DON ZENO'S OMSTREDEN „STAD DER LIEFDE"
Als paddestoelen uit de grond
tevoorschijn schieten
De laatste lianen"
.JKHHHHHH
Litteraire
Kanttekeningen
WÊM
NIEUWE BOEKEN
YY in zakformaat
ZATERDAG 25 JULI 1959
Erbij
ITALIAANSE PRIESTER OFFERDE ZIJN
AMBT OM ZIJN LEVENSWERK TE REDDEN
Britse dichteres werd
presidente van eiland
PAGINA DRIE
TE GROSSETO, een stadje
halfweg tussen Rome en
Pisa, hoorden wij praten
over een man van wie
wij dachten, dat hij in de
vergetelheid van een of
ander klooster zijn ver
dere levensdagen sleet,
Don Zeno Saltini. In de
jaren onmiddellijk na de
oorlog las men de naam
van Don Zeno voortdu
rend in de kranten en
bestond er niet alleen in
Italië, maar in de ganse
wereld, grote belangstel
ling voor zijn praktisch
christendom. Zijn gedra
gingen werden tenslotte
gelaakt door de bisschop
van Carpi en later ook
door de aartsbisschop
van Milaan, kardinaal
Schuster, met het gevolg
dat hij zijn werk, dat
steeds groter omvang
aannam, moest onder
breken. Zoals gezegd,
wij dachten dat hij zich
uit het actieve leven had
teruggetrokken. Nauwe
lijks hadden wij gehoord,
dat hij dicht bij Grosseto
aan het hoofd staat van
een nieuw „Nomadelfia"
of we zijn hem gaan op
zoeken. We vonden hem
zwaar ziek, ten dode op
geschreven, maar als
steeds vrolijk en welge
moed. Toen de doktoren
hem nu ruim een jaar ge
leden hadden gezegd,
dat hij geopereerd moest
worden (kanker), moet
hij glimlachend hebben
geantwoord: „Ach, het
is oud nieuws voor mij.
Ik draag die kwaal al
een tijd lang met mij
rond en ze houdt mij
bijna gezelschap".
WIE IS DEZE DON ZENO? In de eerste plaats een rijke boerenzoon uit een
dorpje in het Emiliaanse. Hij was al niet meer zo heel jong toen hij de roeping
voelde priester te worden. Op 6 januari 1928 werd hij in de kerk te Carpi tot priester
gewijd en op dezelfde dag nam hij een uit de gevangenis ontslagen jongen als zijn
„eerste zoon" aan. Hij werd kapelaan in het kleine dorpje Roncole en predikte het
evangelie op een weinig gebruikelijke manier. „Wanneer er gezegd wordt, dat wij
onze evennaaste moeten liefhebben, dan betekent dat niet alleen ons eigen gezin,
maar vooral ook de winkelier op de hoek, de beestenkoper die ons te weinig geld
geeft voor ons vee en de eigenaar van de grond". Roncole is maar een arm dorp
en zeker de helft van de kinderen liep er zonder kleren en schoenen rond. Niet
dat ik iets tegen naakte kindertjes heb", zegt Don Zeno, „ze zijn als de engeltjes in
de hemel, maar 's winters is het koud en hangt er maandenlang een dichte mist.
Ik heb toen gepreekt: als kinderen van Roncole geen behoorlijke kleren krijgen, dan
haal ik het kruis van de klokketoren naar beneden, want God kan zijn oog niet
laten rusten op wie zo weinig medegevoel hebben met anderen". En de kleren
kwamen er. Don Zeno vroeg toen de bisschop van Carpi te komen en er trok
een processie uit, waarbij de bisschop als enige volwassene meeliep, de H. Hostie
dragend, gevolgd door honderden kinderen, die voor het eerst van hun leven
kleren droegen.
DON ZENO kwam tot de slotsom, dat
liefdadigheid niets oplost wanneer zij al
leen maar brood verschaft. Waar de wereld
het meest behoefte aan heeft is liefde.
Vooral kinderen kunnen niet buiten de
warme moederliefde. Weeshuizen en an-
deze gestichten kweken ongelukkige men
sen. Hij vulde dus zijn huis met wezen en
vooral ook met jonge asociale elementen.
