BADEVEEN BESTAAT NIET Voor het paradijselijk Positano is maar weinig plaats op de aarde ZATERDAG 14 NOVEMBER 1959 Erbij Kort verhaal van Frans Leonard Pentekening door Frans Verpoorten PAGINA VI.. HET IS ALSOF er tussen de ramen van mijn kantoor aan de straatzijde en de huizen aan de overkant geen afstand is. Alleen als ik mijn hoofd diep buig tot op het blad van mijn bureau zie ik een meestal waterige hemel in mijn gezichtsveld schuiven die de juiste proporties herstelt. Ook een vrouw die aan de overzijde een raam opent en haar stofdoek uitslaat helpt daar soms aan mee. Binnen staan grote grijze kasten, ieder jaar meer, die de ruimte zo indammen, dat wij er slechts een beknopt leven kunnen leiden. Want onze organisatie groeit. Al twee maal heb ik opdracht moeten geven de neoncijfers op het dak te verwisselen. Van 100.000 werd eerst de 1 een 2, toen de 2 een 3 en het is te ver wachten dat de 3 binnen niet al te lange tijd plaats zal moeten maken voor een 4. Daarmee stijgt natuurlijk het aantal kasten, het aantal persoonskaarten, het aantal ponsplaatjes. En dat is zeer verheugend. DIE OCHTEND was ik echter wrevelig gestemd. Er had een vies bruin vel in mijn koffie gedreven en in de stapels brieven lamenteerden de leden erger dan andere dagen, over verkeerd bestelde brieven, een tijdschrift, dat niet was aangekomen, de lelijkheid van ons nieuwste affiche, onze beschimmelde ver gaderingen. Mijn secretaresse hield even op met het grabbelen in een enorme kaartenbak, waarachter ze bijna geheel schuil ging. Een pluk donkerblond haar en een paar grijze ogen doken op boven de rand. Ik keek haar voor het eerst aan die ochtend en schudde even met mijn hoofd omdat haar gezicht zo wazig bleef, alsof ik haar zag door een niet goed afgestelde verrekijker. „Wat zegt u?", vroeg ze. Ik schudde nogmaals met mijn hoofd, want het contact bleek nog niet voldoende. Een oude radio wil nog wel eens opnieuw beginnen te spelen als je er even aan schudt of op slaat, op den düür echter niet meer. „STOMME HONDEN", prevelde ik nu iets luider, „Ze willen dat ik vanavond naar Badeveen ga". „Dat hadden ze wel eens eerder kunnen vragen". Ik knikte afwezig en keek door het raam tegen de huizen aan. „U zoudt kunnen telegraferen dat u bezet bent", sugge reerde ze. Ze geeuwde achter haar kaartenbak. „Geef me de kaart van Badeveen maar eens". „01848" geloof ik", zei ze. Ze stond op en deed achter me een la open, verzocht me even mijn stoel te verschuiven en trip pelde met handige vingers over de kaarten. Het bleek een blauwe kaart te zijn hetgeen betekende: bij zondere aandacht gewenst. 01848, secretaris P. G. Verwerf, Wilhelminastraat 47c, stond er op. Verder een nulletje: contri butie voldaan, een kruisje: lastige afdeling, een liggend streepje: financiële moeilijkheden, een staand streepje: minder dan honderd leden, een kruisje: belangrijk rapport aanwezig. Het was een door mijzelf uitgedacht systeem dat uitstekend voldeed, maar deze ochtend leek het dwaas en zinloos. „Mm", zei ik halfluid. „Mijn vrouw heeft op me gerekend met het warme eten. Ik zal haar dus moeten bellen". „Tuut-tuut-tuut-tuut", deed de telefoon. Even later weer tuut-tuut-tuut-tuut in het bekende irriterende tempo. Die ochtend bleef ik biina gedachtenloos brieven dicteren tot ik weg moest en ik vergat opnieuw te bellen. ONDERWEG IN DE BUS naar het station keek ik telkens naar mijn tas, mij er vaag van bewust iets te zijn vergeten. Pas in de trein schoot het mij te binnen: mijn vrouw bellen en het belangrijke rapport meenemen. Ik had het stuk nog willen doorlezen in de trein om een beetje geprepareerd te zijn. In plaats daarvan las ik „Maigret en de gele schoenen" dat ik op het perron nog even gekocht had, een boek, harmo niërend met de