EEN ANDERE WILLEM ANTHONY PAAP
ten fieifct&ezaek aan „J-eylei"
ZWEVENDE KLEINODEN IN EEN HERFSTIGE ZEE
Een biografische studie van dr. J. Meyer
Litteraire
Kanttekeningen
Erbij
ZATERDAG 3 OKTOBER 19 5 9
PAGINA TWEE
Teyler's Stichting
naar een litho uit 1886.
PIETER TEYLER maakte in 1756 zijn
testament. Hij was toen 54 jaar oud en 28
jaar getrouwd. Zoals vele mensen die
ouder worden zal hij op zijn leven terug
gezien en erover nagedacht hebben, rvat
het hem gebracht en geleerd had. Teyler
had geen kinderen, zijn zijdejabriek had
hemeen aanzienlijk vermogen opgeleverd,
zijn belangstelling voor kunsten en weten
schappen hadden hem tot verzamelen ge
bracht. Hij besloot dat zijn prachtig huis
aan de Damstraat met zijn vermogen en
zijn verzamelingen tezamen een stichting
zouden vormen, ter bevordering van de
godsdienst (Pieter was een doopsgezind
broeder), aanmoediging van kunsten en
wetenschappen en het nut van het alge
meen. Hij wees vijf directeuren aan die
de stichting moesten organiseren en be
heren, sprak de wens uit dat zijn verza
melingen vermeerderd, uitgebreid en tot
grotere volkomenheid gebracht moesten
worden en leefde toen nog tweeëntwintig
jaar. Twee jaar na zijn dood werd de eer
ste steen gelegd voor het museum achter
Teylers woonhuis.
ER WERD IN DE achttiende eeuw zeer
veel verzameld en sommige collecties wa
ren ook wel te bezichtigen. „Teyler" was
echter het eerste openbare museum in
Nederland. Toen Napoleon er werd rond
geleid, zullen zijn kille ogen ongetwijfeld
de systematische indeling en opstelling op
gemerkt hebben. Of hij ook oog gehad heeft
voor de mooie ovale vorm en de besneden
eikenhouten betimmering van de grote
zaal, is te betwijfelen. Zijn eigen meubel
tjes in Fontainebleau (voor hij keizer werd
waarvan de schubbetjes nog te tellen zijn.
Onder glazen stolpen staan er gesteenten,
paarse als reusachtige bruidsuikers, wit
te als bevroren zeepsop. In de volgende
zaal zijn de natuurkundige instrumenten,
vreemde geheimzinnige machines met
veel glanzend koper, waterdunne glazen
platen en diepbruin hout. Als één van de
heren de vereiste handgrepen verricht be
ginnen ze te snorren, te schudden en von
ken af te geven. Het is fascinerend dat
al dat denken en proberen van hun uitvin
ders er nog inzit en door het draaien aan
wielen of schroeven opeens weer te voor
schijn komt. Na een paar treedjès te zijn
opgegaan komt men in de ovale zaal, het
oude museum. Daar liggen in vitrines de
kostbaarheden die de aarde bij voorkeur
verbergt, zodat wij er door hakken, splijten
en graven bij moeten zien te komen.
ALLE TOVERWOORDEN uit de sprook
jes staan daar heel kalm op kaartjes: ro
bijnen, smaragden, saffieren en diaman
tengranaat, beryl, toermalijn. Denkend
aan maharadja's en hun paleizen gaan we
in een smal kamertje de penningen be
kijken. Vele heeft Teyler zelf in de handen
gehad. Men kan zich hem goed voorstel
len in zijn eenvoudige kleren in de hoge
kamers van de Damstraat de bohvangige
zeehelden bekijkend, de streng gekapte
vorsten, de huwlijkspenningen.