En op een goede dag kwam er een jong
meisje, dat aanbood hem te helpen. Zij
werd de eerste „moeder". Toen de oorlog
voorbij was, had Don Zeno enkele duizen
den straatarme en grotendeels door de
maatschappij uitgestoten jonge mensen om
zich heen. Uit een oud concentratiekamp
maakte hij de „Stad der Liefde", Noma
delfia. Hij stichtte „gezinnen". Voor het
altaar sprak hij de gewijde woorden uit:
„Kind, zie hier uw moeder" en „Vrouwe,
zie uw zoon". Ongetrouwde vrouwen en
jonge weduwen stonden plotseling aan het
hoofd van een „gezin" met tien, twaalf
kinderen. Men leefde in gemeenschap: de
grond rondom het vroegere concentratie
kamp werd een lusthof. Er waren werk
plaatsen, een kleermakerij, een drukkerij.
Er waren scholen en uit alle streken kwa
men mensen tot Don Zeno: jongens van
tuchtscholen, „gevallen" meisjes, maar ook
praktische werkers en werksters, die Don
Zeno bij zijn zware taak hielpen. Na enkele
jaren was Nomadelfia wat zijn stichter
wilde, een „Godsstad", waar men in vreug
de en onderlinge vriendschap God en de
naasten diende. Allen werkten, maar nie
mand ontving geld ter beloning. In de
„stad" zelf was het geld afgeschaft en
drukte men alle waarden uit in een unieke
muntsoort, de „Ten", een gedrukte bon,
die aan geen devaluatie of koersverschil
onderhevig was, want de waarde was ge
lijk aan die van „een kilo brood".
ALS DE INWONERS van Nomadelfia
behoefte hadden aan Italiaans geld (voor
boeken, of muziek voor de muziek
school, of om op reis te gaan) dan werden
hun „Tens" ingewisseld tegen lires op de
gezegde basis van een kilo brood. Het
grondbezit van Nomadelfia was te gering,
zodat de gemeente te dicht bevolkt was
om zichzelf te bedruipen, maar Don Zeno
wist altijd geld te vinden. Hij speelde de
harmonica op boerenbruiloften of in de
kroegen. Jaren was er een orkestje van
Nomadelfialeden, dat nu en dan optrad en
geld inbracht. Er was de drukkerij en ten
slotte de hulp van kardinaal Schuster en
van het Vatikaan. Don Zeno was een van
de uiterst weinige personen, die vrij toegang
hadden tot Paus Pius XII. Maar er
waren klachten.
WAS DAT AFSCHAFFEN van geld niet
een soort communisme? Was het geen
ketterij, dat hij bij het uitspreken van de
avondzegen het kruisteken maakte niet
met de gewijde hostie opgehouden in de
monstrans, maar met een jonggeboren
kind? En die kerk, waar ook toneel werd
gespeeld, concerten werden gegeven en
zelfs werden afgedraaid? Er begon een
actie tegen Don Zeno. Plotseling kwamen
tal van personen met onbetaalde wissels op
het toneel. En al lukte het alles te be
talen: Nomadelfia ging failliet. Don Zeno
ging naar de Paus die beloofde hem te
helpen. Voortvarend als hij is, zei Don
Zeno: „U kunt Nomadelfia redden met een
enkel woord". „En ik nam de haak van de
telefoon om voor de H. Vader het nummer
te draaien, maar de Paus vatte mijn hand,
legde de telefoon weer op de haak en zei:
Neen Don Zeno, ook een Paus kan niet
alles doen wat hij wil. En hij wendde zich
af en ik zag tranen in zijn ogen, in de
ogen van de Paus". De kinderen werden
toevertrouwd aan priesters van de Sale-
sianerorde en het gevolg was, dat een
flink aantal „de vrijheid koos". Don Zeno
voelde zich dermate verslagen, dat hij eerst
zich in een klooster wilde terugtrekken.
Maar toen bedacht hij, dat hij als priester
genoodzaakt was geweest te gehoorzamen
aan zijn geestelijke overheden, maar dat
hij iets van Nomadelfia zou kunnen red
den, wanneer hij een zwaar offer bracht
en zijn priesterkleed zou afleggen.
