DON ZENO'S OMSTREDEN „STAD DER LIEFDE" Als paddestoelen uit de grond tevoorschijn schieten De laatste lianen" .JKHHHHHH Litteraire Kanttekeningen WÊM NIEUWE BOEKEN YY in zakformaat ZATERDAG 25 JULI 1959 Erbij ITALIAANSE PRIESTER OFFERDE ZIJN AMBT OM ZIJN LEVENSWERK TE REDDEN Britse dichteres werd presidente van eiland PAGINA DRIE TE GROSSETO, een stadje halfweg tussen Rome en Pisa, hoorden wij praten over een man van wie wij dachten, dat hij in de vergetelheid van een of ander klooster zijn ver dere levensdagen sleet, Don Zeno Saltini. In de jaren onmiddellijk na de oorlog las men de naam van Don Zeno voortdu rend in de kranten en bestond er niet alleen in Italië, maar in de ganse wereld, grote belangstel ling voor zijn praktisch christendom. Zijn gedra gingen werden tenslotte gelaakt door de bisschop van Carpi en later ook door de aartsbisschop van Milaan, kardinaal Schuster, met het gevolg dat hij zijn werk, dat steeds groter omvang aannam, moest onder breken. Zoals gezegd, wij dachten dat hij zich uit het actieve leven had teruggetrokken. Nauwe lijks hadden wij gehoord, dat hij dicht bij Grosseto aan het hoofd staat van een nieuw „Nomadelfia" of we zijn hem gaan op zoeken. We vonden hem zwaar ziek, ten dode op geschreven, maar als steeds vrolijk en welge moed. Toen de doktoren hem nu ruim een jaar ge leden hadden gezegd, dat hij geopereerd moest worden (kanker), moet hij glimlachend hebben geantwoord: „Ach, het is oud nieuws voor mij. Ik draag die kwaal al een tijd lang met mij rond en ze houdt mij bijna gezelschap". WIE IS DEZE DON ZENO? In de eerste plaats een rijke boerenzoon uit een dorpje in het Emiliaanse. Hij was al niet meer zo heel jong toen hij de roeping voelde priester te worden. Op 6 januari 1928 werd hij in de kerk te Carpi tot priester gewijd en op dezelfde dag nam hij een uit de gevangenis ontslagen jongen als zijn „eerste zoon" aan. Hij werd kapelaan in het kleine dorpje Roncole en predikte het evangelie op een weinig gebruikelijke manier. „Wanneer er gezegd wordt, dat wij onze evennaaste moeten liefhebben, dan betekent dat niet alleen ons eigen gezin, maar vooral ook de winkelier op de hoek, de beestenkoper die ons te weinig geld geeft voor ons vee en de eigenaar van de grond". Roncole is maar een arm dorp en zeker de helft van de kinderen liep er zonder kleren en schoenen rond. Niet dat ik iets tegen naakte kindertjes heb", zegt Don Zeno, „ze zijn als de engeltjes in de hemel, maar 's winters is het koud en hangt er maandenlang een dichte mist. Ik heb toen gepreekt: als kinderen van Roncole geen behoorlijke kleren krijgen, dan haal ik het kruis van de klokketoren naar beneden, want God kan zijn oog niet laten rusten op wie zo weinig medegevoel hebben met anderen". En de kleren kwamen er. Don Zeno vroeg toen de bisschop van Carpi te komen en er trok een processie uit, waarbij de bisschop als enige volwassene meeliep, de H. Hostie dragend, gevolgd door honderden kinderen, die voor het eerst van hun leven kleren droegen. DON ZENO kwam tot de slotsom, dat liefdadigheid niets oplost wanneer zij al leen maar brood verschaft. Waar de wereld het meest behoefte aan heeft is liefde. Vooral kinderen kunnen niet buiten de warme moederliefde. Weeshuizen en an- deze gestichten kweken ongelukkige men sen. Hij vulde dus zijn huis met wezen en vooral ook met jonge asociale elementen. En op een goede dag kwam er een jong meisje, dat aanbood hem te helpen. Zij werd de eerste „moeder". Toen de oorlog voorbij was, had Don Zeno enkele duizen den straatarme en