BADEVEEN BESTAAT NIET
Voor het paradijselijk Positano is
maar weinig plaats op de aarde
ZATERDAG 14 NOVEMBER 1959
Erbij
Kort verhaal van
Frans Leonard
Pentekening door
Frans Verpoorten
PAGINA VI..
HET IS ALSOF er tussen de ramen van mijn kantoor aan
de straatzijde en de huizen aan de overkant geen afstand is.
Alleen als ik mijn hoofd diep buig tot op het blad van mijn
bureau zie ik een meestal waterige hemel in mijn gezichtsveld
schuiven die de juiste proporties herstelt. Ook een vrouw die
aan de overzijde een raam opent en haar stofdoek uitslaat
helpt daar soms aan mee. Binnen staan grote grijze kasten,
ieder jaar meer, die de ruimte zo indammen, dat wij er slechts
een beknopt leven kunnen leiden.
Want onze organisatie groeit. Al twee maal heb ik opdracht
moeten geven de neoncijfers op het dak te verwisselen. Van
100.000 werd eerst de 1 een 2, toen de 2 een 3 en het is te ver
wachten dat de 3 binnen niet al te lange tijd plaats zal moeten
maken voor een 4.
Daarmee stijgt natuurlijk het aantal kasten, het aantal
persoonskaarten, het aantal ponsplaatjes. En dat is zeer
verheugend.
DIE OCHTEND was ik echter wrevelig gestemd. Er had een
vies bruin vel in mijn koffie gedreven en in de stapels brieven
lamenteerden de leden erger dan andere dagen, over verkeerd
bestelde brieven, een tijdschrift, dat niet was aangekomen, de
lelijkheid van ons nieuwste affiche, onze beschimmelde ver
gaderingen.
Mijn secretaresse hield even op met het grabbelen in een
enorme kaartenbak, waarachter ze bijna geheel schuil ging. Een
pluk donkerblond haar en een paar grijze ogen doken op
boven de rand.
Ik keek haar voor het eerst aan die ochtend en schudde even
met mijn hoofd omdat haar gezicht zo wazig bleef, alsof ik haar
zag door een niet goed afgestelde verrekijker.
„Wat zegt u?", vroeg ze.
Ik schudde nogmaals met mijn hoofd, want het contact bleek
nog niet voldoende. Een oude radio wil nog wel eens opnieuw
beginnen te spelen als je er even aan schudt of op slaat, op
den düür echter niet meer.
„STOMME HONDEN", prevelde ik nu iets luider, „Ze willen
dat ik vanavond naar Badeveen ga".
„Dat hadden ze wel eens eerder kunnen vragen".
Ik knikte afwezig en keek door het raam tegen de huizen aan.
„U zoudt kunnen telegraferen dat u bezet bent", sugge
reerde ze.
Ze geeuwde achter haar kaartenbak.
„Geef me de kaart van Badeveen maar eens".
„01848" geloof ik", zei ze. Ze stond op en deed achter me een
la open, verzocht me even mijn stoel te verschuiven en trip
pelde met handige vingers over de kaarten.
Het bleek een blauwe kaart te zijn hetgeen betekende: bij
zondere aandacht gewenst. 01848, secretaris P. G. Verwerf,
Wilhelminastraat 47c, stond er op. Verder een nulletje: contri
butie voldaan, een kruisje: lastige afdeling, een liggend streepje:
financiële moeilijkheden, een staand streepje: minder dan
honderd leden, een kruisje: belangrijk rapport aanwezig. Het
was een door mijzelf uitgedacht systeem dat uitstekend voldeed,
maar deze ochtend leek het dwaas en zinloos.
„Mm", zei ik halfluid. „Mijn vrouw heeft op me gerekend met
het warme eten. Ik zal haar dus moeten bellen".
„Tuut-tuut-tuut-tuut", deed de telefoon. Even later weer
tuut-tuut-tuut-tuut in het bekende irriterende tempo.
Die ochtend bleef ik biina gedachtenloos brieven dicteren tot
ik weg moest en ik vergat opnieuw te bellen.
ONDERWEG IN DE BUS naar het station keek ik telkens
naar mijn tas, mij er vaag van bewust iets te zijn vergeten.
Pas in de trein schoot het mij te binnen: mijn vrouw bellen
en het belangrijke rapport meenemen. Ik had het stuk nog
willen doorlezen in de trein om een beetje geprepareerd te
zijn. In plaats daarvan las ik „Maigret en de gele schoenen"
dat ik op het perron nog even gekocht had, een boek, harmo
niërend met de diagonale regen langs de ruiten en het eentonige
geschok van de wielen.
