou heersen en zijn devies „I am myself alone" overtuigend kon waar m-i- ken. Na een badkuur te Aken volkomen geestelijk en lichamelijk hersteld, werd zijn eerste zorg zich van zijn financieel debacle te herstellen en zijn personeel te betalen. De gunst van het publiek win nende met zijn oratoriums kon hij wepr gauw met een schone lei beginnen en daar na aanzienlijke bedragen aan liefdadige werken besteden. Maar dit is weer een nieuw kapittel in deze bewogen levensge schiedenis, een periode die evenmin zon- dei strijd verliep. Dat men de meester als „charming brute" nog in 1754. toen hij reeds totaal blind was. kon „vereren" met een karikatuur, hem tonende als walgelijke veelvraat, typeert een reactie die ons on begrijpelijk zou voorkomen, wanneer wij haar niet zouden afmeten aan de felheid, voor-en-tegen, die in die tijd in Engeland niet ongewoon was. En Handel was nu een maal een hoge boom, die veel wind ving en onder alle opzichten tegen stormvlagen bestand was. Eerlijk was de karikaturist in ieder geval door zijn tekening het devies mee te geven: „I am myself alone". Want die spreuk kenschetste volkomen de muzi kale geweldenaar, die zelfs geen huwelijk wilde aangaan, om steeds volkomen zich zelf te kunnen zijn. Jos. de Klerk De castraat Senesino, de sopraan Cuz zoni en de tenor Berenstat in Handels „Guilio Cesare" (1724). Plaat toege schreven aan Hogarth, maar waar schijnlijk van Vanderbank. DAT IS Koolhaas voor een eerste keer gelukt in „Poging tot instinct" en dan, met een nog verbluf jender perfectie, opnieuw in de bundel „Vergeet niet de leeuwen te aaien", maar een derde maal zou het wel eens falikant kunnen uitpakken, - aldus de zwartkijker. Want zo eenvoudig is het nu ook weer niet om tot de dieren te gaan en met de dieren, zo tussen humor en tragiek, een en ander ten beste te geven over liefde en noodlot, verwachting en ontgoocheling, lol en tranen, heimwee en flierefluiterij - kortom over allerhande essentiële en existentiële zaken. Bij Kool haas vergeleken hadden Lafontaine en Esopus en de dichters van de Pantsjatan- tra het maar gemakkelijk: de moraal lag voor hen kant en klaar, en bovendien - er bestonden toen nog gèen surrealisten over ivier hoofden heengeduikeld en geen diep tepsychologen onder wier voeten doorge- doj^en moest worden. En waar waren toen een Kierkegaard en eèn Jung en een Sar tre, die hedentendage als gesneden koek worden gegetenEerlijk gezegd: nog ner gens. Niettemin - in deze na-esopische lijd, waarin alle hazen er als de kippen bij zijn om litteraire veren van gefrus treerde kikkers te plukken, is een man als AKoolhaas er voor de derde keer in ge slaagd om de kip met de gouden eieren te slachten en een bundel dierenverhalen te fabuleren waar Jan en Alleman, zwart kijkers incluis, van staan te kijken. Noem maar eens een boek, dat met „Er zit geen spek in de val" - door G. A. van Oorschot helaas geserveerd, met een stofomslag, dat juist een tirade te veel biedt om niet een hazensprong bij Koolhaas ten achter te blijven - noem maar eens één dierenver haal van deze tijd, dat met de. bundel van Koolhaas vergeleken kan worden. Er is in de moderne letteren wel eens snoezig ge daan met de dieren, er is wel eens wat met ze gedold en gedard, maar het échte fabuleren, dat was er niet bij. WAT DOET Koolhaas dan voor lofwaar digs? Hij wekt achterdocht. Hij vertelt spelenderwijs een hazenverhaal, een mui zengeschiedenis, een spinnenwederwaar- digheid, een eendenervaring, een kalkoe- nentragedie, hij speelt vertellenderwijs het komische uit tegen het navrante, het fabelachtige tegen het reële, het lachlus- tige tegen het traanwekkende, het dierlij ke tegen het menselijke, het vormelijke woord tegen de hachelijke situatie, het olijke tegen het wrange en bange en is met al dat vrijblijvende gespeel zo geën gageerd als men van een „modern auteur" maar verlangen kan. Aan deze dierlijke lotgevallen is niets menselijks vreemd, ofschoon ze door en door des diers zijn, zonder natuurlijk beestig te worden, want Koolhaas schrijft geen roman. Hoe speelt Koolhaas dat klaar? Doodeenvou dig (als je het kan): aan de hand van een recept van puur eigen vinding, waarin hu mor, ironie en sarcasme (een mespunt) in een onbekende verhouding vermengd zijn met wat men domweg liefde zou kun nen noemen, liefde met gevoelens van be duchtheid, die met „de moed der wan hoop" bezworen wordt tot een bloot erken nen van de menselijke situatie. Reden waarom ik zei: Koolhaas, die weergalo ze dierenverteller, wekt achterdocht, hij verontrust, hij klopt aan. Het staat er al lemaal zo leutigjes en zo kneuterig, zo kluchtig en luchtig, zo potsierlijk en „dier lijk", maar is al dat gedol nu wel zo „tot niets verplichtend", zo om je een kriek te lachen om die malle dieren? Komkom, geen rechtgeaard mensenkind zal dat, als het voor de dieren komt, zonder blikken of blozen kunnen volhouden. Dat is nu juist het Koolhazige van deze vertellingen. Hoe vergaat het de haas Leendert? Al tijd is hij een puber nog, zo gezegd op de vlucht. Waarvoor en waarheen? Dit laatste is gemakkelijk genoeg verteld: naar elders. Maar met het „waarvoor" zit het niet zo eenvoudig. Laten we zeg gen» yoor niets en yoog piles, Leendert is een dromer, wie weet een dichter, wiens zinnen ontwaken en wiens hart gaat ha ken naar een geliefde, die hij vindt in Ma- thilde, een voedster die al een en ander achter de rug heeft waarvan Leendert niets weet en hoeft te weten. Van spel komt minnekozen, van kozen komt liefde, die trouw genoeg is om bij naderend ge vaar wederzijds dezelfde bocht te nemen, welke dat hazenpaar dan ook prompt noodlottig wordt als de heer C. G. H. Ha- geraats Czn. met z'n dubbelloops Leen dert en Mathilde tegelijk neerlegt een doublet. Maar waar bléven die twee dode hazen? Geen sterveling die het weet. En geen menselijk sterveling die kan bevroe den (of toch?) waarom de muis Karei, een echte Don Juan om niet te zeggen een rok kenjager, evenals zijn amoureuze collega Gaston bovenop de tralies van een oude muizenval moest gaan balanceren. Was dat om óók bewonderd te worden door zo'n aankomend halsje als het muizenmeisje Piëta of was het opperste waaghalzerij en nieuwsgierigheid naar het verbodene? En fin, men houdt zijn hart niet tevergeefs voor die levenslusteling (want dat was hij!) vast: aldra zit hij in de val, in zoéén waar je wel in, maar niet uit kunt, om er een trieste, een niet eens heroïsche muizendood te sterven. IS DE SPIN Balder D. Quorg een goed gunstiger lot beschoren? Geen sprake van. Je zou zeggen: Balder heeft alles mee. Hij ziet de dingen kosmisch, hij verlangt naar de grootse allure, hij kent de diepe aan drift, die hem bij de wiskundige creatie van zijn web hooggestemde levensleuzen ingeeft, zoals: „Dril de vliegvlerk doof het gonzen; merg van kalk, haat de zoe mers," gedurfde gedachten, die een alle daagse spin niet in z'n hoofd zou halen, maar Balder D. wel. En nóg loopt het mis met Balder. Hij weeft met behulp van een eigengemaakte berijmde formule (iets ge niaals) een web, en als dat kapot gaat, nog één en dan nog één en als hij ein delijk iets heeft gewrocht dat zonder over drijving een superweb genoemd kan wor den, komt er een rijtuig en op dat rijtuig een zweep, en ploeps, daar gaat de creatie waarna Balder D. Quorg, niet de eerste de beste toch, gedoemd is om in een duister hoekje te verkalken, te verschrompelen en te verkorrelen. Die prometheïsche Quorg (Balder D.) toch, met z'n „de ruimte is speelzucht, het net is wil!" Neem de eend Marie. Ze weet waar achtig wel wat moeder-zijn is. Ze kent bij ervaring „het zuur gekudder met al die eieren en dan nog die kuikens." Maar ze moedert. Ze is zelfs „een reuzenmoeder", net als haar vriendin Catrien. Ze moe dert met humor met die humor die weet waar het wel weer op uit zal lopen. En het lóópt er natuurlijk weer op uit: moederen, modderen en ten slotte „leeg zijn" „een eend is leeg". Zo is het. Pri mo, omdat eendenkinderen nu eenmaal ten dele bestemd zijn om op een goeie dag spoorloos te verdwijnen. Secundo, omdat vroeg of laat het gebroed, als het eenmaal zwemmen en snateren en kwaken en zo'n beetje vliegen kan, er van tussen gaat. EINDELIJK dan de kalkoenen in de mesterij. Wie denkt dat dit pluimvee on wetend is omtrent de bedoeling van zijn culinaire welverzorgdheid, is er nu eens lelijk naast. Integendeel, deze kalkoenen zijn uitverkoren kalkoenen. Hun lot is hun doel, ze celebreren hun aanstaande ont halzing, ze groeien als het ware in meta fysische extase naar hun vervlezing toe. Hoe meer het hun naar den vleze gaat, hoe nader hun heil. „Aan het einde is het mes" dat is groots gedacht en gezegd, een koningswoord. Wie daarbij nog denkt aan een mogelijke vlucht in het vrije is kortweg een défaitist en een ver achtelijke loochenaar van het kalkoenen- heil. Want kan er nog wel van waardig heid worden gesproken als een kalkoen te licht wordt bevonden en zijn doel over leeft? De omheining is niet bovenkalkoens hoog en daarbuiten geuren de mossen- Conclusie: Koolhaas heeft alle hinder nissen genomen. Zijn naam is b?as, maar hij weet waar Abraham de mostetd haalt Hulde voor zo'n boek. Het heeft zoiets nu ja, laten we maar zeggen: zoiets men selijks. C. J. C. Dinaux

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1959 | | pagina 15