Voor de katholiek overtuigden bestaat
er niets ergers dan een priester die zijn
kleed heeft afgelegd. Voor Don Zeno was
dit een bijna bovenmenselijk offer. Hij
heeft het gebracht en wat nog veel uit
zonderlijker is: hij heeft op de allerhoogste
plaats begrip gevonden. Men moet wel be
denken. dat uit hoofde van het concordaat
in Italië een ex-priester volgens de grond
wet geen enkel openbaar ambt kan be
kleden, dus bijv. geen onderwijzer kan
zijn of zelfs maar tramconducteur. Voor
Don Zeno is een uitzondering gemaakt
door Pius XII in persoon. Hij is gemach
tigd zijn werk voort te zetten, te prediken,
te onderwijzen. Hij kleedt zich nu, ook al
op verzoek van de Paus, in het stemmig
zwart (een zwarte broek en een soort
schipperstrui) en wie hem ziet, weet niet
of hij met een geestelijke te doen heeft of
met een leek. Zijn kleding is van geen van
beiden.
HOEWEL HET EEN ALOMBEKEND feit is, dat ons reukorgaan het royaal moet
afleggen tegen vrijwel alle dierenneuzen, tenminste voorzover het op ruiken aan
komt, zou ik u toch warm willen aanbevelen deze zelfde slechteneus in de weken
die voor ons liggen terdege te gebruiken. Uw jachtterrein zij het dennebos, onver
schillig of het in de duinen ligt, dan wel op de Veluwe, in het hart van Brabant of
in Drente. En het tijdstip, waarop gij uw onderzoekingen het best kunt beginnen, is
na één van die zwoele, onweersachtige nachten, welke in bijna elke zomer voor
komen. Want dan is er die combinatie van veel regen en sterke elektrische ontladin
gen, waardoor wonderlijke paddestoelen werkelijk met de befaamde paddestoelen
snelheid uit de grond kunnen schieten. Natuurlijk, ze hebben al klaargezeten en zijn
maar niet zo plotseling gegroeid. Als een duveltje in een doosje, stijf in elkaar
geperst, wachten ze op gunstige omstandigheden. En zodra die er zijn, worden ze
één en al activiteit, scheuren hun doosje stuk en „schieten" omhoog. Een snelheid
van 2 cm in het uur is toch niet exorbitant in een geval als dit.
GEEN WONDER dat paddestoelen, die
het spelletje van „zo zie je me niet, zo zie
je me" op een dergelijke manier weten te
spelen al vroeg in de aandacht der mensen
zijn geraakt. Hadrianus junius heeft dan
ook al een langademig gedicht aan deze
wonderplant gewijd, die hij (kennelijk op
het uiterlijk afgaand) Phallus noemde. En
onze waarde, maar helaas reeds lang over
leden vriend Dodonaeus wijdt met graagte
anderhalve kolom van zijn vermaarde
Cruydtboeck aan deze „Ungerseyeren oft
Zee Campernoellie" (waarbij hij overigens
naar het mij voorkomt twee vormen of zo
u wilt soorten met elkander verwart).
Want na eerst uitvoerig te hebben verteld,
dat deze zeekampernoelje tussen de helm
in het duin is te vinden en „oock wel som
wijlen in de hoven van Oostenrijck", geeft
hij in de alinea over „Aert, Cracht ende
Werckinge" een overduidelijke beschrij
ving van de vorm der dennebossen. Hij
zegt namelijk: „Dese Ongers eyeren van
binnen den lijve genoten/ oft ghegeten sijn-
de/ souden sonder twijffel schadelijck en
dootelijck wesen/ immers als te ghelooven
is wat den afgrijsselijcken vuylen reuck
die sij hebben." En deze afgrijselijke reuk
is juist de kenmerkende eigenschap van de
in het dennebos gegroeide kampernoeljes.
U BEGRIJPT INTUSSEN waarom ik u
heb aangeraden eens niet in de eerste
plaats met uw ogen, doch met uw neus op
zoek te gaan. Bereid u maar voor op een
aanvankelijk zwakke aasfeeur, zo ongeveer
of er ergens in de buurt een dood dier ligt.