BIJ ALLE KENNERS ter wereld is
„Teyler" beroemd om zijn prenten- en te
keningenverzameling. Italiaanse tekenin
gen uit de vijftiende en zestiende eeuw, van
onder anderen Michelangelo en Rafael,
etsen van Rembrandt, tekeningen van
Claude Lorrain doen velen naar het reis
bureau snellen om de kortste weg naar
Haarlem te vinden om zich daar te ver
bazen en te verrukken over de kwaliteit
van de prenten en de grote collectie Ne
derlandse tekeningen uit de zeventiende tot
de twintigste eeuw. Dit alles kwam voort
uit de wil van één man. Zijn wens dat zijn
verzameling uitgebreid zou worden werd
uitgevoerd; zijn verlangen dat de gods
dienst bevorderd en kunsten en weten
schappen aangemoedigd zou worden werd
ook vervuld door de instelling van twee
IN DE HERFST VAN 1811 be-
zocht Napoleon Teylers Stichting
te Haarlem. Hij had al veel van de
wereld gezien sinds hij als jongen
van veertien jaar in Parijs op de
kadettenschool ging. Langs 's He
renwegen had hij gereden, van
Madrid naar Warschau, van Ber
lijn naar Rome, in winter en zomer,
door koude en hitte. Hij had ge
slapen in tenten op het hete Egyp
tische zand en in paleizen in oude
steden. Maar Teyler vond hij wel
zijn aandacht waardig, dat bleek
niet alleen uit zijn bezoek maar ook
uit zijn talloze vinnige vragen.
WIE, WaT WAS Willem Anthony Paap?
Als mede-oprichter van de Nieuwe Gids
een figuur van historisch belang, als auteur
van de geruchtmakende „sleutelroman"
Vincent Haman, enkele andere romans van
minder importantie en toneelspelen in zijn
jongere jaren zeker niet van succes ge
speend, werd hij nog tijdens zijn leven
hij stierf in 1923 een vergeten figuur.
De gangbare letterkundige handboeken
noemde hem terloops, de Winkler Prins
Encyclopedie dateerde zijn sterfjaar in
1914(1), de litteratuur over de Tachtiger
Beweging kende hem een ondergeschikte
plaats toe in de letterkundige „wederge
boorte" dier jaren, met uitzondering van
Gerben Colmjon, die hem in zijn studie
een afzonderlijk hoofdstukje wijdde, waar
in de betekenis van zijn Vincent Haman als
„psychologische verklaring van het be
trekkelijk snel gedaan zijn van de Nieu
we Gids" nadrukkelijk gereleveerd werd.
Pas nadat Menno ter Braak in zijn essay
„Paapse sympathieën" en, drie jaar la
ter, in zijn voorwoord bij de door hem be
werkstelligde derde druk van Vincent Ha
man het voor de satirische Paap had op
genomen, kwam er een kentering in de
waardering van en vóór deze Tachtiger
Anti-Tachtiger, bevestigd later door de
summiere, maar verhelderende studie ran
Barend de Goede („Willem Paap, het
paard van Troje") en als het ware be
kroond door de gedocumenteerde geschie
denis van de Nieuwe Gids van de hand van
G. H. 's-Gravesande, waarin Willem
Paap zich aftekent als de stuivende figuur
bij de oprichting van het eens zo glorie
rijke letterkundige orgaan der Tachtiger
Mannen. Had de legende van een onbedui
dende, ter zijde gedrongen Paap daardoor
plaats gemaakt voor een nieuwe, tegenge
stelde mythe: die van een der belangrijk
ste zo niet „de" talentvolste gestal
ten uit de jaren van onze letterkundige
vernieuwing? Een definitief antwoord op
die vraag zou dan pas mogelijk zijn als
het beschikbare historische materiaal kon
worden getoetst aan de exacte gegevens
omtrent de in nevelen gehulde levensloop
van Willem Paap, die het nodige reliëf zou
den kunnen geven aan zowel zijn oeuvre
als zijn verhouding tot de Mannen van
Tachtig, tot hun streven, hun orgaan, hun
persoonlijke verhouding tot de omstreden
figuur.
DE HAARLEMSE HISTORICUS dr. J.