grotendeels door de maatschappij uitgestoten jonge mensen om zich heen. Uit een oud concentratiekamp maakte hij de „Stad der Liefde", Noma delfia. Hij stichtte „gezinnen". Voor het altaar sprak hij de gewijde woorden uit: „Kind, zie hier uw moeder" en „Vrouwe, zie uw zoon". Ongetrouwde vrouwen en jonge weduwen stonden plotseling aan het hoofd van een „gezin" met tien, twaalf kinderen. Men leefde in gemeenschap: de grond rondom het vroegere concentratie kamp werd een lusthof. Er waren werk plaatsen, een kleermakerij, een drukkerij. Er waren scholen en uit alle streken kwa men mensen tot Don Zeno: jongens van tuchtscholen, „gevallen" meisjes, maar ook praktische werkers en werksters, die Don Zeno bij zijn zware taak hielpen. Na enkele jaren was Nomadelfia wat zijn stichter wilde, een „Godsstad", waar men in vreug de en onderlinge vriendschap God en de naasten diende. Allen werkten, maar nie mand ontving geld ter beloning. In de „stad" zelf was het geld afgeschaft en drukte men alle waarden uit in een unieke muntsoort, de „Ten", een gedrukte bon, die aan geen devaluatie of koersverschil onderhevig was, want de waarde was ge lijk aan die van „een kilo brood". ALS DE INWONERS van Nomadelfia behoefte hadden aan Italiaans geld (voor boeken, of muziek voor de muziek school, of om op reis te gaan) dan werden hun „Tens" ingewisseld tegen lires op de gezegde basis van een kilo brood. Het grondbezit van Nomadelfia was te gering, zodat de gemeente te dicht bevolkt was om zichzelf te bedruipen, maar Don Zeno wist altijd geld te vinden. Hij speelde de harmonica op boerenbruiloften of in de kroegen. Jaren was er een orkestje van Nomadelfialeden, dat nu en dan optrad en geld inbracht. Er was de drukkerij en ten slotte de hulp van kardinaal Schuster en van het Vatikaan. Don Zeno was een van de uiterst weinige personen, die vrij toegang hadden tot Paus Pius XII. Maar er waren klachten. WAS DAT AFSCHAFFEN van geld niet een soort communisme? Was het geen ketterij, dat hij bij het uitspreken van de avondzegen het kruisteken maakte niet met de gewijde hostie opgehouden in de monstrans, maar met een jonggeboren kind? En die kerk, waar ook toneel werd gespeeld, concerten werden gegeven en zelfs werden afgedraaid? Er begon een actie tegen Don Zeno. Plotseling kwamen tal van personen met onbetaalde wissels op het toneel. En al lukte het alles te be talen: Nomadelfia ging failliet. Don Zeno ging naar de Paus die beloofde hem te helpen. Voortvarend als hij is, zei Don Zeno: „U kunt Nomadelfia redden met een enkel woord". „En ik nam de haak van de telefoon om voor de H. Vader het nummer te draaien, maar de Paus vatte mijn hand, legde de telefoon weer op de haak en zei: Neen Don Zeno, ook een Paus kan niet alles doen wat hij wil. En hij wendde zich af en ik zag tranen in zijn ogen, in de ogen van de Paus". De kinderen werden toevertrouwd aan priesters van de Sale- sianerorde en het gevolg was, dat een flink aantal „de vrijheid koos". Don Zeno voelde zich dermate verslagen, dat hij eerst zich in een klooster wilde terugtrekken. Maar toen bedacht hij, dat hij als priester genoodzaakt was geweest te gehoorzamen aan zijn geestelijke overheden, maar dat hij iets van Nomadelfia zou kunnen red den, wanneer hij een zwaar offer bracht en zijn priesterkleed zou afleggen. Voor de katholiek overtuigden bestaat er niets ergers dan een priester die zijn kleed heeft afgelegd. Voor Don Zeno was dit een bijna bovenmenselijk offer. Hij heeft het gebracht en wat nog veel uit zonderlijker is: hij heeft op de allerhoogste