Wel en wee in wapenrok Wekelijks toegevoegd, aan alle edities van m Haarlems Dagblad Oprec hte HaarlèmscHé Courant en IJmuixier Courant v 'j f l 1 j a a r acteur In het Nederlands toneel is hij de personificatie van het gevoelige geweten De schilderkunst van de twintigste eeuw VAN DALSUM GROOTS EN MEESLEPEND, zo als de jongeling wilde leven in een bekend gedicht van Mars man, heeft Albert van Dalsum, wiens gouden toneeljubileum vandaag met een galavoorstel ling van „Sauls dood" van Abel Herzberg in de Kon. Schouw burg te Den Haag in stijl wordt gevierd, vijftig jaar lang de dramatische kunst gediend. In oktober 1909 gaf hij, zeer tegen de zin van zijn familie, zijn be trekking bij de Hollandse Spoorwegmaatschappij op en begon na elementaire lessen bij Tan C. de Vos sr. te hebben gehad zijn loopbaan als ac teur bij het gezelschap van Wil lem Rooyaards, waar hij als de engel Rafaël in „Adam in bal lingschap" van Vondel debu teerde. In 1949 werden hem het ridderschap in de Orde van de Nederlandse Leeuw en de ere medaille van de stad Amster dam verleend. Thans fungeert de Prins der Nederlanden als erevoorzitter van het comité ter huldiging van deze vorst onder de toneelspelers. In een door het werkcomité uitgegeven circulaire heeft A. Defresne, die vijfentwintig jaar rijn naaste medewerker was, de betekenis van Albert van Dal sum uiteengezet op een zo voortreffelijke en kernachtige wijze, dat ik zijn korte beschou wing hier gaarne aan een rui mere lezerskring doorgeef: „ledereen, die enige belang stelling heeft voor ons culturele leven of enige liefde voor ons toneel, heeft Van Dalsum zien spelen of heeft door hem ge- HIERBIJ MOGEN DAN NU enige kanttekeningen worden geplaatst. Eerst de feiten. Reeds in 1911 bewees Albert Willemvan Dalsum zijn sterke sociale bewogen heid door aan opvoeringen van het lyrische treurspel „De Opstandelingen" van Henriëtte Roland Holst samen met zijn vriend Jo Sternheim, nu enkele jaren geleden gestorven, zijn voortvarende medewerking te verlenen. Kort nadien kwam hij naast de Bouwmeesters en Hubert la Roche bij de koninklijke vereniging Het Nederlands Toneel, waar hij al spoedig, dus op betrekkelijk jeugdige leeftijd, als opvolger van Van Schoonhoven onder regie van Herman Roelvink de titelrol in „Gysbreght van Aemstel" kreeg te spelen. Het Groot Toneel (alle namen van vroeger zijn in de heden daagse spelling overgebracht) was zijn eerste eigen gezelschap, dat „Othello" en Salomein de Plantage Schouwburg speelde. Het is ondoenlijk al zijn engagementen en experimenten in de daaropvolgende periode zelfs bij benadering te noemen. Opmerkelijke rollen heeft hij vertolkt onder diverse directies van Eduard Ver kade. die op de vorming van zijn toneel persoonlijkheid veel invloed had. Hoewel hij zich in werken van Shakespeare, Shaw en Molnar onderscheidde, kreeg hij pas door de hoofdrol in het melodrama „Het Chinese landhuis" voor het eerst popula riteit Het is kenmerkend voor zijn inte griteit dat hij desondanks in de latere crisis een reprise weigerde van wat hij beneden zijn kunstzinnige waardigheid achtte. MET WIJNAND FRANS richtte hij in 1929 het roemruchte Oost-Nederlands To neel op, gevestigd te Arnhem, waar zijn samenwerking met August Defresne begon en hij in de danseres Do Mogendorff zijn vrouw leerde kennen, die naast hem in „De Driestuiversopera" van Bertold Brecht optrad. Met „De komedie van het geluk" van Evreinov bevestigde hij hartverwar mend en glansrijk zijn reeds bij Verkade bewezen vermogens als regisseur-van-de- derde-dimensie. Stefan Zweigs bewerking van „Volpone" en O'Neills „Liefde onder de olmen" waren andere hoogtepunten van deze idealistische, maar door valse voor wendsels zakelijk mislukte onderneming, die de kleurloze zelfgenoegzaamheid van het Nederlands toneel met één slag, fel maar lang nawerkend, doorbrak. De artistieke politiek (de besluiteloos heid en kortzichtigheid van de hoofdste delijke gemeenteraad terzake van de