Meyer heeft de unieke kans om in deze
litterair-historische controverse klaar
heid te brengen met zijn omvangrijke bio
grafie („Het levensverhaal van een verge-
tene Willem Anthony Paap, Zeventiger
onder de Tachtigers", J. M. Meulenhoff,
Amsterdam) jammer genoeg maar zeer
ten dele weten te benutten. Men moet vol
op bewondering hebben voor zijn speur
zin, voor de intelligentie waarmee hij de
overstelpende veelheid van biografische
gegevens ordende, voor de correcties die
hij aanbracht ten aanzien van een aantal
historischgesanctioneerde misvattingen,
voor de uitzonderlijk boeiende wijze waar
op hij uit het dode materiaal der archie
ven een levend beeld inderdaad een
levensv erhaal wist te creëren. Men
leest zijn lijvige boek in één adem, als
een roman de roman van een „mislukt
mens" behept met aileron verkwikkelijk-
ste kwaliteiten, gefnuikt door een ge
frustreerde jeugd, bezield door een demo
nische zucht om te ontluisteren, verstoord
door een complex van rancunes, gedoemd
tot een onbevredigd huwelijksleven, in de
ontwikkeling van zijn schrijverschap be
lemmerd door een beperkt creatief ver
mogen, „ein Geist der stets verneint".
Maar een levensverhaal van de ware
Paap, waarom het toch was begonnen,
heeft Meyer niet geboden, niet kunnen bie
den, al stonden de documentaire gegevens
hem daarvoor rijkelijk ter beschikking.
MEYER IS en dat is hem noodlottig
geworden niet met een blanco papier
begonnen. Er lag een klad op zijn blad,
een vuurrode vlek, welke geen historie ooit
zal kunnen uitwissen: die van de infame,
liederlijke Nazimoord op de Joden, het
bloedige exces van een verachtelijke ras
senleer. Als Paap is Meyer uit Winscho
ten geboortig, waar omtrent de eeuwwis
seling een latente Jodenhaat, die Meyer
als jongen niet is ontgaan, onmiskenbaar
was even onmiskenbaar en even ver
werpelijk als elders: door sociologische
verhoudingen gestimuleerd, door gebrek
aan inzicht in de kapitalistische structuur
extra aangewakkerd, door schrijvers als
genootschappen, die prijsvragen uit
schrijven over theologische vraagstukken
(het Eerste Genootschap) en over onder
werpen de Natuurkunde (daarbij hoort
naar ouderwetse trant ook de biologie) de
Letteren, Tekenkunde en Penningkunst be
treffende. De bekroonde antwoorden wor
den dan uitgegeven door „Teyler" en aan
de daarvoor geïnteresseerde genootschap
pen toegezonden. „Teyler" ontvangt in
ruil hun wetenschappelijke uitgaven en
zodoende heeft de bibliotheek een prach
tige collectie en wat het bijzondere is
meestal van het begin van het verschij
nen af.
BIJ „TEYLER" STAAT ALLES onge
schonden in de kast. Er zijn veel bibliothe
ken maar er zullen er maar weinige zijn
waar de boeken in zulk een voortreffelijke
staat aanwezig zijn. Vooral bij de oude ge-
illustreerde valt het op dat de bladzijden
zo smetteloos zijn, zonder vlekken en
scheuren, de kleuren mooi en fris. Men
moet ze opendoen, dan blinkt er goud uit
op, maar zo moet men ook de deur aan het
Spaarne eens opendoen dan doemen de
schatten uit vroeger eeuwen op.
Vrouw in Noordhollands kostuum.
Tekening van Rembrandt (Teyler's Sticht-
ting, Haarlem).
en dus statiever trekken liet inrichten) zien
er uit alsof hij ze op een achtermiddag bij
een tweedehandswinkel heeft gekocht. Wel
zal hem als ex-reiziger voor een uitge
ver de bibliotheek geïnteresseerd heb
ben. Deze collectie, die voornamelijk be
staat uit theologische werken en klassie
ken, boeken over plant- en dierkunde,
land- en volkenkunde, wis- en natuurkun
de, archeologie, paleontologie, en pen
ningkunst, heeft indirect aan Napoleon één
van haar zeldzaamste schatten te danken,
een boek waarvan er maar één exemplaar
op de hele wereld bestaat.
IN 1803 WERD een Frans ambtenaar
wegens oproerigheid naar Cayenne ver
bannen. Deze Ogier de Gombaud was blijk
baar een vooruitziend man, hij nam pa
pier, penselen en verven mee om daar op
Cayenne in stille uurtjes een boek over
vogels te schrijven en te tekenen. Deze
„Histoire Naturelle des Oiseaux de la
Cayenne" nam hij mee toen hij het eiland
verliet. Nu ligt het bij Teyler, het is één van
de vele prachtige boeken die men er bekij
ken en lezen kan. Maar niet meer in de
ovale zaal, want in 1878 (honderdjarig be
staan van de stichting) werd het gebouw
vergroot, de ingang aan het Spaarne met
zijn plechtige zuilen kwam er. Wie daar
aan de bel trekt, wordt door een vriende
lijk man vastberaden naar het bezoekers-
boek gebracht (een heel oude traditie).
