Een bescheiden carrière
Kar! Baedeker honderd
jaar geleden gestorven
HAARLEMS GRONDGEBIED VERDWEEN IN WESTEINDERPLAS
NATIONALE RECLASSERIMGSDAG
Een nieuw stilleven
voor het
Frans Halsmuseum
Verweerde begraafplaats
het enige overblijfsel
van het dorpje Kalslagen
ZATERDAG 19 SEPTEMBER 1959
Erbij ^r
PAGINA DRIE
WIE OP DE FIETS of per auto van Aals
meer naar Leimuiden gaat, komt door een
bij uitstek Hollands landschap. Links zijn
de weidepolders in een aaneengesloten ge
heel tot aan de verre horizon. Slechts hier
en daar wordt hel vlakke grastapijt on
derbroken door een boerenhofstede of een
dorpje, waarvan de hoge kerktoren van
ver te zien is. Aan de rechterkant golft
de \Vesteinderplas (of, meer populair, de
„Grote Poel"), waarvan de oevers druk
bezet zijn met hengelaars en waarover
snelle zeiljachten als vogels laveren. Wei
nigen beseffen dat een gedeelte van deze
streek tussen Kudelstaart en Leimuiden
lange tijd grondgebied was vande
stad Haarlem. Nederlands erfvijand, het
water, en allerlei politieke verwikkelingen
hebben hier een einde aan gemaakt. Nu is
dit gebied dat sedert eeuwen her de
naam Kalslagen draagt eigenlijk niet
meer dan een herinnering, waarvan een
verweerde begraafplaats met gebarsten
grafzerken het enige overblijfsel is. Kal-
slagen heeft een zeer rijke historie. Het
hoofdmotief van deze geschiedenis is ech
ter wel het „ougaan, blinken en verzinken"
geweest
DE EERSTE vermelding dateert van het
jaar 1165. In die tijd was deze streek
een uitgestrekt moerasgebied met hier en
daar meren, waarvan de huidige West
einder en de plassen bij Nieuwkoop en
Noorden nog overblijfselen zijn. Hier
was bisschop Koenraad de geestelijke en
wereldlijke heerser over een belangrijk
deel van westelijk Nederland. Hij was er
echter niet minder op uit om zijn gebied
te vergroten dan de christelijke gedachte
en levenshouding ingang te doen vinden.
Daarom schonk hij de moerassen in de
omgeving van Kalslagen aan het Kapittel
van Sint Jan, teneinde aan de grens van
zijn gebied door „eigen mensen" gedekt te
zijn. Deze en andere acties van de bis
schop gaven aanleiding tot een eindeloos
geharrewar met de graven van Holland.
ONDER DE LEIDING en het bestuur
van de kapittelhouders van Sint Jan is de
streek langzaam en geleidelijk ontwikkeld.
De moerassen werden ontgonnen en de
bewoners gingen zich op de landbouw toe
leggen. Spoedig ontdekten zij echter, dat
de gronden rijke veenlagen bevatten. De
turfstekerij viei'de hoogtij. Het liep zó de
spuigaten uit, dat er een grafelijk besluit
werd uitgevaardigd om aan het winnen
van turf een einde te maken. Op deze
wijze veranderden namelijk alle land
bouwgronden in waterplassen, die steeds
grotere omvang kregen. De kroniekschrij
ver, die Kalslagen anno 1500 beschrijft,
maakt dan ook melding van een streek
van „slechts veertien huizen in de om
trek, waar alleen armlastigen wonen".
INTUSSEN waren er andere bewoners,
die hun middel van bestaan vonden in het
verkeer tussen de talrijke Hollandse ste
den, die toendertijd in opkomst waren.
Dit werd bevorderd door een tweetal oude
besluiten van Hertog Albracht van Beie
ren in 1364. Op „den Vrijdag van Sinte
Matrijs" 18 november verleende hij
aan Kalslagen vrijdom van dijk- en sluis-
geld en op Sint Pietersavond van hetzelfde
jaar kreeg de plaats het recht van uit
watering langs de rivieren Drecht en
Amstel. Het is dan ook geen wonder, dat
in de „Nederlandsche Stad- en Dorp-
Beschrijver" van 1801 uitvoerig wordt ver
haald van het verkeer.