diagonale regen langs de ruiten en het eentonige geschok van de wielen. „De schimmen der voorbijgangers waren zwart in het zwart der straten en de schoenzolen maakten een smakkend geluid in de straatmodder". „De regen hield hen gezelschap tot in Parijs, waar Je hem op de straten zag kletteren en waar de auto's dikke snorren van modderwater hadden". In Alkmaar zocht ik in gestaag neervallende regen die in mi'n nek sijpelde en de pijpen van mijn broek doorweekte naar de bus die Badeveen zou aandoen. Er was alleen nog een plaatsje achterin. De wereld rondom de bus was een vreemd visglas met groen aangeslagen wanden, waarachter soms een boom snel weg zwom of een zwarte vis op een fiets. Toen ik was uitgestapt bij het afroepen van Badeveen stond ik even vreemd te kijken. Er was nergens een dom te zien, alleen de natte betonweg met aan weerszijden niets dan grasland, afgewisseld met stukken grauwe omgeploegde aarde, neergedoken onder pen lage regenlucht. De bus was ingekrompen tot een «menig vlek1« in de verte toen ik mii weer bewoog. De chauffeur had nv'i gezegd even verder links een zijweg in te slaan en dus «stak ik de weg over. De wind suisde lan«s miin oren en joeg telkens wilde regenvlagen tegen mijn brilleglazen. DE ZIJWEG van roodbruine diagonaal gelegde baksteen liep eerst vlak en rechtuit, zwenkte dan naar rechts over een brug omhoog. Op de brug lopend kon ik het dorpje zien liggen, wat bomen, een groepje huizen en een plomp kerk torentje. Ik vroeg me even af hoe het kwam dat ik het dorp van de grote weg af niet gezien had, maar andere gedachten schoven over deze vraag heen, de naam van de man waar ik zijn moest, P. G. Verwerf, Wilhelminastraat 47c, een vage gedachte aan mijn vrouw die thuis vergeefs zat te wachten bij koude soep. Bij de eerste huizen van het dorp kwam er een mannetje aan op een fiets. Ik stak mijn hand op en hij stapte af. Met zijn bolle ogen en brede mond leek hij een kwaadaardige kikker. „Kunt u mij zeggen waar ik de Wilhelminastraat kan vinden?" vroeg ik. Hij keek me aan alsof ik een vette vlieg was. „Wilhelmina straat?" en schudde dan het hoofd waarop zijn pet vastgevroren scheen. „Bestaat hier niet". „Dat begrijp ik niet", hoorde ik mezelf onzeker zeggen. „Ik moest toch bij Verwerf zijn in Badeveen". „Tja. Dat kan wel wezen meneer, maar ik kan u heus niet helpen. Vraag het nog maar eens in het dorp, dan zal u het wel horen. Goeiendag". Hij schudde de pet nog wat vaster op zijn dik wanstaltig hoofd en beklom weer moeizaam zijn fiets. HET WAS INTUSSEN schemerig geworden en ik zag nie mand in het dorp dan een oud vrouwtje, dat zich diep voor overgebogen aan een heel kort stokje voortbewoog en mij toeknikte. Maar ik durfde haar niets vragen, bang een einde loos „wablief" te horen of een onverstaanbaar dialect uit een vorige eeuw. Ik stapte dus maar het enige café van Badeveen binnen, een langwerpig vertrek met deuren en raamkozijnen van een vieze rode kleur, als van eeronnen bloed, een kale houten vloer en vier naakte gloeilampen die je ogen pijn deden. Er was nie mand in de gelagkamer en ik moest achter het buffet op de deur kloppen voordat de caféhouder tevoorschijn kwam. Maar hij wist niets van „ene" Verwerf. „Verwerf?" Nee, geen bekende naam in de omtrek". Hij lachte met groenige tanden. „Als het nou Heutekokker was of Poens". Ik keek hem niet begrijpend aan, maar hij zei niets meer, bleef me gemeen lachend aanstaren als een ideoot. „Oh", zei ik na een ogenblik en schuifelde onhandig weer naar de deur. Buiten was het nu geheel donker geworden, de wind bolderde hoog door de lucht met het geluid van een geweldig groot flapperend zeil. Het was opgehouden met regenen. Ik bleef besluiteloos staan en keek omhoog naar de drie bomen voor het café. In