„De schimmen der voorbijgangers waren zwart in het zwart
der straten en de schoenzolen maakten een smakkend geluid
in de straatmodder".
„De regen hield hen gezelschap tot in Parijs, waar Je hem op
de straten zag kletteren en waar de auto's dikke snorren van
modderwater hadden".
In Alkmaar zocht ik in gestaag neervallende regen die in mi'n
nek sijpelde en de pijpen van mijn broek doorweekte naar de
bus die Badeveen zou aandoen. Er was alleen nog een plaatsje
achterin.
De wereld rondom de bus was een vreemd visglas met groen
aangeslagen wanden, waarachter soms een boom snel weg
zwom of een zwarte vis op een fiets. Toen ik was uitgestapt
bij het afroepen van Badeveen stond ik even vreemd te kijken.
Er was nergens een dom te zien, alleen de natte betonweg
met aan weerszijden niets dan grasland, afgewisseld met
stukken grauwe omgeploegde aarde, neergedoken onder pen
lage regenlucht. De bus was ingekrompen tot een «menig vlek1«
in de verte toen ik mii weer bewoog. De chauffeur had nv'i
gezegd even verder links een zijweg in te slaan en dus «stak
ik de weg over. De wind suisde lan«s miin oren en joeg telkens
wilde regenvlagen tegen mijn brilleglazen.
DE ZIJWEG van roodbruine diagonaal gelegde baksteen
liep eerst vlak en rechtuit, zwenkte dan naar rechts over een
brug omhoog. Op de brug lopend kon ik het dorpje zien
liggen, wat bomen, een groepje huizen en een plomp kerk
torentje.
Ik vroeg me even af hoe het kwam dat ik het dorp van de
grote weg af niet gezien had, maar andere gedachten schoven
over deze vraag heen, de naam van de man waar ik zijn moest,
P. G. Verwerf, Wilhelminastraat 47c, een vage gedachte aan
mijn vrouw die thuis vergeefs zat te wachten bij koude soep.
Bij de eerste huizen van het dorp kwam er een mannetje aan
op een fiets. Ik stak mijn hand op en hij stapte af. Met zijn
bolle ogen en brede mond leek hij een kwaadaardige kikker.
„Kunt u mij zeggen waar ik de Wilhelminastraat kan vinden?"
vroeg ik.
Hij keek me aan alsof ik een vette vlieg was. „Wilhelmina
straat?" en schudde dan het hoofd waarop zijn pet vastgevroren
scheen. „Bestaat hier niet".
„Dat begrijp ik niet", hoorde ik mezelf onzeker zeggen.
„Ik moest toch bij Verwerf zijn in Badeveen".
„Tja. Dat kan wel wezen meneer, maar ik kan u heus niet
helpen. Vraag het nog maar eens in het dorp, dan zal u het
wel horen. Goeiendag".
Hij schudde de pet nog wat vaster op zijn dik wanstaltig
hoofd en beklom weer moeizaam zijn fiets.
HET WAS INTUSSEN schemerig geworden en ik zag nie
mand in het dorp dan een oud vrouwtje, dat zich diep voor
overgebogen aan een heel kort stokje voortbewoog en mij
toeknikte. Maar ik durfde haar niets vragen, bang een einde
loos „wablief" te horen of een onverstaanbaar dialect uit een
vorige eeuw.
Ik stapte dus maar het enige café van Badeveen binnen, een
langwerpig vertrek met deuren en raamkozijnen van een vieze
rode kleur, als van eeronnen bloed, een kale houten vloer en
vier naakte gloeilampen die je ogen pijn deden. Er was nie
mand in de gelagkamer en ik moest achter het buffet op de
deur kloppen voordat de caféhouder tevoorschijn kwam. Maar
hij wist niets van „ene" Verwerf.
„Verwerf?" Nee, geen bekende naam in de omtrek".
Hij lachte met groenige tanden. „Als het nou Heutekokker
was of Poens".
Ik keek hem niet begrijpend aan, maar hij zei niets meer,
bleef me gemeen lachend aanstaren als een ideoot.
„Oh", zei ik na een ogenblik en schuifelde onhandig weer
naar de deur.
Buiten was het nu geheel donker geworden, de wind bolderde
hoog door de lucht met het geluid van een geweldig groot
flapperend zeil. Het was opgehouden met regenen.