„Calslagen is een aangename en
schoone geleeger.heid", zo heet het,
„met een Tolhuis aan de Drecht staan
de, alwaar de Vaartuigen moeten ver
tollen hetgeen op haar gevonden word,
alwaar alle Trekschuiten van Amstel-
dam op Gouda, alsmeede alle Pak en
Nachtschuiten van Amsteldam op Ley-
den, den Haag, Delft, Rotterdam en
Schiedam aanleggen en plysteren, het
geen een groot voordeel en levendig
heid voor hetzelve aanbrengd. De ver
dere reisgeleegendheden zijn hier
veele en byzondere: als daar is met de
Wagens en andere Rytuigen op Am
steldam, en terug van, en na nadere
Plaatzen; voorts vaart op gewoone
Marktdagen een Dorpsschuit, op Am
steldam en Leyden en weder vandaar
terug."
TOEN DIT PROZA aan het papier werd
toevertrouwd, was Kalslagen reeds vele
tientallen jaren Haarlems grondgebied.
Sedert ongeveer 1500 waren leden van
het geslacht Copier de Heren van Kal
slagen geweest. In 1701 kocht de stad
Haarlem de Ambachtsheerlijkheid Kalsla
gen van de familie Copier voor de somma
vanzestienduizend gulden. Dergelijke
transacties kwamen destijds meer voor.
Zo kwam Haarlem kort daarna in
Deze oude prent toont de kerk van Kals
lagen in de tijd, toen de streek bezit van
Haarlem was.
1724 door aankoop in het bezit van de
naburige plaatsen Zevenhoven en Nieuw-
veen. In deze streken werd dan een regent
aangesteld, die namens de stad het gezag
en bestuur vertegenwoordigde. De Franse
overheersing maakte een eind aan dit
„dominion" van de Spaarnestad. Op 21 ok
tober 1811 werd bij Keizerlijk Besluit het
gebied van Kalslagen onder de heer
schap van Leimuiden gevoegd. Het einde
van de Franse tijd bood de gelegenheid de
maatregelen der bezetter ongedaan te ma
ken. Een Koninklijk Besluit van 14 novem
ber 1815 decreteerde de zelfstandigheid van
deze plaats. Kalslagen stond echter maar
korte tijd op eigen benen. In 1854 werd het
opnieuw bij Leimuiden gevoegd. Hiermee
waren de veranderingen nóg niet van de
baan. Tien jaar later ging namelijk Lei
muiden naar de provincie Zuid Holland
over. Wat er toen nog van Kalslagen over
was, verviel aan de gemeente te Aalsmeer.
GEDURENDE AL deze bestuurswisselin
gen was het aanzien van Kalslagen gron
dig veranderd. Van de „aangename en
schoone geleegenheid" was niets meer
over: aan de ene zijde was het weide- en
akkergebied door de turfstekerij herscha
pen in (nu weer drooggemaakte) veenplas-
sen, aan de andere kant verdween het dorp
stukje bij beetje in de golven van de West-
einderplas.
Uiteindelijk was de kerk, met het kerk
hof en enkele huizen in de omgeving zoals
de póstorie en het schoolgebouw, nog het
enige overblijfsel. Deze kerk moet des
tijds een fraai gebouw zijn geweest. Kro
niekschrijvers maken melding van de uit
stekende inrichting, alsook van de mooie
toren met vier kleine spitsen op iedere
Het laatste restant van een verdwenen
dorp: de oude dodenakker.
hoek ter hoogte van de klokkenzolder en
een hoge middenspits. Het was een prote
stantse kerk (het Rooms Katholieke deel
der bevolking was kerkelijk bij Kudel
staart aangesloten) waarvan verscheidene
predikanten grote bekendheid genoten. Eén
van hen, ds. Wessel Albertus van Hengel,
werd later hoogleraar in de godgeleerd
heid te Leiden.
EEN PREDIKANT van deze kerk is ech
ter de aanleiding geweest, dat de kerke
lijke gemeente van Kalslagen ophield te
bestaan. Op 12 april 1803 gebeurde dit. Zijn
Eerwaarde was op het kqrkhof met een
buks op vogels aan het schieten. Hij was
zo onvoorzichtig zijn wapen te richten op
een paar mussen, die op het rieten kerk
dak zaten. Of hij de vogels heeft geraakt,
vermeldt de geschiedenis niet. Wél is be
kend, dat een vurige prop op het dak werd
geschoten. Het dakriet vatte vlam en wel
dra stonden de kerk, de pastorie, alsmede
de andere gebouwen in de nabijheid in
lichte laaie en brandden tot de grond
toe af.