Voor de prijs van een reep chocolade mag
men het hele museum zien (de bibliotheek
is gratis toegankelijk).
EERST KOMT MEN in de fossielenzaal
met de resten van planten en dieren die
miljoenen en miljoenen jaren voor ons
op aarde leefden; beslist geen nadeel als
men die huiveringwekkende dieren ziet.
Maar er zijn ongelooflijk mooie dingen bij
een grijs tablet waarin een plant zit, zo
prachtig van vorm dat men het zo aan de
muur zou hangen. Kleine botjes of schol
letjes (of wat het ook voor diertjes zijn)
Zolang de temperatuur boven normaal blijft, maken planten en dieren nog weinig
voorbereidingen voor herfst en winter. We wandelden van Wijk aan Zee naar IJmui-
aen. Het loopt tegen het eind van de eb. Langs de rand van een nog langzaam leeg
stromend zwin zien we honderden kleine, grijze visjes, die er volgens de regel eigen
lijk helemaal niet meer horen te zijn. Kennelijk liggen ze zich kostelijk te zonnen in
het ondiepe water boven de steile kant van de bank. Door het korrelige patroon van
grauwe en zwarte vlekjes op hun ruggen zijn ze zolang ze stilliggen onzichtbaar voor
het menselijk oog. Maar ze schrikken blijkbaar van de grote gevaarten, die ze plot
seling boven de waterspiegel zien verschijnen. En ze verraden zich onmiddellijk door
snel naar het diepe te zwemmen. In beweging zijn ze zichtbaar, deze kleine zee
grondels ofwel „dikkopjes"; ze lijken op miniatuur-torpedo's van een centimeter
of vier, vijf. Zoals gezegd: officieel horen deze grondeltjes allemaal jongen van
dit jaar, geboren in het rustige water van de zwinnen al ettelijke tientallen meters
buiten de laagwaterlijn te huizen in voor hun doen diep water. Maar wat zullen ze?
Niet alleen is het in hun zwinnen nog erg behaaglijk, maar dank zij de lange zomer
scharrelt er daar ook nog allerlei klein kreeftachtig spul rond. En dat is grondeltjes-
voer bij uitnemendheid. Dus plukt deze vissenjeugd iedere mooie dag!
AAN DE ZEEKANT van de bank, waar
de heel traag omgeslagen golven lui tegen
het strand kruipen, is het toch een tikje
herfstachtiger. Er zijn namelijk wat grote,
effen lichtblauwe en tamelijk stevig uit
ziende kwallen aangespoeld. Zeepadde
stoelen. Echte verschijningen van na
zomer en herfst. En er liggen wonderlijk
gevormde schelpenhopen (maar die heb
ben met geen jaargetijde te maken). Alle
maal lange punten op mooi regelmatige
onderlinge afstanden, de spitse toppen
recht naar het water wijzend. Het zijn
zogenaamde strandhorens en je kunt heel
mooi zien hoe iedere aanlopende golf deze
„horens" tracht op te hogen; het water
lijkt ze telkens van twee kanten samen te
drukken. Een merkwaardig verschijnsel,
waarvan we helaas nog altijd niet tot in
de finesses weten hoe het in eerste aanleg
Een zeegrondeltje.
ontstaat. Vermoedelijk is een golfachtig
(en héél flauw) hoog en laag van bepaalde
strandgedeelten wel de eerste oorzaak;
maar hoe is die geringe afwisseling in
hoogte dan ontstaan? We filosoferen er
wat over tot IJmuiden toe, en dan vragen
daar bij de Noorderpier weer allerlei
andere zaken onze aandacht.
DE ENORME KOLONIES van jonge
mosselen op de steenblokken en de prach
tige zee-anemonen in de holen en gaten,
waar zuigend het zeewater op en neer be
weegt. Een eind buiten het strand haal ik
mijn uiterst fijnmazige netje tevoorschijn.