be speling van de eerste schouwburg des lands laten wij buiten beschouwing) om het to neel op de hoogte van zijn tijd en in het licht der eeuwigheid te brengen werd door Van Dalsum in samenwerking met de veeleer analytisch denkende Defresne van 1932 tot 1938 in de Amsterdamse Toneel vereniging voortgezet. Hier ontplooiden zich ook de misschien te weinig gewaar deerde, forse trekken met fijnzinnige toetsen combinerende capaciteiten van Van Dalsum als decorschilder. Met het noemen van titels als „Noachs reis op de wateren" van Obey en „Phaea" van Von Unruh is deze glorieus begonnen periode waarschijnlijk voor velen reeds in de her innering teruggeroepen. Wellicht ten over vloede moge verder gewezen worden op het bewijs van strijdvaardig verzet tegen het dictatoriaal geregeerde barbarendom met de opvoering van „De Beul" van La- gerkvist onder fascistische protesten. IN 1940 RICHTTE Van Dalsum, die reeds eerder de hem door de overheid opge drongen samenwerking met Cor van der Lugt Melsert in het Gemeentelijke Thea- regisseerde voorstellingen bij gewoond. Dit heeft twee oor zaken. Ten eerste is Van Dalsum de grootste toneelspeler, al thans van mijn tijd, die zich kenmerkt door een zo sterke en zo verscheiden emotionaliteit en uitdrukkingsvermogen daar van, dat niemand met enige in teresse in de geestelijke be drijven van ons volk zich aan de fascinerende aantrekkings kracht van zijn talent heeft kun nen onttrekken. De tweede oor zaak is, dat hij gedurende tien tallen jaren door zijn leider schap een eigen stijl, een eigen toneel heeft geschapen, dat door de historie ongetwijfeld als een der belangrijkste van onze gehele toneelgeschiede nis zal erkend worden. Hij trachtte met dat eigen toneel een kort gastverblijf bij de Arnhemse groep „Theater" is Van Dalsum toegetreden tot de Haagse Comedie. waar hij niet alleen ("men denke aan zijn Pedro Crespo in „De rechter van Zalamea") zijn romantische trekken kan uitspelen, maar waar ook een voordien weinig gebleken geschiktheid naar varen is gekomen, namelijk die voor het moderne blijspel. Van veel meer be lang zijn echter de bewijzen, die hij in deze nieuwe omgeving heeft geleverd van een aanpassingsvermogen bij de daar be oefende stijl van terughoudendheid. Als buitengewoon mooi en suggestief toonbeeld daarvan hoef ik slechts zijn geserreerde bijdrage aan „Requiem voor een non" van William Faulknèr te releveren. LichaYne- lijk moge Van Dalsum intussen enigszins de ouderdom beginnen te bemerken, gees telijk heeft hij een nog onverminderd dynamische vitaliteit. De wonderlijke we gen van het lot hebben hem, door geen tegenslagen gespaard, uiteindelijk gebracht weliswaar de schoonheid te dienen, maar hij eiste toch in de eerste plaats dat het riep tot het leven en uit het leven, dat het sprak over de geest en door de geest, uiteindelijk over en door het Eeuwige Element in welke vorm dan ook. Men kan een dergelijke door het leven of zo men wil door God ge stelde opgave alleen volbren gen als men gedreven wordt door een bijna fanatiek artis tiek plichtsbesef, ja door liefde voor de plicht als zodanig en door een schier onbreekbaar uithoudingsvermogen. Al deze eigenschappen heeft Albert v Dalsum in rijke mate en hij heeft ze bitter nodig gehad, want de moeilijkheden in zijn leven zijn groot geweest. Hij heeft ze alle glansrijk overwonnen". alchemisten die zelfs slijk in goud kunnen omzetten, de zoekers naar algemene waar heden in bijzondere gevallen. ALBERT VAN DALSUM is voor alles een magische kunstenaar. Reeds in 1916 formuleerde hij zijn afkeer van het schijn schone: „Kunst is levensbesef tot schoon heid verwerkt." Dit devies is hij altijd trouw gebleven. Schoonheid zonder waar heid was voor deze prediker ijdelheid der ijdelheden. Vandaar zijn streven naar ver dieping, de behoefte om door te dringen tot de verborgen aandriften en beweeg redenen in mens en maatschappij. Bij de opbouw van iedere rol waarbij hem soms" het vermogen tot