DE KERK WERD niet meer herbouwd.
Kort na de brand werd de kerkelijke ge
meente voor tweederden verenigd met
Leimuiden en voor de rest met Nieuwveen.
Hiermede hield het laatste restje Kalsla
gen op te bestaan. Wat van het oude dorp
nog overbleef als herinnering aan een
lange historie, is het kerkhof naast de
plaats waar eens de kerk stond. Deze be
graafplaats is er nu nog en geniet bescher
ming als een monument van geschiedenis
en kunst. Op verzoek van de Rijkscom
missie voor Monumentenzorg werd het
kerkhof in augustus 1954 door de Kerk
voogdijkamer van de Nederlands Hervorm
de Kerk ,in Zuid Holland in eigendom, be
heer en onderhoud overgedragen aan de
gemeente Aalsmeer.
MEN VINDT de begraafplaats even
voorbij Kudelstaart, tussen de Herenweg
en de oever van de Westeinderplas. Het is
maar een klein stukje grond in een gras
veld, waar konijnen lopen. Rondom is
het omgeven door een ijzeren hek. De zer
ken zijn, zonder tussenruimte, tegen elkaar
aangelegd. Sommige zijn verweerd. De op
schriften hiervan zijn nauwelijks meer te
lezen. Op andere leest men nog de aan
duiding „Hier leytmet een naam en
een datum in het verre verleden. Als de
laatste herinnering aan hem, die hier eens
te ruste werd gelegd. En aan dit voor
malige stukje Haarlems grondgebied aan
de oever van de Westeinderplas.
P. Klaassen
Walter Allan: „All in a lifetime" - Mich. Joseph Ltd., London
WALTER ALLEN, wiens naam niet on
bekend kan zijn aan wie wel eens Engel
se critieken leest of over de radio hoort,
heeft al eerder een roman geschreven die
„bijna een meesterwerk" werd genoemd.
„All in a Lifetime" is er weer een. Als
dit boek inderdaad niet helemaal een
meesterwerk is (zulke bepalingen zijn niet
nauwkeurig) komt dat misschien doordat
het aandeel van volleerde beheersing er
te groot in is. Een iets wildere intonatie,
lijkt het, en het boek zou als een volmaakt
origineel ding uit het niets zijn opgeko
men. Niet dat wildheid op zichzelf de bes
te kansen geeft op goed schrijven; maar
zeer bekwame en intelligente auteurs kun
nen er wel eens een nuttig tegenwicht aan
hebben voor hun neiging om alles in for
mele onberispelijkheid te mooi af te ron
den.
DAARMEEE is al het lelijks gezegd dat
er over Walter Allen gezegd kan worden
en rest alleen de aandacht te vestigen op
al de eminente kwaliteiten van „All in a
Lifetime". Billy Ashted, zesenzeventig
jaar oud, vertelt hier zijn leven. Hij woont
bij een zoon en schoondochter in die heel
aardig voor hem zijn, maar hij is toch weg
gelopen, als een knaap, zonder goed te we
ten waar hij heen ging, en ten slotte bij
zijn zuster terecht gekomen die hem ge
kalmeerd heeft en weer naar huis laten
halen. Dat is de wildheid van Billy Ash
ted. Om wat te doen te hebben en om zijn
leven voor zijn zuster en zichzelf op te
helderen, is hij nu aan het schrijven ge
gaan. Hij heeft over het algemeen rustig
en verstandig gel.eefd, maar hij heeft nog
een paar keer van die wilde buien gehad
en is weggelopen zonder goed te weten
waarheen. Toen hij pas twintig was heeft
hij zijn baan als metaalbewerker opgege
ven en is naar Amerika geëmigreerd en al
gauw onverrichterzake naar Engeland te
ruggekomen; toen hij veel ouder was heeft
hij weer eens zijn baan opgegeven en is
voor zichzelf begonnen, opnieuw zonder
succes. Eigenlijk had hij niet eens de ware
behoefte aan succes. Hij had van tijd tot
tijd een onweerstaanbare behoefte aan
vrijheid, maar niet aan vrijheid van de
soort die door economische onafhankelijk
heid wordt verschaft. Hij drukte zich be
ter uit in zijn vioolspel, al was hij daar
niet goed in. Het bracht hem in commu
nicatie met een mooie innerlijke vrijheid,
die niet telkens weer verloren ging en her
overd moest worden.