het licht van een zielig schijnende lantaarn, misschien de enige in het dorp, zag ik de wind telkens wat zwarte bladeren van de bomen ritsen die heel even in de lucht bleven hangen en dan als vleermuizen in het donker ver dwenen. Als van iemand die een hele nacht wakend heeft doorge bracht was mijn hoofd wonderlijk leeg. Slechts duisternis en wind schenen mii te vullen en geen ogenblik dacht ik aan terugkeer naar huis. Ik was er mij dan ook niet van bewust in welke richting ik begon te lopen. AL SPOEDIG HAD IK de laatste huizen van het dorp achter mij gelaten en liep ik op een smal modderig pad met aan weers zijden hoge grasbermen. Het pad zelf was nog vaag zichtbaar, maar daarbuiten had ik de indruk donkere beesten te zien hurken in het weiland. Ik weet niet hoe lang ik wel heb gelopen, een half uur. een uur, drie uur? In het begin had ik in mijzelf nog een zwakke weerstand ervaren tegen mijn vreemde gedrag, maar na een poosje voelde ik me bijna gelukkig en had ik wel altijdd zo door willen blijven lopen. Al geruime tijd had ik in de verte een vage blauwige gloed waargenomen en automatisch was ik vlugger gaan lopen. Tot op het laatste moment wist ik niet wat die gloed betekende, maar toch was ik niet verrast toen het pad ophield en ik mij plotseling aan de rand bevond van een uitgestrekt rangeer terrein, belicht door talloze blauwige lampen die aan draden knarsend heen en weer bewogen in de wind. Op h$t derde spoor rechts zag ik als een langgerekt kudde voorwereldlijke dieren een goederentrein staan, die het uitzicht geheel benam. Links kon ik verder zien, op enige afstand van elkaar stonden wat personenwagens, nog een stuk goederen trein van open wagons met steil omhoog stekende spanten en als een eenzame olifant een ouderwetse locomotief. Door het slingeren van de lampen schoven de schaduwen van wagons en seinhuizen, van locomotief en seinpalen voort durend heen en weer, hetgeen een vreemde bewegelijkheid gaf aan de dode ijzeren wereld. Ik voelde me nog steeds leeg alg een pasgeboren kind dat alles zonder enig onderscheid opslokt met al zijn zintuigen, de moedermelk, de kap van de kinderwagen, de stem van zijn vader. KOOLAS KNERPTE onder mijn voeten toen ik bij de eerste rails was aangekomen. De wagens leken mij geweldig hoog nu ik niet op een perron stond. Op de voorste goederenwagon was achter gaas een papier gehecht. Met moeite kon ik de letters ontcijferen want ik stond in de schaduw: Wladiwostok. Toch kwam de wagon niet uit Rusland, maar uit Frankrijk, want toen ik een paar passen achteruit ging zag ik ergens de letters SNCF. Ik begreep het niet, maar het was niet van belang. Pas toen hoorde ik de geluiden die er waarschijnlijk de hele tijd al geweest waren, gesnuif en geschuifel, klagelijk loeien. Ik liep om de trein heen en stond nu aan de lichtzijde. Aan de bovenkant van de wagon waar het geluid vandaan kwam zaten kleine raampjes. Het was vrij eenvoudig naar boven te klimmen langs de houten lijsten. Met mijn gezicht bij het raampje begon ik de sterke lucht van mest te ruiken. Hoewel ik er dus op verdacht was schrok ik toch nog toen plotseling een vochtige koeiensnuit tussen de tralies door aan mijn hand snoof. Ik sprong op de grond en maakte nogal wat lawaai, omdat ik nu op grote roestige spoorwegkiezels terecht kwam. Voor het eerst sinds lange tijd keek ik weer op mijn horloge. Half elf. Opeens drong het tot mij door ik stond tussen de rails achter een wagon dat het op mijn wijzerplaat vallende schijnsel niet blauwig was. Als was hij door een enorme parachute daar geruisloos neer gelaten stond er opeens recht voor mij uit een helverlichte personentrein vol met mensen die in mijn richting schenen te staren Zelfs de witgejaste jongen van de Wagon-Lits leunde