Ik bleef besluiteloos staan en keek omhoog naar de drie
bomen voor het café. In het licht van een zielig schijnende
lantaarn, misschien de enige in het dorp, zag ik de wind telkens
wat zwarte bladeren van de bomen ritsen die heel even in de
lucht bleven hangen en dan als vleermuizen in het donker ver
dwenen.
Als van iemand die een hele nacht wakend heeft doorge
bracht was mijn hoofd wonderlijk leeg. Slechts duisternis en
wind schenen mii te vullen en geen ogenblik dacht ik aan
terugkeer naar huis.
Ik was er mij dan ook niet van bewust in welke richting ik
begon te lopen.
AL SPOEDIG HAD IK de laatste huizen van het dorp achter
mij gelaten en liep ik op een smal modderig pad met aan weers
zijden hoge grasbermen.
Het pad zelf was nog vaag zichtbaar, maar daarbuiten had
ik de indruk donkere beesten te zien hurken in het weiland.
Ik weet niet hoe lang ik wel heb gelopen, een half uur. een
uur, drie uur?
In het begin had ik in mijzelf nog een zwakke weerstand
ervaren tegen mijn vreemde gedrag, maar na een poosje voelde
ik me bijna gelukkig en had ik wel altijdd zo door willen
blijven lopen.
Al geruime tijd had ik in de verte een vage blauwige gloed
waargenomen en automatisch was ik vlugger gaan lopen. Tot
op het laatste moment wist ik niet wat die gloed betekende,
maar toch was ik niet verrast toen het pad ophield en ik mij
plotseling aan de rand bevond van een uitgestrekt rangeer
terrein, belicht door talloze blauwige lampen die aan draden
knarsend heen en weer bewogen in de wind.
Op h$t derde spoor rechts zag ik als een langgerekt kudde
voorwereldlijke dieren een goederentrein staan, die het uitzicht
geheel benam. Links kon ik verder zien, op enige afstand van
elkaar stonden wat personenwagens, nog een stuk goederen
trein van open wagons met steil omhoog stekende spanten en
als een eenzame olifant een ouderwetse locomotief.
Door het slingeren van de lampen schoven de schaduwen
van wagons en seinhuizen, van locomotief en seinpalen voort
durend heen en weer, hetgeen een vreemde bewegelijkheid gaf
aan de dode ijzeren wereld.
Ik voelde me nog steeds leeg alg een pasgeboren kind dat
alles zonder enig onderscheid opslokt met al zijn zintuigen, de
moedermelk, de kap van de kinderwagen, de stem van zijn
vader.
KOOLAS KNERPTE onder mijn voeten toen ik bij de eerste
rails was aangekomen. De wagens leken mij geweldig hoog nu
ik niet op een perron stond. Op de voorste goederenwagon was
achter gaas een papier gehecht. Met moeite kon ik de letters
ontcijferen want ik stond in de schaduw: Wladiwostok. Toch
kwam de wagon niet uit Rusland, maar uit Frankrijk, want
toen ik een paar passen achteruit ging zag ik ergens de letters
SNCF. Ik begreep het niet, maar het was niet van belang.
Pas toen hoorde ik de geluiden die er waarschijnlijk de hele
tijd al geweest waren, gesnuif en geschuifel, klagelijk loeien.
Ik liep om de trein heen en stond nu aan de lichtzijde. Aan de
bovenkant van de wagon waar het geluid vandaan kwam zaten
kleine raampjes.
Het was vrij eenvoudig naar boven te klimmen langs de
houten lijsten. Met mijn gezicht bij het raampje begon ik de
sterke lucht van mest te ruiken. Hoewel ik er dus op verdacht
was schrok ik toch nog toen plotseling een vochtige koeiensnuit
tussen de tralies door aan mijn hand snoof. Ik sprong op de
grond en maakte nogal wat lawaai, omdat ik nu op grote
roestige spoorwegkiezels terecht kwam.
Voor het eerst sinds lange tijd keek ik weer op mijn horloge.
Half elf. Opeens drong het tot mij door ik stond tussen de
rails achter een wagon dat het op mijn wijzerplaat vallende
schijnsel niet blauwig was.
Als was hij door een enorme parachute daar geruisloos neer
gelaten stond er opeens recht voor mij uit een helverlichte
personentrein vol met mensen die in mijn richting schenen
te staren Zelfs de witgejaste jongen van de Wagon-Lits leunde
naar buiten om mij op te nemen.