BEHALVE over zichzelf vertelt Billy
over zijn vrienden en familie en over de
politie. Ook daar ontbreekt het aan eve
nementen: zijn rustige huwelijksleven
met de lieve Rose, zijn vriendschap met
George Thompson die het tot parlements
lid brengt en een veel sterker bewogen
leven leidt, zijn exwaringen met zijn zoons
van wie er twee goed terechtkomen, hoger
in de maatschappij dan hun vader ooit
kwam, één sneuvelt in de eerste wereld
oorlog en één werkzaam is als oplichter;
en zijn bescheiden rol bij de ontwikkeling
van de Labour-partij.
Het. móóie is dat Walter Allen, hoewel
hij zich dus met een simpel geval van
menselijke ontwikkeling tevreden stelt,
toch nooit zijn lezer in de illusie brengt
dat een begrip van het leven makkelijk
te veroveren is want dat het in principe
niet anders doet dan voorbij gaan. Als
ooit het bewijs geleverd is dat ook de een
voudigste rustigste mensen genoeg mate
riaal opleveren om ons lange tijd in ver
wondering bezig te houden, dan is het in
dit boek. Als Billy Ashted meer talent had
getoond om zich naar een hoge plaats in
de maatschappij te werken, of een onmo
gelijk karakter had gehad in plaats van
een beminnelijk waren ons misschien
meer opwindingen verschaft, maar zou de
roman ten slotte toch niet interessanter
hebben kunnen worden. Hij wekt de meest
levendige belangstelling bij zijn lezer,
zonder dat zijn auteur zijn persoonlijkheid
forceert en ons de indruk geeft dat een
man die op deze manier vertelt het ver
der had moeten kunnen brengen, al was
het maar in de litteratuur. De auteur en
zijn hoofdpersoon 'zijn voor de duur van
het boek één geworden, zo overtuigend dat
het ons in dit opzicht aan Joyce Cary
herinnert.
DE ENIGE SCèNES waarin ons het ge
brek aan wildheid kan hinderen komen
tegen het eind voor. George Thompson die
kort voor zijn dood nog zulke mooie din
gen gezegd heeft over zijn voormalige
maitresse, en dan de maitresse zelf die te
gen Billy net zo iets zegt als zij hem ont
moet op de begrafenis: het komt goed
uit, maar het is een beetje formeel, en
verstoort de indruk dat hier het leven ge
zien wordt uit een hoek waar uit niemand
anders precies zo heeft kunnen kijken.
Hetzelfde geldt voor Billy's laatste woor
den, betreffende de zoon die voor galg en
rad is opgegroeid1, de broers zijn woedend
over die man, maar hun vader hoopt hem
nog eens te zien voor hij sterft, en droomt
van hem: „....hij keek op en zag me, en
zijn gezicht verhelderde en hij kwam op
me af hollen. Toen werd ik wakker, maar
ik vond het niet erg. Ik was gelukkig".
Ook weer heel goed om te laten zien
dat Billy nooit helemaal het slachtoffer
is geworden van zijn verstandige aardige
ideeën; en weer bijna onpersoonlijk. In
die passages heeft de werkelijkheid buiten
het boek de overhand op de waarheid er
binnen; maar men moet zich daarvoor
niet van de lezing van „All in a Lifetime"
laten afbrengen. Ten slotte blijft de waar
heid over: een heel stuk leven dat men
aan zijn eigen leven toe kan voegen, over
genomen van een man die tot in zijn ge
voelens over zichzelf aan de lezer ver
trouwd is geworden
Voor het Frans Halsmuseum is onlangs
het hierbij gereproduceerde visstilleven
van Abraham van Beyeren (16201690)
aangekocht. Het schilderij is geplaatst in
het stilleven-kabinet, dat door deze aan
koop weer een facet rijker is geioorden.