plaats begrip gevonden. Men moet wel be denken. dat uit hoofde van het concordaat in Italië een ex-priester volgens de grond wet geen enkel openbaar ambt kan be kleden, dus bijv. geen onderwijzer kan zijn of zelfs maar tramconducteur. Voor Don Zeno is een uitzondering gemaakt door Pius XII in persoon. Hij is gemach tigd zijn werk voort te zetten, te prediken, te onderwijzen. Hij kleedt zich nu, ook al op verzoek van de Paus, in het stemmig zwart (een zwarte broek en een soort schipperstrui) en wie hem ziet, weet niet of hij met een geestelijke te doen heeft of met een leek. Zijn kleding is van geen van beiden. HOEWEL HET EEN ALOMBEKEND feit is, dat ons reukorgaan het royaal moet afleggen tegen vrijwel alle dierenneuzen, tenminste voorzover het op ruiken aan komt, zou ik u toch warm willen aanbevelen deze zelfde slechteneus in de weken die voor ons liggen terdege te gebruiken. Uw jachtterrein zij het dennebos, onver schillig of het in de duinen ligt, dan wel op de Veluwe, in het hart van Brabant of in Drente. En het tijdstip, waarop gij uw onderzoekingen het best kunt beginnen, is na één van die zwoele, onweersachtige nachten, welke in bijna elke zomer voor komen. Want dan is er die combinatie van veel regen en sterke elektrische ontladin gen, waardoor wonderlijke paddestoelen werkelijk met de befaamde paddestoelen snelheid uit de grond kunnen schieten. Natuurlijk, ze hebben al klaargezeten en zijn maar niet zo plotseling gegroeid. Als een duveltje in een doosje, stijf in elkaar geperst, wachten ze op gunstige omstandigheden. En zodra die er zijn, worden ze één en al activiteit, scheuren hun doosje stuk en „schieten" omhoog. Een snelheid van 2 cm in het uur is toch niet exorbitant in een geval als dit. GEEN WONDER dat paddestoelen, die het spelletje van „zo zie je me niet, zo zie je me" op een dergelijke manier weten te spelen al vroeg in de aandacht der mensen zijn geraakt. Hadrianus junius heeft dan ook al een langademig gedicht aan deze wonderplant gewijd, die hij (kennelijk op het uiterlijk afgaand) Phallus noemde. En onze waarde, maar helaas reeds lang over leden vriend Dodonaeus wijdt met graagte anderhalve kolom van zijn vermaarde Cruydtboeck aan deze „Ungerseyeren oft Zee Campernoellie" (waarbij hij overigens naar het mij voorkomt twee vormen of zo u wilt soorten met elkander verwart). Want na eerst uitvoerig te hebben verteld, dat deze zeekampernoelje tussen de helm in het duin is te vinden en „oock wel som wijlen in de hoven van Oostenrijck", geeft hij in de alinea over „Aert, Cracht ende Werckinge" een overduidelijke beschrij ving van de vorm der dennebossen. Hij zegt namelijk: „Dese Ongers eyeren van binnen den lijve genoten/ oft ghegeten sijn- de/ souden sonder twijffel schadelijck en dootelijck wesen/ immers als te ghelooven is wat den afgrijsselijcken vuylen reuck die sij hebben." En deze afgrijselijke reuk is juist de kenmerkende eigenschap van de in het dennebos gegroeide kampernoeljes. U BEGRIJPT INTUSSEN waarom ik u heb aangeraden eens niet in de eerste plaats met uw ogen, doch met uw neus op zoek te gaan. Bereid u maar voor op een aanvankelijk zwakke aasfeeur, zo ongeveer of er ergens in de buurt een dood dier ligt. Ruikt u die onder de hierboven al genoem de omstandigheden, tracht dan het geur- spoor maar te volgen, tegen de wind in natuurlijk, en tien tegen één dat u niet bij een konijn of een vogel terechtkomt, maai bij wat wonderlijke paddestoelen. Hun ste len zijn dik en wit, luchtig van bouw als schuimplastic en soms wel 20 cm lang. En