Het zit aan een lange lijn en door dit vis-
tuigje ver weg te slingeren, krijg ik de
kans het bij het inpalmen een heel eind
door 't open water te slepen. De „vangst",
niet anders dan een beetje troebelheid op
het eerste gezicht, verzamelt zich onder
aan het net in een buisje. Dat kan los en
zo is het mogelijk een paar kubieke cen
timeter geconcentreerde troebeling in een
aspirinekokertje te schenken en mee naar
huis te nemen. Onder het microscoop zal
dan wel blijken wat erin zit. Het is zoals
gewoonlijk: heel veel ondefinieerbare stuk
jes en korreltjes. Maar daartussen de kos
telijkste vormen van kleine, licht geel- of
bruingroene planten. Het zijn zwevende
zeewiertjes, plantjes die uit één enkele
levende cel bestaan. En deze cellen hebben
in hun wand zoveel kiezelzuur weten te
verzamelen dat er glasachtige en harde
doosjes ontstonden, heel dikwijls voorzien
van lange, naaldachtige uitsteeksels die
zeker het zweven in zee zullen vergemak
kelijken. Maar het is ingewikkelder dan
Een kristalwiertje tegen het eind van de
deling.
het er uitziet! Want deze sierlijke kleine
wieren zitten feitelijk in iets, dat u kunt
vergelijken met een schoensmeerdoosje.
Hun pantser is tweedelig, doos en deksel
passen nauwkeurig over elkaar.
INTUSSEN KOMT die tweedeligheid de
kristalwiertjes puik van pas zodra ze zich
naar hun gewoonte door deling willen
vermenigvuldigen. En ook dit is onder 't
microscoop te zien want er zijn er natuur
lijk in zeer verschillende stadia in het
netje verzeild geraakt. Zo is het hele pro
ces te volgen. Van de celkern, die zich in
tweeën splijt, van de scheiding die er
daarna in de levende stof binnen het doos
je ontstaat en van de ontwikkeling van
twee nieuwe kristallen doosjes, compleet
met naalden. Tot eindelijk de nieuwe
wieren volgroeid zijn en ze elkaar loslaten.
Ofin ketens aan elkaar blijven han
gen, wat ook heel mooi is.
Kees Hana
Een half jaar bijbelstudie
DE IN 1960 te houden kerkdagen van de
Nederlandse Hervormde Kerk zullen een
diepgaande bijbelse bezinning van zijn lid
maten vergen, die is voorbereid op een
wijze welke de hedendaagse mens tref
fend zal aanspreken. De ontkerkelijking
van vele duizenden protestanten is stellig
bevorderd door allerlei intellectualistische
strijdvragen over de Bijbel, waarbij het
luisteren, het openstaan, dat van elke bij
bellezer verlangd wordt, in het gedrang
kwam door een sfeer van discussie.
HET IS DAN ook een zeer bewuste keu
ze, die de sectie vormingswerk van de
hervormde raad voor herderlijke zorg op
De Horst in Driebergen heeft gedaan in
haar leidraad voor een half jaar bijbel
studie, onder de titel „Wie oren heeft ho-
re". De uitvoering van het boekje is mo
dern aangepakt (het omslagontwerp en de
artistieke verzorging zijn van het recla
mebureau H.V.R. in Den Haag) en de sa
menstelling, welke geschiedde door de
predikanten M. A. van Rhijn en W. C. Ver
stoep, is geheel gericht op de geschiedenis
van Abraham, beschreven in het boek
Genesis.
„Wie oren heeft hore", lijkt een even
overbodige opmerking als bij voorbeeld
„wie longen heeft hale adem". Maar, al
dus de inleiding, „wij zijn aan het horen
gewend en horende doof". Zij vervolgt:
„Het gaat erom of we erbij zijn, of we
open zijn, de ander (de Ander) niet in de
rede vallend, of we onszelf voorshands het
zwijgen op willen leggen en niet voorbarig
zullen horen. Dit geldt ook als een mens
tot ons spreekt, hoeveel te meer als God
het Woord tot ons richt. Als Hij dat doet,
dan doet Hij dat op zijn eigen wijze, ge
bruik makend onder andere van mensen
en mensenwoorden, gebeurtenissen en ^dro
men. Zo dringt Hij door in ons taalge
bied.