naar buiten om mij op te nemen. DE SCOOTER van Augus- tarello, het knechtje van de bakker van Positano, is stellip goed beveiligd. Voorop ziet men een geweldige hoorn uit vuurrood koraal om het „boze oog" te weren. Aan „het boze oog" gelooft hier in het Napo- litaanse namelijk iedereen, en in de eerste plaats degenen, die zeggen dat zij er niet oon geloven. Toch is Augustarello geen heiden, al lijkt hij, als reel ran zyn stadgenoten, erg op een van die levensblije an tieke bronzen, die satirs, fau nen en andere jonge natuur geesten uit de stoet ran Dio- nysos voorstellen. Augustarel lo's katholieke overtuiging komt tot uiting in een met rode letters op de „Vespa" ge schilderd schietgebedje: „Hei lige Anna, wil mij bescher men'.' Voorts heeft hij op het rechterspatbord een groot overdruksel aangebracht met een voorstelling van de H. Maria van de Rozekrans, die in Pompei wordt vereerd. Au gustarello is echter ook een jongen van deze tijd en daar om vertoont het linker spat bord een tweede overdruksel: Sofia L oren met veel ron dingen en weinig kleren. Die scooter is echt de weerspiege ling van alles wat er in zjjn jeugdig brein leeft, vooral als men nog weet, dat er aan het stuur en aan het zadel fraaie en heel lange repen leer wap peren, die de herinnering op wekken aan cowboys en aan het droomland Amerika, waar zoveel jongens uit Positano, als ze wat ouder zijn, heen trekken. AL DIE „BEVEILIGINGEN" zijn niet overbodig, want Au gustarello is veel op de „Stra- da Nazionale" overigens de enige straat van Positano de autoweg die het plaatsje verbindt met Amalfi en Sor rento. Breed is die straat be slist niet. Wanneer de grote autobus uit Amalfi nadert wordt er bij elke bocht en dat wil zeggen om de tien meter, want de hele straat bestaat uit bochten, heftig getoeterd. Komt er van achter de steen rotsen geen geluid terug dan gaat de bus rustig verder: klinkt er wel een tegensignaal dan wordt voorzichtig gepolst wat er achter zit en is het een auto en geen motorfiets of scooter dan schuiven de twee voertuigen langs elkaar centi meter voor centimeter, omdat Het strand is er klein maar zonnig. er voor twee wagens nauwe lijks plaats is. Aan de ene zij de zijn loodrechte bergen, aan de andere kant is een diepe afgrond naar de stralendblau- we Tvrrheense Zee. Juist om dat de weg zo ongehoord moeilijk is, rijdt men er voor zichtig en komen er geen on- plaats. Het hangt daar maar wat tussen hemel en zee en heeft weinig contact met de aarde. Er is maar één straat en verder een labyrint van ongehoord steile trappen. Men klautert er rond als een klip- geu. Er zijn ongeveer twee duizend inwoners en men Van onze correspondent in Rome gelukken voor, zeker niet wanneer mensen uit de streek zelf achter het stuur zitten. Maar Augustarello doet toch goed zich aan vele heiligen aan te bevelen, want die weg tussen Sorrento en Amalfi, stellig het mooiste uitzichtbal kon van de wereld, moge dan al door een paradijs voeren, hij is nog te jong om nu reeds te verlangen naar het „paradijs" te gaan. ER IS VOOR POSITANO, een stadje vermaard in de hele wereld door het grote aantal kunstenaars dat er zich geves tigd heeft, eigenlijk geen kan er, met wat goede wil, zowat zeshonderd vreemde lingen onderbrengen, die er 's zomers komen baden, 's win ters van de stralende zon ge nieten en het hele jaar door van de rust en van de gemoe delijke vriendelijkheid der bevolking. Dat de vroomheid van de Positanen en niet al leen van Augustarello naar ons begrip vreemde vormen aanneemt, blijkt ook uit de lyrische oproepen, die de pas toor tot zijn kudde richt. In deze dagen vindt men het stadje volgeplakt met grote manifesten, waarvan wij de tekst niet zonder moeite in onze nuchtere taal kunnen weergeven: AANDACHT