Ruikt u die onder de hierboven al genoem
de omstandigheden, tracht dan het geur-
spoor maar te volgen, tegen de wind in
natuurlijk, en tien tegen één dat u niet bij
een konijn of een vogel terechtkomt, maai
bij wat wonderlijke paddestoelen. Hun ste
len zijn dik en wit, luchtig van bouw als
schuimplastic en soms wel 20 cm lang. En
bovenop iedere steel zit een spitse, onge
veer kegelvormige hoed. die in verse toe
stand is overdekt door een dik olijfgroen
slijm. En het geheel „geurt" op een wijze,
die u wel snel een piekje boven de wind
zal doen zoeken. Waarna u het zeer eens
zult zijn met de tegenwoordige benaming
van het geval: stinkzwam.
OVERIGENS IS HET de moeite waard
om niet te snel door te lopen. Kijk eens
goed wie er behalve u bij de stinkzwammen
op bezoek komen. Het zijn grote, metalig
blauw en goudgroen glanzende vliegen,
aasvliegen die veel minder moeite hebben
gehad dan u om op de geur afgaande de
voor hen klaarzittende lekkernij te vinden.
Ja, lekkernij; want zij kunnen eenvoudig
niet van het naar onze begrippen intens
vieze slijm op de stinkzwamkoppen afblij-
HIJ HEEFT EEN GROOT stuk grond,
350 ha, dicht bij Grosseto, grond die hem
door een bewonderaar werd geschonken
om „een tweede Nomadelfia" te stichten
toen het eerste nog in volle bloei was. Nu
is dit het enige Nomadelfia. Het is een
moerassig land en „de kinderen van Don
Zeno" graven greppels en ontginnen het
land. Ze bestrijden de adders, die er bij
zonder talrijk zijn, maar ze voelen er zich
gelukkig. „Nomadelfia" heeft driehonderd
inwoners, „apostelen" zegt Don Zeno. Ze
leven zonder geld, opgewekt en vrolijk. Er
wordt gewerkt, gezongen en gedanst. Een
Jezuïtenpater leest de mis, voltrekt huwe
lijken en staat de stervenden bij. En Don
Zeno, al lijkt hij veel ouder dan hij is,
acht zijn levenswerk niet mislukt. „Het
was niet nutteloos", zegt hij, „niet alles is
verloren gegaan en we hebben hier een
middelpunt, dat een zegen kan worden
voor de hele wereld".
DE MENSEN OM HEM HEEN praten
een ongewone taal, de taal der eerste
Christenen: „ieder heeft wat hij nodig
heeft en wij zoeken het overbodige niet,
een ieder voelt zich vader, broeder en
zoon. Niemand van ons vreest de toekomst,
want niemand is hier alleen". Don Zeno
is voor sommigen „maar een gekke pries
ter". Ook de H. Frans van Assisi was dat
en hoeveel anderen, die later door de kerk
van Rome werden heilig verklaard. Zeker
is hij een van de meest bijzondere mensen
van het huidige Italië.
tf
MISLUKTE REPRISE
VAN
CONNY SLUYSMANS
BETREKKELIJK KORT na haar debuut
Nog kans op de hemel", waarover ik uit
voerig schreef, is Conny Sluysmans bij de
zelfde uitgeefster (n.v. Leopolds Uitgevers
mij, Den Haag) voor de dag gekomen met
een tweede roman, „De laatste tranen".
Heeft zij de kansen, die de eerste, lang
niet onverdienstelijke ontplooiing van haar
schrijftalent haar bood, nu ten volle ge-
bruikt? Gunde zij zich voldoende tijd om
zich te bezinnen op een gegeven van een
zo delicate en vérstrekkende tragedie als
waaraan ze zich heeft gewaagd? Reali
seerde zij zich wel, wat er, behalve dan
wat psychologische kennis (waar een
schrijver trouwens niet ver mee komt),
voor nodig is om een mens in het diepste
van zijn nood te peilen zonder de persoon
lijke ervaring van die nood? Deze vragen
ven. Ze likken het allemaal op en daarmee
bewijzen ze de stinkzwam mogelijk een
grote dienst. In het slijm zitten namelijk
de sporen van de zwam. Die worden in het
darmkanaal der vliegen niet verteerd, en
dus is er een kans dat ze op plaatsen be
landen, waar ze geschikt kunnen ontkie
men.