Hoewel het bedrag van aankoop niet hoog
was (f 3000,bleek de gemeentelijke
aankoopcommissie toch pas na aarzelin
gen tot een besluit te kunnen komen, om
dat men er niet zeker van was of het vis
stilleven wel paste in de algemene tendens
om voor het museum vooral werken zo
wel oude als moderne uit de Haar
lemse School en omgeving te kopen. Het
typisch Hollandse aspect van het stilleven
heeft toch blijkbaar de doorslag gegeven
en wellicht ook de overweging dat het
stillevenkabinet met het werk van Van
Beyeren een genre rijker werd.
Abraham van Beyeren was waar-
ichijnlijk een leerling van zijn zwager
Pieter de PiLtter. In 1640 werd hij lid van
het gilde in Den Haag en, 1656 was hij
mede-oprichter van de schildersbroeder
schap Pictura in Delft. Hij woonde ach
tereenvolgens in Leiden, Den Haag, Delft,
Amsterdam en Alkmaar. Het Rijksmuseum
in Amsterdam, het Museum Boymans in
Rotterdam, en het Mauritshuis in Den
Haag bezitten stillevens van Van Beyeren,
He als schilder van vissen enig is in zijn
soort. Hij schilderde ook bloem- en zee
stukken, maar daarmee onderscheidt hij
zich minder van genregenoten dan met
zijn prachtige visstillevens.
DE ACTIEPERIODE met betrekking tot
de Nationale Reclasseringsdag is dit jaar
van 14 tot en met 27 september; de cen
trale datum is vastgesteld op zaterdag 26
september. Bij gelegenheid, van de Natio
nale Reclasseringsdag zoekt de reclasse
ring (dat. wil zeggen de samenwerkende
reclasseringsverenigingen, zoals zij, ieder
vanuit hun levensbeschouwing of speciale
werkgebied, een federatie zijn aangegaan)
contact met het Nederlandse volk. Het van
jaar tot jaar stijgende materiële resultaat
van dit contact is een graadmeter voor
het medeleven met het reclasseringswerk,
dat hier te lande, als vrijwel nergens an
ders ter ivereld, met recht een volkszaak
mag worden genoemd door hel grote, aan
tal vrijwillige medewerkers, toezichthou
ders en gevangenisbezoekers.
NU DE RECLASSERING weer de aan
dacht vraagt en met radiocauserieën, kran
tenartikelen, bijeenkomsten enzovoorts ^en
inzameling voorbereidt, doet zij tevens een
beroep op immateriële bijdragen, die een
klimaat moeten scheppen, waarin haar
maatschappelijk werk pas vruchtbaar kan
zijn. De reclassering confronteert ons met
een toch schrikbarend groot aantal justi
tiabele landgenoten, wier misdrijven in
derdaad verontwaardiging opwekken. Veel
al gaan deze mensen onder het leed van
straf en levensmislukkig gebukt. Van deze
delinquenten zijn er meer voor reclas-
seringfebeïnvloeding en levensverbetering
vatbaar dan uit krantenverslagen afgeleid
mag worden.
DE NATIONALE Reclasseringsdag is
ieder jaar tevens een uitnodiging tot be
zinning op onze houding tegenover de te
rugkerende reclassenten in de maatschap-
of teleurstellingen na een positief tege
moet treden van deze mensen, moet men
trachten een emotionele onbevangenheid
tegenover hen te bewaren. Menselijk ge
drag is immers onvoorspelbaar en kan on
verwacht een wending ten goede te zien
geven. Afstand doen van vooringenomen
heid kan een belangrijke bijdrage zijn tot
het slagen van de reclassent, waardoor hij
voor nieuw leed en de maatschappij voor
nieuwe schade wordt behoed.