Daarom zouden wij ons gemakkelijk
kunnen vergissen. Wij zouden bij voor
beeld kunnen zeggen: de tocht van Abra
ham is niet anders dan een soort emigra
tie van Ur naar Kanaan, zoiets gebeurde
zo vaak in die tijd, is dat nu iets bijzon
ders?" Maar tegelijk kan men dit verhaal
horen als de geschiedenis van de wijze
waarop God gehoor wil vinden in de men
senwereld en zich daarmee „een gehoor"
schept: Abraham. Welnu, van deze twee
gezichtspunten uit, wordt de geschiedenis
van Abraham (en dat geldt voor de gehe
le bijbel) tot op Gods bedoeling doorzien.
In tal van gemeenten en wijkgemeenten,
maar ook daarbuiten, want de opzet is te
vens oecumenisch, zal met dit boekje als
gids het eerste bijbelboek worden door
vorst.
Karl Marx(!), Graaf de Gobineau, H. S.
Chamberlain c.s. ten overvloede in de
kaart gespeeld, was er een zekere onbe
hagelijkheid ten aanzien van de Joden ont
staan, die weliswaar met de verfoeilijke
Nazistische rassenhaat nauwelijks iels
gemeen had, maar toch tot de bedenkelijke
geestelijke facetten van het einde der vori
ge eeuw behoorde. Dat latente anti-semi-
tisme nu is het voornamelijk geweest, dat
Meyer heeft aangespoord tot een nader
onderzoek naar „het levensverhaal" van
de schrijver van Jeanne Colette, de satiri
sche roman, waarin de kring van A. C.
Wertheim het moest ontgelden.
DAT MEYER'S PAAP-BIOGRAFIE is
voortgekomen uit een onder de indruk van
de Jodenvervolging geschreven, maar on
gepubliceerd gebleven essay over „Paaps
anti-semitisme", werd beslissend voor de
visie van de auteur op zijn personage. Het
beeld was, onbewust grotendeels, eenmaal
gefixeerd. Paap was „Sakser" van af
stamming, zoals hijzelf met nadruk ver
klaarde de geboren Jodenhater, hij kan
volgens Meyer zelfs als „het eerste klas
sieke voorbeeld" worden aangemerkt van
een „anti-semitische traditie in onze litte
ratuur" (welke ik tot dusver niet op het
spoor heb kunnen komen). Meyer droeg
deze aanvechtbare visie, of hij wilde of
niet, over op de litteraire figuur van deze
Zeventiger onder de Tachtigers, op deze
schildknaap van Multatuli, wiens intimus
en letterkundige testamentvoltrekker hij
was Douwes Dekker, die men kan aan
wrijven wat men wil, maar niet dat hij een
Jodenhater geweest zou zijn.
MEYER VERZUIMT niet, Paaps „schi
zoïde" geestesgesteldheid voor een goed
deel op rekening te stellen van zijn ge
frustreerde jeugd, zijn „gemengde" ge
boorte zijn moeder was als onecht kind
ten halve van aristocratische huize zijn
geringe afkomst. Hij laat evenmin na een
aantal specimen van een zekere goedaar
digheid te vermelden: Paap was degeen
die Van Eeden van patiënten voorzag, ar
me jongens voorthielp, zijn advocaten-
klerk steunde. Zelfs verklaarde hij zich
bereid om de in moeilijkheden verkeren
de Willem Kloos een maandelijkse toela
ge van zegge honderd gulden te verschaf
fen. Maar vrijwel al deze tekenen van een
toch niet geheel en al verwerpelijke in
borst worden door Meyer in een twijfel
achtig licht geplaatst. Ook waagt hij zich
ten aanzien van de getrouwheid, die Paap
aan zijn penningmeesterschap van De
Nieuwe Gids verschuldigd was, aan een
niet gemotiveerde insinuatie. Geen gele
genheid laat hij voorbijgaan om het anti
semitisme van Paap als een uiting van een
persoonlijke geestelijke attitude te sugge
reren, hem als zondebok te gebruiken voor
een tijdsverschijnsel, dat Kloos (men le
ze diens scheldsonnet op Bernard Canter)
in niet mindere mate parten speelde dan
bij voorbeeld Van Looy, Van Eeeden en
Domela Nieuwenhuis. „Vooral de Jeud'n
irriteerden hem", verklaart Meyer van de
jonge Willem maar onder de honderd
tallen noten is er geen te vinden, die deze
bewering met een schijn van bewijs staaft
waarmee zijn these, als zou in deze jeugd-
aversie de bron moeten worden gezocht
van Jeanne Colette, op losse schroeven
komt te staan.