ALS IK U NOG een goede raad mag
geven, let dan niet alleen op de volwassen
paddestoelen en de etende vliegen, maar
kijk ook eens in het rond tussen de den-
nenaalden om de eigenlijke ungers dui-
vels)eieren te ontdekken. Het lijken net
kippeëieren, maar dan zonder harde schaal
en daar binnenin (u ziet het prachtig na
zo'n ei in de lengte te hebben doorgesne
den) zit helemaal in elkaar gevouwen een
complete stinkzwam, het duveltje in het
doosje. Nu is het meteen het raadsel van
de snelle groei duidelijk: dat is eigenlijk
geen groei, maar veel meer een strekking.
En wat nu tenslote de stinkzwammen in
het duin tussen de helm en niet zelden
helemaal vooraan op de zeereep betreft, die
komen om te beginnen veel later, in sep
tember of oktober. En bovendienstin
ken zij niet! Zij zijn de echte en onver
valste zeekampernoeljes. Dodonaeus heeft
de zaken dus een beetje door elkaar ge
haald. Hetwelk wij hem na zijn kleurrijke
uiteenzetting graag vergeven.
Kees Hana
houden het antwoord al in: neen, dat heeft
de schrijfster van „De laatste tranen" niet.
Conny Sluysmans had, zoals zoveel jonge
moderne schrijvers van ten dele geslaagde
eerstelingen, haast om zich opnieuw te
doen horen en liet zich nauwelijks de ge
legenheid om naar haar onderwerp, dat
de hoogste eisen stelt aan een typisch
vrouwelijke auteur als zij namelijk zich
met hart en ziel verplaatsen in, zich met al
haar gevoelsvezels te vereenzelvigen mét
een tot in zijn diepste mannelijkheid ge
schokte en geschonden hoofdfiguur toe
te groeien.
DAT MOEST ZICH onvermijdelijk wre
ken. Conny Sluysmans mankeert het niet
aan een rasechte „schrijfdrang" de ge
laden gedrevenheid van haar over het al
gemeen goed geschreven proza geeft daar
bladzij voor bladzij blijk van. Ze schrijft
helder, ze weet het juiste midden te hou
den tussen een zekere geserreerdheid en
een oprechte gevoelswarmte. Ze heeft ook
wel „iets te zeggen." meer misschien dan
zich tot dusver liet verwerkelijken. Dat
betekent dat het haar aan een „uitgekris
talliseerde stof," een bezonken ervaring,
een gedifferentieerdheid van gevoelens,
een innerlijke rijkdom ontbreekt aan
voldoende doorlééfde stof althans om op
een zo korte termijn meer te kunnen bie
den dan een reprise, een variant op haar
eerste boek: het in haar hoogste en zui
verste liefdesverlangen gekwetste, ont
goochelde jonge meisje. Teneinde aan
het in haar debuut reeds bespeelde the
ma van een gemutileerde onvervuldheid
nu een schrijnender, catastrofale^ accent
te geven, heeft Conny Sluysmans in een
onbewaakt ogenblik haar toevlucht geno
men tot de navrante creatie van een te
genspeler in het noodlot van haar vrou
welijke hoofdfiguur Roxane die ten gevol
ge van een oorlogsneurose tot een fysieke
wederliefde niet in staat is en zich derhal
ve in een rampzalige dwangpositie be
vindt, waarvan de schrijfster op geen stuk
ken na de draagwijdte hoeft overzien en
doorzien. Vandaar het falen van een in
zijn strekking zeker niet onbeduidende ro
man.