DE SCOOTER van Augus-
tarello, het knechtje van de
bakker van Positano, is stellip
goed beveiligd. Voorop ziet
men een geweldige hoorn uit
vuurrood koraal om het „boze
oog" te weren. Aan „het boze
oog" gelooft hier in het Napo-
litaanse namelijk iedereen, en
in de eerste plaats degenen,
die zeggen dat zij er niet oon
geloven. Toch is Augustarello
geen heiden, al lijkt hij, als
reel ran zyn stadgenoten, erg
op een van die levensblije an
tieke bronzen, die satirs, fau
nen en andere jonge natuur
geesten uit de stoet ran Dio-
nysos voorstellen. Augustarel
lo's katholieke overtuiging
komt tot uiting in een met
rode letters op de „Vespa" ge
schilderd schietgebedje: „Hei
lige Anna, wil mij bescher
men'.' Voorts heeft hij op het
rechterspatbord een groot
overdruksel aangebracht met
een voorstelling van de H.
Maria van de Rozekrans, die
in Pompei wordt vereerd. Au
gustarello is echter ook een
jongen van deze tijd en daar
om vertoont het linker spat
bord een tweede overdruksel:
Sofia L oren met veel ron
dingen en weinig kleren. Die
scooter is echt de weerspiege
ling van alles wat er in zjjn
jeugdig brein leeft, vooral als
men nog weet, dat er aan het
stuur en aan het zadel fraaie
en heel lange repen leer wap
peren, die de herinnering op
wekken aan cowboys en aan
het droomland Amerika, waar
zoveel jongens uit Positano,
als ze wat ouder zijn, heen
trekken.
AL DIE „BEVEILIGINGEN"
zijn niet overbodig, want Au
gustarello is veel op de „Stra-
da Nazionale" overigens de
enige straat van Positano
de autoweg die het plaatsje
verbindt met Amalfi en Sor
rento. Breed is die straat be
slist niet. Wanneer de grote
autobus uit Amalfi nadert
wordt er bij elke bocht en dat
wil zeggen om de tien meter,
want de hele straat bestaat
uit bochten, heftig getoeterd.
Komt er van achter de steen
rotsen geen geluid terug dan
gaat de bus rustig verder:
klinkt er wel een tegensignaal
dan wordt voorzichtig gepolst
wat er achter zit en is het een
auto en geen motorfiets of
scooter dan schuiven de twee
voertuigen langs elkaar centi
meter voor centimeter, omdat
Het strand is er klein maar
zonnig.
er voor twee wagens nauwe
lijks plaats is. Aan de ene zij
de zijn loodrechte bergen, aan
de andere kant is een diepe
afgrond naar de stralendblau-
we Tvrrheense Zee. Juist om
dat de weg zo ongehoord
moeilijk is, rijdt men er voor
zichtig en komen er geen on-
plaats. Het hangt daar maar
wat tussen hemel en zee en
heeft weinig contact met de
aarde. Er is maar één straat
en verder een labyrint van
ongehoord steile trappen. Men
klautert er rond als een klip-
geu. Er zijn ongeveer twee
duizend inwoners en men
Van onze correspondent in Rome
gelukken voor, zeker niet
wanneer mensen uit de streek
zelf achter het stuur zitten.
Maar Augustarello doet toch
goed zich aan vele heiligen
aan te bevelen, want die weg
tussen Sorrento en Amalfi,
stellig het mooiste uitzichtbal
kon van de wereld, moge dan
al door een paradijs voeren, hij
is nog te jong om nu reeds te
verlangen naar het „paradijs"
te gaan.