synthese ontbrak probeerde hij zich doordringend met ge voel en verstand te verplaatsen in de ander, omdat hij diens wezen wilde aan- in de lettelijke zin van dat woord. Ik weet geen tweede acteur te noemen in ons land van verbureaucratiseerd toneel met zoveel Van Dalsum als Van Dalsum verantwoordelijkheidsgevoel en emotioneel bewustzijnsbesef. Van Dalsum is in het Nederlandse theater de personificatie van het gevoelige geweten. Hij is altijd enthou siast in de hoogste betekenis: naar alle kanten voor hartstocht openstaand. Wie met hem in gesprek komt. al ontmoet men hem tijdens een wandeling met zijn hond op het Zandvoortse strand, wordt direct deze geestdrift gewaar, die hem thans veer krachtig gespannen verwachtingen de vooral plastische vernieuwingen van de dramatische kunst doet volgen. DEZE HOUDING heeft een eigenaardige consequentie. Voor Van Dalsum is het doel heiliger dan de middelen. Zijn ordenend vermogen is daardoor minder ontwikkeld dan zijn tastzin naar innerlijke motieven. Hij boeit altijd door de oprechtheid van zijn geloofwaardige belijdenis of door hooggestemd getuigen van de tekenen der actualiteit. Magistraal wist hij soms zo als in zijn vorige jubileumstuk „Moord in de kathedraal" van Eliot het sublieme tot aangrijpende herkenbaarheid te vereen voudigen. Door hem onovertroffen is de aangrijpende menselijke monumentaliteit van „Paulus onder de joden" van Franz Werfel gebleven. Daar staan ook deerlijke mislukkingen tegenover, wanneer hij er niet uitkwam, zich te ver in vage onzeker heden had verloren. Als regisseur bedierf hij vaak veel van wat niet drift en bezie ling ter openbaring was opgebracht door een onhandige mise-en-scène. De techniek van het toneelspelen heeft hij stellig niet evenredig gecultiveerd. Qua vakmanschap heeft hij zijn meerderen. Maar deze man met zijn tamelijk onbehouwen postuur en kinderlijke oogopslag, zijn soms geknepen stemgeluid, kan opeens een wonder tot stand brengen, zoals in „Koning Lear" van Shakespeare, waarin hij alle overgangen van eigenzinnig heerser, via het deernis wekkende stadium der verstandsverbijste ring, tot de sidderende tederheid van een gelouterd mens dan toch maar aan den lijve kenbaar maakte. Van Dalsum zien spelen is een mede belevenis. Teleurstellingen zijn hem niet gespaard en wij zijn er deelgenoten van geweest. Maar de zachtmoedige leeuw richtte zich steeds weer op als een mach tig roepende om waarheid in wat zich soms voordeed als een dorre woestijn van verveling. Zijn menselijk formaat maakt hem uniek. Het is jammer dat Van Dal- sume die de richting van het Nederlandse toneel heeft helpen bepalen, niet tevens een leiding gevende figuur kon zijn. Maar zelfs een wonderdoener heeft zijn be grenzingen. David Koning AL WEER ENIGE tijd geleden mocht ik een korte bespreking wijden aan een „pocketboek" over moderne kunst van de hand van de kunsthistoricus Oxenaar. Waarderen kon ik 'schrijvers enthousias me, dat zijn geschrift soms meeslepend maakte. Wantrouwen wekten enkele niet geheel terzake kundige opmerkingen. Op te gemakkelijke wijze werd voor mijn ge voel gestuurd naar het bewijs van waar den, die qns door gebrek aan afstand als nog betrekkelijk voorkomen. Met meer vertrouwen beveel ik dan het door Het Spectrum N.V. (Utrecht-Antwerpen) uit gegeven Prismaboek „De schilderkunst terbedrijf (een „nood"-oplossing van 1938) had verbroken, tezamen met de in Frank rijk geschoolde Paul Stom de kleine groep „Studio" op, die onder meer „De getemde feeks" van Shakespeare en „Maria bood schap" van Claudel onder betrekkelijke primitieve omstandigheden, maar met sterke bezettingen realiseerde. Het ensem ble werd ontbonden, toen de nationaal- socialistische machthebbers in 1942 de zogenaamde Kultuurkamer instelden. Tij dens zijn „onderduik"-periode bekeerde Albert van Dalsum zich tot het Rooms- Katholieke geloof. In de laatste vooroor logse jaren behoorde „Schijn en werke lijkheid" van Paul Vincent Carroll waarin