ROXANE KAN MEN voor een oudere
„aantrekkelijker" zuster houden van het
meisje Sonja, dat in „Nog kans op de he
mel" haar bittere liefdeservaring als een
beproeving kreeg toebedeeld. Ze heeft
evenveel demonstratief temperament, ze
beging in haar ïonge meisjesjaren soort
gelijke onbezonnenheden, ze heeft dienten
gevolge te kampen met eenzelfde schok
kende ontnuchtering, die haar in tegen
stelling tot de Sonja-figuur heimelijk
niet atle hoop heeft ontnomen op een lief
de, die haar droom waardig zal zijn. Dat
moet men tenminste aannemen, wil men
de wel wat beangste, maar spontaan los
barstende passie kunnen aanvaarden, die
tijdens een vakantieverblijf in Duitsland
in haar oplaait. Roxane had nu wel voor
de leegte van haar hart een compensatie
gevonden in een maatschappelijke werk
kring van ideële strekking de verzor
ging van sociaal-misdeelde en psychisch
misgroeide jonge meisjes in een kinderte
huis ze mocht een ernstige poging heb
ben gedaan om haar „eigen verlangen
heilig te omheinen," bij de eerste, vluch
tige, maar beslissende ontmoeting met de
Duitse zakenman Hans-Joachim von
Schayck komt haar gevoel, alle reserve
ten spijt, in een onbedwingbare deining.
Het zielsproces dat zij doorloopt van hui
verige toenadering tot onbeperkte overga
ve is in zijn opeenvolgende schakeringen
voortreffelijk gepeild Conny Sluysmans
behéérst in die passages haar thema, ze
ként de roerselen van een hart-in-extase,
van een hart-in-beduchtheid, van een jon
ge vrouw die haar edelste liefdesgevoe
lens wil waarmaken en bevestigen in een
huwelijkstrouw, die in een diepe religieu
ze overtuiging zijn wortels heeft.
CONNY SLUYSMANS wil echter haai
Roxane, evenals Sonja, de beproeving op
leggen van een tragische mislukking. Dat
is het goed recht van een schrijfster en
voor zover het de vrouwelijke achtergron
den van Roxane's gefnuikte verwachtin
gen betreft zou men moeilijk kunnen be
weren dat deze „laatste tranen" zonder
reden zijn geschreid. Maar Roxane ver
gist zich als ze meent, dat het leven haar
„langs een sterk golvende lijn had ge
voerd, tot in de uiterste hoeken der erva
ringen." Het een of het ander: óf die uit
spraak is waar en dan mag men van
een vrouw als Roxane alleen maar ver
wachten dat ze beseft wat ze ontketent
als ze zich, na haar eerste intieme erva
ring, in deze noodlottige liefde stort, en
haar daarvoor op z'n minst mede-verant
woordelijk stellen; óf het is grootspraak
en dan is Roxane niet zo „levenswijs",
niet zo hooggestemd als ze zich in een aan
tal „passages'.' voordoet en begeeft zij zich
nogal lichtzinnig in .een (van haar kant
geëxalteerd) avontuur, dat voor haar tij
delijke minnaar heel wat tragischer con
sequenties heeft dan voor haar-: Hans-
Joachim is na deze onvervulde liefde een
verloren man, Roxane mag opnieuw „ge
wond" zijn, ze heeft haar levens- en lief
deskans nog niet verbeurd. Met andere
woorden: haar ontgoocheling is geen tra
gedie en krijgt dan ook hand over hand
het karakter van een zelfbeklag, waarvan
men met gemengde gevoelens kennis
neemt.
WAAR SCHUILT DE FOUT in deze psy
chologisch vaardig opgezette, met be
heerste gevoeligheid geschreven roman?
De passage waar Conny Sluysmans ont
spoort. waar haar psychologische schrijf
stersintuïtie haar volslagen in de steek
laat en ze de kans op een aanvaardbare
uitbeelding van een menselijke tragedie
dan ook triest verspeelt, is nauwkeurig
aan te wijzen: ze is daar waar het zich
plotseling veranderende beeld van de min
naar in genen dele meer overeenstemt
met het psychische „portret", dat de
schrijfster heeft geschetst. Met behulp
van een niet voor Roxane pleitende mis
tekening van de mannelijke hoofdfiguur
forceert Conny Sluysmans een situatie,
waarin haar Roxane gedoemd wordt om
opnieuw het slachtoffer te zijn van een ho
peloze liefde. Nogmaals, het een of het an
der: óf deze Hans-Joachim is in plaats
van een tragische oorlogsinvalide een laffe
profiteur en in dat geval heeft Roxane
zich in een onbegrijpelijke verblinding
roekeloos prijsgegeven, wat met haar
scherp waarnemingsvermogen, haar
vrouwelijke intuïtie en haar vele ervarin
gen kwalijk valt te rijmen; óf Hans-Joa
chims liefde was volstrekt eerlijk, wan
hopig eerlijk zelfs, en dan is het een mis
kenning van die eerlijkheid om hem en
kele hoogst-onelegante handelingen toe
te dichten, waartoe men hem trouwens in
deze voor hem critische levenssituatie
moeilijk in staat kan achten.