bovenop iedere steel zit een spitse, onge veer kegelvormige hoed. die in verse toe stand is overdekt door een dik olijfgroen slijm. En het geheel „geurt" op een wijze, die u wel snel een piekje boven de wind zal doen zoeken. Waarna u het zeer eens zult zijn met de tegenwoordige benaming van het geval: stinkzwam. OVERIGENS IS HET de moeite waard om niet te snel door te lopen. Kijk eens goed wie er behalve u bij de stinkzwammen op bezoek komen. Het zijn grote, metalig blauw en goudgroen glanzende vliegen, aasvliegen die veel minder moeite hebben gehad dan u om op de geur afgaande de voor hen klaarzittende lekkernij te vinden. Ja, lekkernij; want zij kunnen eenvoudig niet van het naar onze begrippen intens vieze slijm op de stinkzwamkoppen afblij- HIJ HEEFT EEN GROOT stuk grond, 350 ha, dicht bij Grosseto, grond die hem door een bewonderaar werd geschonken om „een tweede Nomadelfia" te stichten toen het eerste nog in volle bloei was. Nu is dit het enige Nomadelfia. Het is een moerassig land en „de kinderen van Don Zeno" graven greppels en ontginnen het land. Ze bestrijden de adders, die er bij zonder talrijk zijn, maar ze voelen er zich gelukkig. „Nomadelfia" heeft driehonderd inwoners, „apostelen" zegt Don Zeno. Ze leven zonder geld, opgewekt en vrolijk. Er wordt gewerkt, gezongen en gedanst. Een Jezuïtenpater leest de mis, voltrekt huwe lijken en staat de stervenden bij. En Don Zeno, al lijkt hij veel ouder dan hij is, acht zijn levenswerk niet mislukt. „Het was niet nutteloos", zegt hij, „niet alles is verloren gegaan en we hebben hier een middelpunt, dat een zegen kan worden voor de hele wereld". DE MENSEN OM HEM HEEN praten een ongewone taal, de taal der eerste Christenen: „ieder heeft wat hij nodig heeft en wij zoeken het overbodige niet, een ieder voelt zich vader, broeder en zoon. Niemand van ons vreest de toekomst, want niemand is hier alleen". Don Zeno is voor sommigen „maar een gekke pries ter". Ook de H. Frans van Assisi was dat en hoeveel anderen, die later door de kerk van Rome werden heilig verklaard. Zeker is hij een van de meest bijzondere mensen van het huidige Italië. tf MISLUKTE REPRISE VAN CONNY SLUYSMANS BETREKKELIJK KORT na haar debuut Nog kans op de hemel", waarover ik uit voerig schreef, is Conny Sluysmans bij de zelfde uitgeefster (n.v. Leopolds Uitgevers mij, Den Haag) voor de dag gekomen met een tweede roman, „De laatste tranen". Heeft zij de kansen, die de eerste, lang niet onverdienstelijke ontplooiing van haar schrijftalent haar bood, nu ten volle ge- bruikt? Gunde zij zich voldoende tijd om zich te bezinnen op een gegeven van een zo delicate en vérstrekkende tragedie als waaraan ze zich heeft gewaagd? Reali seerde zij zich wel, wat er, behalve dan wat psychologische kennis (waar een schrijver trouwens niet ver mee komt), voor nodig is om een mens in het diepste van zijn nood te peilen zonder de persoon lijke ervaring van die nood? Deze vragen ven. Ze likken het allemaal op en daarmee bewijzen ze de stinkzwam mogelijk een grote dienst. In het slijm zitten namelijk de sporen van de zwam. Die worden in het darmkanaal der vliegen niet verteerd, en dus is er een kans dat ze op plaatsen be landen, waar ze geschikt kunnen ontkie men. ALS IK U NOG een goede raad mag geven, let dan niet alleen op de volwassen paddestoelen en de etende vliegen, maar kijk ook eens in het rond tussen de den- nenaalden om de eigenlijke ungers dui- vels)eieren te ontdekken. Het lijken net kippeëieren, maar dan zonder harde schaal en daar binnenin (u ziet het prachtig na