EEN VOLKSZAAK: acht- a tienduizend
vrijwilligers zijn als reclasseerder werk
zaam. Wel heeft de groei van de sociale
wetenschappen sociale psychologie en
sociologie in het bijzonder zijn invloed
op het maatschappelijk werk, dat thans om
oen wetenschappelijk verantwoorde me
thodiek vraagt. De vrijwillige medewerker
wordt misschien afgeschrikt door de des
kundigheid om zich heen. Hij deinst terug
om een toezegging voor een moeilijk toe
zicht te geven. Een misverstand, dat hier
zou kunnen rijzen, mag de structuur van
de Nederlandse reclassering niet in gevaar
brengen. Uitdrukkelijk zij gesteld dat een
toezichthouder een waardevolle medewer
ker zal kunnen zijn, als hij belangeloos een
deel van zijn tijd aan het contact met een
reclassent wil geven. Hierbij kunnen
mensenkennis en een natuurlijk overwicht
een belangrijke hulp zijn. Om het werk
beiangeloos te doen. zal hij in staat moeten
zijn om door een eerlijk motievenonder-
zoek drijfveren van eigen handelen te on
derkennen. Dan zal hij bijvoorbeeld sen
satiezucht. heerszucht of bemoeizucht kun
nen uitsluiten, die de belangeloosheid van
liet contact vertroebelen en bij voorbaat
(Van onze correspondent in Bonn)
HET IS de volgende maand honderd
jaar geleden, dat de vader van de klassie
ke reisgids, Karl Baedeker, te Koblenz
stierf. Zijn rode reisgidsen zijn in de ge
hele wereld een begrip geworden. „In
de rode Baedeker kap men alles
vinden", was geen holle leuze. Karl
Baedeker werd in 1801 te Essen ge
boren. Op 26-jarige leeftijd kreeg hij een
eigen boekhandel te Koblenz en daar
werd hij de eigenaar van een reisboek
over de Rijn, waarvan hij een handboek
je maakte. Daarna kreeg hij blijkbaar een
groots idee, want hij trok erop uit en uit
zijn ervaringen tijdens zijn reizen maak
te hij in de wintermaanden volledige reis
gidsen.
DE OUDE KARL Baedeker was er niet
de man naar om alles uit oude boeken te
halen: hij bereisde iedere streek, waar
over hij een reisgids liet verschijnen.
Juist daardoor werden zijn gidsen zo be
trouwbaar en bruikbaar. Baedeker wordt
afgeschilderd als een kleine man met har
de ogen, die er iedere zomer met zijn pa
raplu, wandelschoenen en oude rugzak op
uit trok door Duitsland, Italië, Zwitser
land, België en Nederland.
Hij kwam uit een sterk geslacht van
boekdrukkers en boekhandelaren. Te Ko
blenz was hij met reisgidsen klein begon
nen: met een reisgidsje van de stad zelf.
De Rijnreisgids was het eigenlijke begin
DAARTOE GING HIJ ieder jaar op stap:
naar alle mooie plekjes, uitzichttorens, ho
tels, pensions en wat niet al. Hij noteerde
hoeveel fooi hier en hoeveel daar gevraagd
werd. Te hoge rekeningen en slechte bed
den waren voor hem aanleiding hotels te
negeren in zijn gidsen. Alles zag zijn scher
pe oog in een tijd waarin het toerisme ten
gevolge van spoorwegen en passagier
schepen op gang begon te komen. De
Baedeker werd in die periode een bron
van inlichtingen, een machtig boek, te
meer toen zijn betrouwbaarheid bleek. De
rode boekjes werden goed verkocht en
richtten de nog dunne toeristenstroom
naar bepaalde centra, naar bepaalde stad
jes en dorpen, naar goedkope restaurants
en hotels. Anderzijds ging het woord rond
dat een toerist met een rood boekje zich
niet bij de neus liet nemen: die wist alles
van prijzen en bedden.
BAEDEKER WAS ondanks zijn succes
een bescheiden man, die veel goed deed.
Daarom verbood hij ook dat tijdens zijn
leven een portret van hem werd gemaakt.
Zo, aldus zijn redenering, kon hij overal
onpartijdig de inlichtingen krijgen, die hij
nodig had.
De eerste rode Baedekers verschenen
over het Rijnland, België en Nedei'land
(gescheiden pas in 1927), Zwitserland en
Parijs. Andere Europese landen volgden
snel. Op 4 oktober 1859 overleed de altijd
ijverige, eerlijke Karl Baedeker. Tijdens de
plechtige begrafenis sloot zich te Koblenz
plotseling een gewone toerist bij de be
grafenis aan, gekleed in een in die tijd be
faamd geworden reiskostuum en met in
de hand een rode BaedekerIedereen
vatte het meelopen van die man niet op
als een belediging voor het plechtige ka
rakter van de stoet, maar als een passen
de laatste eer aan Karl Baedeker.
pij. Ondanks misschien bittere ervaringen een slagen van het toezicht verijdelen.
Karl Baedeker