Tot zulke onaanvaardbare tegenstrij
digheden komt men als men meer wil bie
den dan men te geven heeft. Dat is jam
mer. Conny Sluysmans, die toch waar
achtig wel „schrijven" kan, schoot node
loos tekort. Een auteur is een Prometheus
die met Goethe moet kunnen zeggen: hiei
zit ik en vorm mensen. Kan hij dat niet,
dan monteert hij vlijtig uit brokstukken
van niet gepeilde gevoelens een marionet,
die naar het pijpen van een vooropgezette
constructie moet dansen. Op zo'n monta
ge is de tweede roman van Conny Sluys
mans gestrand.
C. J. E. Dinaux
Het legendarische Homerische eiland
van Circe, Palmarola, is door de Italiaanse
regering overgedragen aan de 84-jarige
Britse dichteres miss Violet Rawsley
Hilton, de eerste presidente van een inter
nationale broederschap, die van 19 sep
tember aanstaande af zich op het verlaten
eiland zal vestigen. De internationale ge
meenschap op het eiland zal echter niet
één geheel vormen daar iedere ethnische
groep een eigen deel van het eiland krijgt
toegewezen, een eigen vertegenwoordiger
in de regentschapsraad kan kiezen en een
eigen nationale lagere school zal hebben.
Na deze school doorlopen te hebben zullen
de kinderen overgaan naar een centrale
school waar kunst, litteratuur en filosofie
in vier verschillende talen zullen worden
onderwezen.
IN zijn „The reading ol books" wijst Holbrook
Jackson er op dat men het boek niet in de aller
eerste plaats dient te beschouwen en te genieten
als een voortbrengsel van kunst maar veeleer
behoort te benutten als een middel tot bevorde
ring van de levenskunst. In het licht van deze
opvatting is dus niet alleen het boek met weten
schappelijke o£ culturele oogmerken de moeite
van het lezen waard maar evenzeer het boek dat
louter en alleen ontspanning en amusement be
oogt te verschaffen. I-Iet is zelfs zo, zegt Holbrook
Jackson, dat men, als men wil. zelfs aan het
slecht geschreven boek zijn vreugde kan bele
ven: het pagina na pagina observeren van de in
competentie van een derderangs auteur kan me
nig genoegelijk uur opleveren. Ondanks deze
troostrijke woorden blijft het toch altijd een on
aangename zaak wanneer men uit de enorme
boekenvoorraad die de lezer ten dienste staat,
juist weer het verkeerde boek gekozen heeft. De
kans op een dergelijke teleurstelling kan men zo
klein mogelijk houden door een keus te maken
uit de titels die bewezen hebben het bij een groot
publiek „te doen", en daar is in de eerste plaats
dan de nieuwe detective van Erie Stanley Gard
ner „The case of the gilded lily" met Perry Ma
son als de held van het verhaal, en verder „The
finishing stroke" van Ellery Queen, een werkelijk
verbluffend geval. John Wyndham, ook hier te
lande befaamd door zijn „The kraken wakes",
„The chrysalids" en „The day of the Triffids"
verrast zijn trouwe lezers met „The seeds of
time", een-bundel korte verhalen volgens „science
fiction"-recept, waarbij men toch wel de moeite
van enig hersenwerk moet nemen.