zo'n ei in de lengte te hebben doorgesne den) zit helemaal in elkaar gevouwen een complete stinkzwam, het duveltje in het doosje. Nu is het meteen het raadsel van de snelle groei duidelijk: dat is eigenlijk geen groei, maar veel meer een strekking. En wat nu tenslote de stinkzwammen in het duin tussen de helm en niet zelden helemaal vooraan op de zeereep betreft, die komen om te beginnen veel later, in sep tember of oktober. En bovendienstin ken zij niet! Zij zijn de echte en onver valste zeekampernoeljes. Dodonaeus heeft de zaken dus een beetje door elkaar ge haald. Hetwelk wij hem na zijn kleurrijke uiteenzetting graag vergeven. Kees Hana houden het antwoord al in: neen, dat heeft de schrijfster van „De laatste tranen" niet. Conny Sluysmans had, zoals zoveel jonge moderne schrijvers van ten dele geslaagde eerstelingen, haast om zich opnieuw te doen horen en liet zich nauwelijks de ge legenheid om naar haar onderwerp, dat de hoogste eisen stelt aan een typisch vrouwelijke auteur als zij namelijk zich met hart en ziel verplaatsen in, zich met al haar gevoelsvezels te vereenzelvigen mét een tot in zijn diepste mannelijkheid ge schokte en geschonden hoofdfiguur toe te groeien. DAT MOEST ZICH onvermijdelijk wre ken. Conny Sluysmans mankeert het niet aan een rasechte „schrijfdrang" de ge laden gedrevenheid van haar over het al gemeen goed geschreven proza geeft daar bladzij voor bladzij blijk van. Ze schrijft helder, ze weet het juiste midden te hou den tussen een zekere geserreerdheid en een oprechte gevoelswarmte. Ze heeft ook wel „iets te zeggen." meer misschien dan zich tot dusver liet verwerkelijken. Dat betekent dat het haar aan een „uitgekris talliseerde stof," een bezonken ervaring, een gedifferentieerdheid van gevoelens, een innerlijke rijkdom ontbreekt aan voldoende doorlééfde stof althans om op een zo korte termijn meer te kunnen bie den dan een reprise, een variant op haar eerste boek: het in haar hoogste en zui verste liefdesverlangen gekwetste, ont goochelde jonge meisje. Teneinde aan het in haar debuut reeds bespeelde the ma van een gemutileerde onvervuldheid nu een schrijnender, catastrofale^ accent te geven, heeft Conny Sluysmans in een onbewaakt ogenblik haar toevlucht geno men tot de navrante creatie van een te genspeler in het noodlot van haar vrou welijke hoofdfiguur Roxane die ten gevol ge van een oorlogsneurose tot een fysieke wederliefde niet in staat is en zich derhal ve in een rampzalige dwangpositie be vindt, waarvan de schrijfster op geen stuk ken na de draagwijdte hoeft overzien en doorzien. Vandaar het falen van een in zijn strekking zeker niet onbeduidende ro man. ROXANE KAN MEN voor een oudere „aantrekkelijker" zuster houden van het meisje Sonja, dat in „Nog kans op de he mel" haar bittere liefdeservaring als een beproeving kreeg toebedeeld. Ze heeft evenveel demonstratief temperament, ze beging in haar ïonge meisjesjaren soort gelijke onbezonnenheden, ze heeft dienten gevolge te kampen met eenzelfde schok kende ontnuchtering, die haar in tegen stelling tot de Sonja-figuur heimelijk niet atle hoop heeft ontnomen op een lief de, die haar droom waardig zal zijn. Dat moet men tenminste aannemen, wil men de wel wat beangste, maar spontaan los barstende passie kunnen aanvaarden, die tijdens een vakantieverblijf in Duitsland in haar oplaait. Roxane had nu wel voor de leegte van haar hart een compensatie gevonden in een maatschappelijke werk kring van ideële strekking de verzor ging van sociaal-misdeelde en psychisch misgroeide jonge meisjes in