ER IS VOOR POSITANO,
een stadje vermaard in de hele
wereld door het grote aantal
kunstenaars dat er zich geves
tigd heeft, eigenlijk geen
kan er, met wat goede wil,
zowat zeshonderd vreemde
lingen onderbrengen, die er
's zomers komen baden, 's win
ters van de stralende zon ge
nieten en het hele jaar door
van de rust en van de gemoe
delijke vriendelijkheid der
bevolking. Dat de vroomheid
van de Positanen en niet al
leen van Augustarello naar
ons begrip vreemde vormen
aanneemt, blijkt ook uit de
lyrische oproepen, die de pas
toor tot zijn kudde richt. In
deze dagen vindt men het
stadje volgeplakt met grote
manifesten, waarvan wij de
tekst niet zonder moeite in
onze nuchtere taal kunnen
weergeven:
AANDACHT EN
VERRUKKING
Positano is niet alleen een
geografisch gegeven, een voet
stuk der schoonheid van uit
zonderlijke betekenis, niet al
leen een punt van internatio-
le aantrekkingkracht waar de
vreemdeling zich onweer
staanbaar heengezogen voelt,
maar het is ook en vooral, zo
als men zegt de alkoof der zon
en een stralende weerspiege
ling van de glimlach Gods. De
heilige maagd, die als enige
ter wereld haar voorbeeld
vergeefs zoekt, wordt in de
heilige schrift aangeduid als
de vrouw met zon bekleed en
schoon door de bliksemstralen
van de eeuwige goddelijke
schoonheid en door de grote
dichter Dante wordt zij ge
heten: „Onwrikbaar middel
punt".
Op dit proza volgt dan de
oproep de zondagsmis te ko
men bijwonen. Theologisch zal
het waarschijnlijk allemaal
wel kloppen, maar we denken
toch dat een pastoor in onze
noordelijke kontreien deze
weelderige taal wat vreemd
zal vinden. Hier in het Napoli-
taanse is nu eenmaal alles een
beetje uitbundiger.
DE MADONNA waar het om
gaat is een zeer bijzondere
madonna, een Byzantijnse
ikoon, die in de hoofdkerk
wordt bewaard. Eeuwen ge-
Eigenlijk is er geen ruimte
voor Positana tussen zee en
bergen.
leden werd ze door Saraceense
zeerovers, die deze rijke kust,
de grote handelsrepubliek van
Almalfi, voortdurend belaag
den, gestolen. Maar nauwelijks
hadden de piratenschepen zee
gekozen of er verscheen een
dreigend licht aan de hemel
en ijlings keerden zij terug om
de ikoon weer aan land te
brengen. Dat gebeuren wordt
ieder jaar feestelijk (en nogal
wild) herdacht. Op de avond
van 13 augustus landen „de
Saracenen", tegenwoordig
doorgaans vissers en ook wel
badgasten uit Capri. Er wordt
een verwoed gevecht geleverd
tegen de in harnassen geklede
bewoners van Positano, die
echter volgens de regels van
het spel tenslotte het onder
spit delven, zodat de half
naakte wildemannen de ingang
van de kerk kunnen forceren
om daar het vereerde paneel
tje met de hemelkoningin te
stelen. Met hun buit verdwij
nen zij in het duister en kiezen
zee. Maar plotseling daalt van
de bergwand een stralende
engel neer (in onze dagen
helpt een helikopter van de
NAVO-basis te Napels deze
verschijning een handje) en de
verschrikte piraten brengen
ijlings de madonna weer terug
naar de kerk. Klokgelui, scho
ten uit mortieren, een vuur
werk waarbij men er zich al
leen maar over verbaast dat
de huizen niet instorten (doden
vallen er bij deze ongehoorde
Zuiditaliaanse vuurwerken
wel, zoals deze zomer weer in
Calabrië is gebleken) en de
verdere nachten brengen
christenen en heidense piraten
door in een feest, zoals alleen
Petronius zou kunnen be
schrijven.
DIE UITBARSTINGEN van
vrome geestdrift vrolijken het
leven van al die heerlijke oor
den aan de kust van Amalfi
niet weinig op. Doorgaans
heerst er de meest volledige
rust. En Positano, waar onder
andere de pianist Wilhelm
Kempff een mooie villa heeft
laten bouwen annex een open
bare concertzaal (het Or-
pheum) en waar de grootmees
ter choreograaf Leonide Mas-
sine eigenaar is van twee
eilanden, is wel een van de
heerlijkste plaatsen om te
overwinteren of de zomer door
te brengen. De hotels zijn uit
stekend en, zoals overal in de
omgeving van Napels, zo pro
per en zindelijk dat zelfs
Zwitserse en Nederlandse ho
telhouders er nog wat kunnen
leren. Ze doen dit ook, want
zeker de helft van het Ita
liaanse hotelpersoneel, dat
men overal in de wereld vin
den kan, is afkomstig uit deze
streek en werd opgeleid in de
vermaarde hotelschool van
Amalfi.
Alsof het een even normale zaak was als het nemen van
de trein naar Amsterdam of Utrecht hees ik mij aan de leuning
op en schoof ik de restauratie binnen.
„Deze plaats vrij meneer?" vroeg ik automatisch.