Wanneer men zich niet gelukkig voelt met de
huidige wereld en ook geen troost vindt in het
turen in een toekomst met ruimtevaart en der
gelijke richte men zijn blik maar eens terug in
het pre-motorische tijdperk, toen de mensheid
schijnbaar aangenamer en kleurrijker leefde
volgens sommige boeken tenminste Zo'n boek
is Georgette Heyer's „Powder and patch", het
verhaal van een lief meiske dat met twee man
nen tegelijk verloofd is en toch eigenlijk van een
ander houdt. Het speelt in de achttiende eeuw
evenals „Regency Buck" van dezelfde schrijfster,
dat toch meer het karakter van een echter histo
rische roman draagt; algemeen wordt dit werk
beschouwd als een van haar beste boeken en de
aantallen die er van verkocht zijn liegen er dan
ook beslist niet om. Een knappe historische ro
man leverde eveneens Eric-'Linklater, iets wat
velen niet van hem zouden verwachten; men kent
hem immers in hoofdzaak door zijn humoristische
„Juan in America" en „Juan in China". „The
men of Ness" is een spannend Vikingenverhaal,
waarin de in dit genre onontbeerlijke roof- en
vechtpartijen schering en inslag zijn. Geschreven
in wat men noemt gespierde taal. Aantrekkelij
ker gebied dan het mistige noorden waarin dit
barse verhaal speelt, is natuurlijk het zuiden van
ons werelddeel. Aan de Ligurische Middellandse
Zeekust ligt hoog tegen de oever Abeti, volgens.
George Sand het meest indrukwekkend decor
voor een zeeroversnest. Ossip Kalcnter heeft het
met een ander oog bezien. In zijn „Die Abetiner"
schildert hij met humor en een tikkeltje ironie
het op het eerste gezicht zo eenvoudige, maar bij
nader inzien zo ingewikkelde alledaagse leven
van de bewoners van dit kleine wereldje. Een
boek dat vertedert en toch ook menigmaal een
hartelijke lach aan de lezer weet te ontlokken.
En wanneer men graag nog wat langer aan het
water wenst te vertoeven leze men het amusante
„Warm bodies" van Donald R. Morris, een roman
over jongens, meisjes en dé Amerikaanse marine,
waarin naar men op genoegelijke wijze gewaar
wordt, ook in vredestijd de meest ongewone din
gen blijken te gebeuren. Kan men niet nalaten
toch weer een oorlogsboek ter hand te nemen,
dan neme men zijn toevlucht tot „Confessions of
a special agent" door Jack Evans, keihard en
onthutsend, of „The man who missed the war"
van Dennis Wheatley, een auteur die niet vaak
teleurstelt en een fantastisch plot volkomen aan
nemelijk weet uit te werken. Zo ook hier weer.
Vaderlandslievende uitvindingen van een Engelse
jongeman in de tweede wereldoorlog lopen uit
op een onvoorziene tocht per vlot over de oceaan
in gezelschap van een aantrekkelijke versteke-
linge. Overgeleverd aan wind en getij drijven zij
eerst naar de Afrikaanse kust om tenslotte in het
poolgebied een aantal verbijsterende avonturen
te beleven. En natuurlijk met een prachtig slot!
A. M.
Onze tuin- en kamerplanten
Voor groenblijvende varens heeft men
nog steeds belangstelling; Polypodium
crispum glaucum kan als een van de
mooiste beschouwd worden. Deze plant
moet zeker niet in de felle zon gezet wor-
De mooie Polypodium met blauw
gekleurde bladeren.
den; daar kan ze beslist niet tegen. Een
standplaats op het oosten is wel goed,
doch dan dient men de plant tegen tien
uur in de morgen toch al een weinig te
beschermen. Deze mooie siervaren verlangt
veel water en moet dus ook besproeid
worden; doe dat echter met lauw water.
De plant Kan als ze goed groeit wekelijks
ook wel een beetje opgeloste kamerplan-
tenkunstmest hebben; per liter water lost
men hiervan één theelepeltje op en hier
mee kan men al heel wat kamerplanten
bemesten. Voortkweken door middel van
scheuren is wel mogelijk en dat kan men
het best in het vroege voorjaar doen. In
dien verpotten nodig is, doet men dat ook
in de lente, doch eventueel kan men het
nu ook nog wel doen. Gebruik voor het
verpotten een goede bloemistengrond en
meng er een beetje turfmolm of bosgrond
doorheen; varens houden van een luchtige
doch voedzame bodem en dat genoegen
moet u hen maar doen. Zorg er ook voor
dat er voldoende potscherven onder in de
pot gaan; het afvoergaatje mag in geen
geval verstopt raken.
G. Rromdijk