een kinderte huis ze mocht een ernstige poging heb ben gedaan om haar „eigen verlangen heilig te omheinen," bij de eerste, vluch tige, maar beslissende ontmoeting met de Duitse zakenman Hans-Joachim von Schayck komt haar gevoel, alle reserve ten spijt, in een onbedwingbare deining. Het zielsproces dat zij doorloopt van hui verige toenadering tot onbeperkte overga ve is in zijn opeenvolgende schakeringen voortreffelijk gepeild Conny Sluysmans behéérst in die passages haar thema, ze ként de roerselen van een hart-in-extase, van een hart-in-beduchtheid, van een jon ge vrouw die haar edelste liefdesgevoe lens wil waarmaken en bevestigen in een huwelijkstrouw, die in een diepe religieu ze overtuiging zijn wortels heeft. CONNY SLUYSMANS wil echter haai Roxane, evenals Sonja, de beproeving op leggen van een tragische mislukking. Dat is het goed recht van een schrijfster en voor zover het de vrouwelijke achtergron den van Roxane's gefnuikte verwachtin gen betreft zou men moeilijk kunnen be weren dat deze „laatste tranen" zonder reden zijn geschreid. Maar Roxane ver gist zich als ze meent, dat het leven haar „langs een sterk golvende lijn had ge voerd, tot in de uiterste hoeken der erva ringen." Het een of het ander: óf die uit spraak is waar en dan mag men van een vrouw als Roxane alleen maar ver wachten dat ze beseft wat ze ontketent als ze zich, na haar eerste intieme erva ring, in deze noodlottige liefde stort, en haar daarvoor op z'n minst mede-verant woordelijk stellen; óf het is grootspraak en dan is Roxane niet zo „levenswijs", niet zo hooggestemd als ze zich in een aan tal „passages'.' voordoet en begeeft zij zich nogal lichtzinnig in .een (van haar kant geëxalteerd) avontuur, dat voor haar tij delijke minnaar heel wat tragischer con sequenties heeft dan voor haar-: Hans- Joachim is na deze onvervulde liefde een verloren man, Roxane mag opnieuw „ge wond" zijn, ze heeft haar levens- en lief deskans nog niet verbeurd. Met andere woorden: haar ontgoocheling is geen tra gedie en krijgt dan ook hand over hand het karakter van een zelfbeklag, waarvan men met gemengde gevoelens kennis neemt. WAAR SCHUILT DE FOUT in deze psy chologisch vaardig opgezette, met be heerste gevoeligheid geschreven roman? De passage waar Conny Sluysmans ont spoort. waar haar psychologische schrijf stersintuïtie haar volslagen in de steek laat en ze de kans op een aanvaardbare uitbeelding van een menselijke tragedie dan ook triest verspeelt, is nauwkeurig aan te wijzen: ze is daar waar het zich plotseling veranderende beeld van de min naar in genen dele meer overeenstemt met het psychische „portret", dat de schrijfster heeft geschetst. Met behulp van een niet voor Roxane pleitende mis tekening van de mannelijke hoofdfiguur forceert Conny Sluysmans een situatie, waarin haar Roxane gedoemd wordt om opnieuw het slachtoffer te zijn van een ho peloze liefde. Nogmaals, het een of het an der: óf deze Hans-Joachim is in plaats van een tragische oorlogsinvalide een laffe profiteur en in dat geval heeft Roxane zich in een onbegrijpelijke verblinding roekeloos prijsgegeven, wat met haar scherp waarnemingsvermogen, haar vrouwelijke intuïtie en haar vele ervarin gen kwalijk valt te rijmen; óf Hans-Joa chims liefde was volstrekt eerlijk, wan hopig eerlijk zelfs, en dan is het een mis kenning van die eerlijkheid om hem en kele hoogst-onelegante handelingen toe te dichten, waartoe men hem trouwens in deze voor hem critische levenssituatie moeilijk in staat kan achten. Tot zulke onaanvaardbare tegenstrij digheden