EN VERRUKKING Positano is niet alleen een geografisch gegeven, een voet stuk der schoonheid van uit zonderlijke betekenis, niet al leen een punt van internatio- le aantrekkingkracht waar de vreemdeling zich onweer staanbaar heengezogen voelt, maar het is ook en vooral, zo als men zegt de alkoof der zon en een stralende weerspiege ling van de glimlach Gods. De heilige maagd, die als enige ter wereld haar voorbeeld vergeefs zoekt, wordt in de heilige schrift aangeduid als de vrouw met zon bekleed en schoon door de bliksemstralen van de eeuwige goddelijke schoonheid en door de grote dichter Dante wordt zij ge heten: „Onwrikbaar middel punt". Op dit proza volgt dan de oproep de zondagsmis te ko men bijwonen. Theologisch zal het waarschijnlijk allemaal wel kloppen, maar we denken toch dat een pastoor in onze noordelijke kontreien deze weelderige taal wat vreemd zal vinden. Hier in het Napoli- taanse is nu eenmaal alles een beetje uitbundiger. DE MADONNA waar het om gaat is een zeer bijzondere madonna, een Byzantijnse ikoon, die in de hoofdkerk wordt bewaard. Eeuwen ge- Eigenlijk is er geen ruimte voor Positana tussen zee en bergen. leden werd ze door Saraceense zeerovers, die deze rijke kust, de grote handelsrepubliek van Almalfi, voortdurend belaag den, gestolen. Maar nauwelijks hadden de piratenschepen zee gekozen of er verscheen een dreigend licht aan de hemel en ijlings keerden zij terug om de ikoon weer aan land te brengen. Dat gebeuren wordt ieder jaar feestelijk (en nogal wild) herdacht. Op de avond van 13 augustus landen „de Saracenen", tegenwoordig doorgaans vissers en ook wel badgasten uit Capri. Er wordt een verwoed gevecht geleverd tegen de in harnassen geklede bewoners van Positano, die echter volgens de regels van het spel tenslotte het onder spit delven, zodat de half naakte wildemannen de ingang van de kerk kunnen forceren om daar het vereerde paneel tje met de hemelkoningin te stelen. Met hun buit verdwij nen zij in het duister en kiezen zee. Maar plotseling daalt van de bergwand een stralende engel neer (in onze dagen helpt een helikopter van de NAVO-basis te Napels deze verschijning een handje) en de verschrikte piraten brengen ijlings de madonna weer terug naar de kerk. Klokgelui, scho ten uit mortieren, een vuur werk waarbij men er zich al leen maar over verbaast dat de huizen niet instorten (doden vallen er bij deze ongehoorde Zuiditaliaanse vuurwerken wel, zoals deze zomer weer in Calabrië is gebleken) en de verdere nachten brengen christenen en heidense piraten door in een feest, zoals alleen Petronius zou kunnen be schrijven. DIE UITBARSTINGEN van vrome geestdrift vrolijken het leven van al die heerlijke oor den aan de kust van Amalfi niet weinig op. Doorgaans heerst er de meest volledige rust. En Positano, waar onder andere de pianist Wilhelm Kempff een mooie villa heeft laten bouwen annex een open bare concertzaal (het Or- pheum) en waar de grootmees ter choreograaf Leonide Mas- sine eigenaar is van twee eilanden, is wel een van de heerlijkste plaatsen om te overwinteren of de zomer door te brengen. De hotels zijn uit stekend en, zoals overal in de omgeving van Napels, zo pro per en zindelijk dat zelfs Zwitserse en Nederlandse ho telhouders er nog wat kunnen leren. Ze doen dit ook, want zeker de helft van het Ita liaanse hotelpersoneel, dat men overal in de wereld vin den kan, is afkomstig uit deze streek en werd opgeleid in de vermaarde hotelschool van Amalfi. Alsof het een even normale zaak was als het nemen van de trein naar Amsterdam of Utrecht hees ik mij aan de leuning op en schoof ik de restauratie binnen. „Deze plaats vrij meneer?" vroeg ik automatisch. „Zeker, zeker", zei de man die de hoekplaats nogal breeduit bezet hield. HIJ SCHOOF