NIET ZOZEER de ingenieuze groepering
van de verzamelde feiten mistekent de fi
guur van Paap, als wel Meyers interpre
tatie; het zijn zijn subjectieve commenta
ren, zijn onderstellingen, zijn toespelingen,
die dat doen, tot schade van de onbevoor
oordeeldheid, waarmee de waarde van een
biografie staat en valt. Het is niet „tref
fend", niet kenschetsend voor de loszinni
ge levenswijze van de student Paap, dat
deze aan Verwey een briefkaart schrijft op
de achterzijde van een café-prijslijst. Het
is niet kenmerkend voor Paaps „anachro
nistische" verschijning en litteraire onbe
duidendheid, dat Carel Vosmaer een bij
drage voor De Spectator afwijst met de
mededeling dat deze „verouderd" is.
Evenmin kan de aanval op „Professor Lo-
ki" (de Joodse hoogleraar Conrat) wor
den aangemerkt als een specifiek staal van
Paaps Jodenhaat, waar zijn satirische
glossen op de hoogleraren Pierson, Na-
ber, Ten Brink en de „grote" Taco de Beer
zeker niet minder vinnig waren. En wat
ik moet mij tot een vrij wlilekeurige
„greep" beperken het creatieve ver
mogen van de schrijver van „Bombono's"
„Max Dannenberg", „De doodsklok van
het Damrak" en „De kapelaan van Lies-
termonde" gezwegen dan van de voor
de Tachtiger geest in het bijzonder en de
mooischrijverij in het algemeen „exem
plarische" Vincent Haman betreft: het
schrijverschap van Paap wordt er niet
door verkleind (zoals Meyer suggereert)
dal hij zijn werken schematisch voorbe
reidde, „fragment na fragment" op papier
bracht en (evenals* Heine!) aan de satire
bovenal de voorkeur gaf.
MEYER HEEFT, tegen wil en dank, de
figuur, de litteraire betekenis, de mense
lijke habitus van Paap, die allesbehalve
een aangenaam mens zal zijn geweest, tot
de kleinst mogelijke maat teruggebracht.
Vooringenomen tegen zijn persoon, heeft
hij voorbijgezien aan de tragiek van dit
mensen- en schrijversleven, dat zich
scheppend onvoldoende kon ontplooien,
zich mannelijk onvoldoende kon verwer
kelijken, als gevolg van een gesteldheid,
die Meyer ontgaan blijkt te zijn. Dat heeft
de biograaf belet, Paap daar te waarde
ren waar zijn schrijverskwaliteit onmis
kenbaar is: in Vincent Haman. „Er zijn",
schreef Ter Braak als samenvatting van
zijn lof voor Paap als schrijver van de
Tachtiger-satire, „auteurs van één boek",
waartoe hij terecht Paap als „de enige
voortzetter van Douwes Dekker's pro
gram" rekende, zonder daarmee, zoals
Meyer wil doen geloven, de grondslag te
leggen voor een heldenmythe omtrent
Paap.
MEYER HEEFT belangwekkende ge
gevens bijeengebracht, enkele frappante
feiten onthuld, een boeiend levensverhaal
geschreven, in enkele fragmenten van zijn
biografie het door overschattmg scheef
getrokken beeld van Paap gecorrigeerd -
maar het authentieke portret van de Mul
tatuliaanse Zeventiger Paap, die zich in
Vincent Haman tegen de schoonheidsroes
der woordkunstenaars keerde, bleef onge
tekend. En zo blijft ook na deze, tegen de
achtergrond van een (alleszins verfoeilij
ke) rode vlek geschetste beeltenis de vraag
open: wie, wat was Willem Anthony Paap?
C. J. E. Dinatix