komt men als men meer wil bie den dan men te geven heeft. Dat is jam mer. Conny Sluysmans, die toch waar achtig wel „schrijven" kan, schoot node loos tekort. Een auteur is een Prometheus die met Goethe moet kunnen zeggen: hiei zit ik en vorm mensen. Kan hij dat niet, dan monteert hij vlijtig uit brokstukken van niet gepeilde gevoelens een marionet, die naar het pijpen van een vooropgezette constructie moet dansen. Op zo'n monta ge is de tweede roman van Conny Sluys mans gestrand. C. J. E. Dinaux Het legendarische Homerische eiland van Circe, Palmarola, is door de Italiaanse regering overgedragen aan de 84-jarige Britse dichteres miss Violet Rawsley Hilton, de eerste presidente van een inter nationale broederschap, die van 19 sep tember aanstaande af zich op het verlaten eiland zal vestigen. De internationale ge meenschap op het eiland zal echter niet één geheel vormen daar iedere ethnische groep een eigen deel van het eiland krijgt toegewezen, een eigen vertegenwoordiger in de regentschapsraad kan kiezen en een eigen nationale lagere school zal hebben. Na deze school doorlopen te hebben zullen de kinderen overgaan naar een centrale school waar kunst, litteratuur en filosofie in vier verschillende talen zullen worden onderwezen. IN zijn „The reading ol books" wijst Holbrook Jackson er op dat men het boek niet in de aller eerste plaats dient te beschouwen en te genieten als een voortbrengsel van kunst maar veeleer behoort te benutten als een middel tot bevorde ring van de levenskunst. In het licht van deze opvatting is dus niet alleen het boek met weten schappelijke o£ culturele oogmerken de moeite van het lezen waard maar evenzeer het boek dat louter en alleen ontspanning en amusement be oogt te verschaffen. I-Iet is zelfs zo, zegt Holbrook Jackson, dat men, als men wil. zelfs aan het slecht geschreven boek zijn vreugde kan bele ven: het pagina na pagina observeren van de in competentie van een derderangs auteur kan me nig genoegelijk uur opleveren. Ondanks deze troostrijke woorden blijft het toch altijd een on aangename zaak wanneer men uit de enorme boekenvoorraad die de lezer ten dienste staat, juist weer het verkeerde boek gekozen heeft. De kans op een dergelijke teleurstelling kan men zo klein mogelijk houden door een keus te maken uit de titels die bewezen hebben het bij een groot publiek „te doen", en daar is in de eerste plaats dan de nieuwe detective van Erie Stanley Gard ner „The case of the gilded lily" met Perry Ma son als de held van het verhaal, en verder „The finishing stroke" van Ellery Queen, een werkelijk verbluffend geval. John Wyndham, ook hier te lande befaamd door zijn „The kraken wakes", „The chrysalids" en „The day of the Triffids" verrast zijn trouwe lezers met „The seeds of time", een-bundel korte verhalen volgens „science fiction"-recept, waarbij men toch wel de moeite van enig hersenwerk moet nemen. Wanneer men zich niet gelukkig voelt met de huidige wereld en ook geen troost vindt in het turen in een toekomst met ruimtevaart en der gelijke richte men zijn blik maar eens terug in het pre-motorische tijdperk, toen de mensheid schijnbaar aangenamer en kleurrijker leefde volgens sommige boeken tenminste Zo'n boek is Georgette Heyer's „Powder and patch", het verhaal van een lief meiske dat met twee man nen tegelijk verloofd is en toch eigenlijk van een ander houdt. Het speelt in de achttiende eeuw evenals „Regency Buck" van dezelfde schrijfster, dat toch meer het karakter van een echter histo rische roman draagt; algemeen wordt dit werk