een paar millimeter op zodat ik net kon zitten. Hij keek me grijnslachend aan alsof hij me grapDig vond of net ijswater op de zitplaats had gegoten en afwachtte wat mijn reacties zouden zijn. Het was een grote grove man van een jaar of vijftig met grijs haar dat hij in het midden gescheiden droeg op zijn naar boven smal toelopend hoofd. „Zo, bent u daar eindelijk", zei hij. „We hebben lang op u gewacht". „Oh ja", zei ik vaag. „En u meneer?" De jongen van de Wagon-Lits trommelde met stompe vingers op zijn dienblad. Een nagelbijter, dacht ik. „Koffie graag". Hij keek me verbaasd aan als had ik om gebraden struisvogel gevraagd. „Kan helaas niet meneer, ik sta zonder stroom". De trein had zich inmiddels in beweging gezet en scheen haast te hebben want al spoedig reden we heftig schokkend op top snelheid. „Dan maar een cola". Hij knikte. De man naast mij begon weer tegen me te praten. „Waar moet u naar toe?" „Den Haag". „Dat is nog een hele ruk, gelukkig dat dit een sneltrein is". Ik wilde iets terug zeggen maar hij maakte een gebaar met de vlakke hand. „U wilt natuurlijk zeggen dat het niet kan. dat er volgens het spoorboekje hiervandaan geen sneltrein naar Den Haag gaat". Hij lachte geruisloos. „U bent toch ingestapt in Badeveen nietwaar?" Ik knikte. Hij boog zijn hoofd zijdelings naar het mijne zodat zijn slapen bijna de mijne raakten, als iemand die weet dat hij een slechte adem heeft. „BADEVEEN BESTAAT NIET" fluisterde hij dan. tersluiks kijkend naar het meisje dat aan de andere kant van het be morste tafeltje zat, een meisje van een jaar of twintig met roest bruin haar en grote bruine ogen die ons voortdurend had zitten aanstaren. „Ik heb het wel verstaan", zei ze met vlakke stem. „Badeveen bestaat niet. We zijn ook gestopt bij Wildewijk en Rilde en die plaatsen bestaan ook niet. Wie weet waar we de volgende keer stoppen". Op dat moment remde de trein iets af. Ik keek voor mijn buurman langs uit het raampje, maar ik kon niets zien buiten, slechts de grijze gezichten van mij en mijn medereizigers die weerspiegeld werden in de vuile ruiten. Met een paar schokken stond de trein stil. We keken nu allen gespannen door het raam, ook de Wagon-Lits die inmiddels met zijn cole was komen opdagen hing over ons tafeltje heen om iets te kunnen zien Het was alsof we allen iets groots verwachtten, een invasie van Marsmannen, een wonder, een verschijning, maar er waren alleen de grote kiezels en het gras van de spoordijk, beschenen door het licht van onze wagon. Even later zette de trein zich weer in beweging om onder te duiken in de nieuwe tunnel onder het Noordzeekanaal, het eerste herkenbare punt nadat ik het station van Alkmaar ver laten had die middag. Voor het overige verliep de treinreis normaal behalve dan dat we in Haarlem niet behoefden over te stappen. In vlot tempo passeerden we Heemstede-Aerdenhout en Leiden. In de restauratie werd niet meer gesproken en er was geen geluid dan van de wielen, schokkend over de rails, en het gerammel van glazen die werden afgewassen. ALLE REIZIGERS schenen teleurgesteld en keken met glazen ogen naar broodkruimels op tafel, naar sigarettenpeukjes op de vloer of naar hun eigen vingers. Ik bestelde nog een cola en bleef tot aan het eind van de reis in mijn glas staren. Net kouwe thee, dacht ik dwaas. En als ik een slok nam: net zeepsop. De wereld is net kouwe thee en zeepsop. Meer dan de helft liet ik staan toen ik uitstapte en dat kwam mij voor als een vage symboliek die me toch weer niet be vredigde. Naar huis fietsend over het natte asfalt, waarop hier en daar plassen kleur lagen van de -eclamelichten, fluisterde ik telken»- Badeveen bestaat niet.... Frans Leonard I

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1959 | | pagina 19