„Zeker, zeker", zei de man die de hoekplaats nogal breeduit
bezet hield.
HIJ SCHOOF een paar millimeter op zodat ik net kon zitten.
Hij keek me grijnslachend aan alsof hij me grapDig vond of
net ijswater op de zitplaats had gegoten en afwachtte wat mijn
reacties zouden zijn. Het was een grote grove man van een jaar
of vijftig met grijs haar dat hij in het midden gescheiden droeg
op zijn naar boven smal toelopend hoofd. „Zo, bent u daar
eindelijk", zei hij. „We hebben lang op u gewacht".
„Oh ja", zei ik vaag.
„En u meneer?" De jongen van de Wagon-Lits trommelde
met stompe vingers op zijn dienblad. Een nagelbijter, dacht ik.
„Koffie graag". Hij keek me verbaasd aan als had ik om
gebraden struisvogel gevraagd.
„Kan helaas niet meneer, ik sta zonder stroom".
De trein had zich inmiddels in beweging gezet en scheen haast
te hebben want al spoedig reden we heftig schokkend op top
snelheid.
„Dan maar een cola".
Hij knikte.
De man naast mij begon weer tegen me te praten. „Waar
moet u naar toe?"
„Den Haag".
„Dat is nog een hele ruk, gelukkig dat dit een sneltrein is".
Ik wilde iets terug zeggen maar hij maakte een gebaar met
de vlakke hand.
„U wilt natuurlijk zeggen dat het niet kan. dat er volgens
het spoorboekje hiervandaan geen sneltrein naar Den Haag
gaat".
Hij lachte geruisloos. „U bent toch ingestapt in Badeveen
nietwaar?"
Ik knikte.
Hij boog zijn hoofd zijdelings naar het mijne zodat zijn slapen
bijna de mijne raakten, als iemand die weet dat hij een slechte
adem heeft.
„BADEVEEN BESTAAT NIET" fluisterde hij dan. tersluiks
kijkend naar het meisje dat aan de andere kant van het be
morste tafeltje zat, een meisje van een jaar of twintig met roest
bruin haar en grote bruine ogen die ons voortdurend had zitten
aanstaren.
„Ik heb het wel verstaan", zei ze met vlakke stem. „Badeveen
bestaat niet. We zijn ook gestopt bij Wildewijk en Rilde en die
plaatsen bestaan ook niet. Wie weet waar we de volgende keer
stoppen".
Op dat moment remde de trein iets af. Ik keek voor mijn
buurman langs uit het raampje, maar ik kon niets zien buiten,
slechts de grijze gezichten van mij en mijn medereizigers die
weerspiegeld werden in de vuile ruiten. Met een paar schokken
stond de trein stil. We keken nu allen gespannen door het
raam, ook de Wagon-Lits die inmiddels met zijn cole was komen
opdagen hing over ons tafeltje heen om iets te kunnen zien
Het was alsof we allen iets groots verwachtten, een invasie
van Marsmannen, een wonder, een verschijning, maar er waren
alleen de grote kiezels en het gras van de spoordijk, beschenen
door het licht van onze wagon.
Even later zette de trein zich weer in beweging om onder te
duiken in de nieuwe tunnel onder het Noordzeekanaal, het
eerste herkenbare punt nadat ik het station van Alkmaar ver
laten had die middag. Voor het overige verliep de treinreis
normaal behalve dan dat we in Haarlem niet behoefden over te
stappen. In vlot tempo passeerden we Heemstede-Aerdenhout
en Leiden. In de restauratie werd niet meer gesproken en er
was geen geluid dan van de wielen, schokkend over de rails,
en het gerammel van glazen die werden afgewassen.
ALLE REIZIGERS schenen teleurgesteld en keken met glazen
ogen naar broodkruimels op tafel, naar sigarettenpeukjes op
de vloer of naar hun eigen vingers.
Ik bestelde nog een cola en bleef tot aan het eind van de
reis in mijn glas staren.
Net kouwe thee, dacht ik dwaas. En als ik een slok nam: net
zeepsop.
De wereld is net kouwe thee en zeepsop.
Meer dan de helft liet ik staan toen ik uitstapte en dat kwam
mij voor als een vage symboliek die me toch weer niet be
vredigde.
Naar huis fietsend over het natte asfalt, waarop hier en daar
plassen kleur lagen van de -eclamelichten, fluisterde ik telken»-
Badeveen bestaat niet....
Frans Leonard
I