beschouwd als een van haar beste boeken en de aantallen die er van verkocht zijn liegen er dan ook beslist niet om. Een knappe historische ro man leverde eveneens Eric-'Linklater, iets wat velen niet van hem zouden verwachten; men kent hem immers in hoofdzaak door zijn humoristische „Juan in America" en „Juan in China". „The men of Ness" is een spannend Vikingenverhaal, waarin de in dit genre onontbeerlijke roof- en vechtpartijen schering en inslag zijn. Geschreven in wat men noemt gespierde taal. Aantrekkelij ker gebied dan het mistige noorden waarin dit barse verhaal speelt, is natuurlijk het zuiden van ons werelddeel. Aan de Ligurische Middellandse Zeekust ligt hoog tegen de oever Abeti, volgens. George Sand het meest indrukwekkend decor voor een zeeroversnest. Ossip Kalcnter heeft het met een ander oog bezien. In zijn „Die Abetiner" schildert hij met humor en een tikkeltje ironie het op het eerste gezicht zo eenvoudige, maar bij nader inzien zo ingewikkelde alledaagse leven van de bewoners van dit kleine wereldje. Een boek dat vertedert en toch ook menigmaal een hartelijke lach aan de lezer weet te ontlokken. En wanneer men graag nog wat langer aan het water wenst te vertoeven leze men het amusante „Warm bodies" van Donald R. Morris, een roman over jongens, meisjes en dé Amerikaanse marine, waarin naar men op genoegelijke wijze gewaar wordt, ook in vredestijd de meest ongewone din gen blijken te gebeuren. Kan men niet nalaten toch weer een oorlogsboek ter hand te nemen, dan neme men zijn toevlucht tot „Confessions of a special agent" door Jack Evans, keihard en onthutsend, of „The man who missed the war" van Dennis Wheatley, een auteur die niet vaak teleurstelt en een fantastisch plot volkomen aan nemelijk weet uit te werken. Zo ook hier weer. Vaderlandslievende uitvindingen van een Engelse jongeman in de tweede wereldoorlog lopen uit op een onvoorziene tocht per vlot over de oceaan in gezelschap van een aantrekkelijke versteke- linge. Overgeleverd aan wind en getij drijven zij eerst naar de Afrikaanse kust om tenslotte in het poolgebied een aantal verbijsterende avonturen te beleven. En natuurlijk met een prachtig slot! A. M. Onze tuin- en kamerplanten Voor groenblijvende varens heeft men nog steeds belangstelling; Polypodium crispum glaucum kan als een van de mooiste beschouwd worden. Deze plant moet zeker niet in de felle zon gezet wor- De mooie Polypodium met blauw gekleurde bladeren. den; daar kan ze beslist niet tegen. Een standplaats op het oosten is wel goed, doch dan dient men de plant tegen tien uur in de morgen toch al een weinig te beschermen. Deze mooie siervaren verlangt veel water en moet dus ook besproeid worden; doe dat echter met lauw water. De plant Kan als ze goed groeit wekelijks ook wel een beetje opgeloste kamerplan- tenkunstmest hebben; per liter water lost men hiervan één theelepeltje op en hier mee kan men al heel wat kamerplanten bemesten. Voortkweken door middel van scheuren is wel mogelijk en dat kan men het best in het vroege voorjaar doen. In dien verpotten nodig is, doet men dat ook in de lente, doch eventueel kan men het nu ook nog wel doen. Gebruik voor het verpotten een goede bloemistengrond en meng er een beetje turfmolm of bosgrond doorheen; varens houden van een luchtige doch voedzame bodem en dat genoegen moet u hen maar doen. Zorg er ook voor dat er voldoende potscherven onder in de pot gaan; het afvoergaatje mag in geen geval verstopt raken. G. Rromdijk

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1959 | | pagina 17