als zo dikwijls naast hem Char lotte Kohier speelde tot de treffendste toneelgebeurtenissen. Na de bevrijding heeft Van Dalsum met verschillende for maties en steeds in samenwerking met Defresne tot 1953 een leidinggevende functie in de Amsterdamse Stadsschouw burg gehad. In zijn afscheidsseizoen amu seerde en ontroerde hij zijn bewonderaars met hernieuwde reprises van twee sterk uiteenlopende karakterverbeeldingen in stukken van Shakespeare, respectievelijk Jonker Tobias in „Driekoningenavond" en de titelrol in „Koning Lear". ZOVEEL MOGELIJK is in het boven staande getracht representatieve voor beelden uit zijn vruchtbare carrière te geven. Zijn „terzijdes"' zoals een mas kerspel van William Butler Yeats en deel neming aan de experimentele terreinver kenningen van Herman Teirlinck moe ten evenals zijn vaak indrukwekkende creaties in klassieke treurspelen daarbij Albert van Dalsum als Pedro Crespo in als van reputatie genoegzaam bekend bui- „De rechter van Zalamea" van Calderon. ten deze beschouwing worden gelaten. Na Van Dalsum (op de linker foto) in een van zijn grootste rollen: Koning Lear. De rechtse foto toont hem als Malvolio in „Driekoningenavond" van Shakespeare. Links van hem Enny Meunier en Bas ten Batenburg. op een punt, dat men als het sluitstuk in zijn kringloop kan zien: hier immers, door het te verstaan geven van het onuitgespro- kene, puttend uit een machtig reservoir van menselijke bezinksels uit een titani sche gevoerde strijd, brengt hij zonder moedwil en fanatiek forceren Verkade's ideaal van de derde dimensie in praktijk. HET BOVENSTAANDE arrangement van biografische gegevens is op deze con clusie berekend. Van Dalsum zou men kun nen kenschetsen als een reusachtige kern reactor. Het is een hachelijke zaak om dit beeld verder te ontwikkelen. Mijn associa ties gaan in de richting van afsplitsingen van alomtegenwoordige natuurkrachten. Maar altijd herhaalt zich in het door hem bezielde stuk iets van de geest, die bij de oerschepping over de wateren heeft ge zweefd. een goddelijk vormsel in de chaos. De wisseling der tijdsverschijnselen heeft uiteraard zijn reactieve vermogens in wisselende richting bepaald. Maar steeds, onder alle omstandigheden, heeft Van Dalsum gezocht ook in het dofste natu ralisme naar de achtergronden van de verschijnselen, naar de realiteit aan gene zijde van de dingen. Zijn bewegelijkheid religieuze aandrift bracht hem tot het is een symptoom van bewogenheid. Zijn socialisme, tot het expresionisme, tot het mysticisme, zonder dat ooit van een mee lopen met een mode sprake is geweest. Hij is een typische vertegenwoordiger van de categorie der dionysische acteurs, de (Van onze Parijse correspondent) Een Franse parlementa riër heeft bijna gelijktijdig met een lid van de Parijse gemeenteraad vragen ge steld in verband met privi leges, die de dienstplich tige filmster Jacques Char- rier en de modekoning Yves Saint-Laurent, op volger van Dior, de laatste weken zouden hebben ver kregen. Het 22-jarige mode- wonder Saint-Laurent zou al enige maanden geleden vrijstelling van militaire dienstplicht zijn toegekend, waarbij niet alleen zijn inderdaad weinig martiale voorkomen in overweging was genomen, maar vooral het feit dat het Huis Dior. dat tegenwoordig op hem drijft, een zeer belangrijke factor vormt in Frankrijks deviezenpositie. Het geval van de film ster Jacques Charrier is een tikkeltje omslachtiger. Charrier ging, nauwelijks in de wapenrok gestoken, al gauw op ziekenrapport omdat de persfotografen en cineasten, die hem al vanuit Parijs achtervolg den, zijn zenuwstelsel, zo zeide hij, danig in de war hadden gebracht. Toen hij in het militaire hospitaal werd opgenomen, bereikte de commandant van de ka zerne een telegram uit Parijs, afkomstig van Charriers echtgenote, Bri gitte Bardot Brigitte, die binnenkort een baby ver wacht, berichtte dat haar toestand de overkomst van haar echtvriend wel zeer gewenst maakte. Jacques Charrier, die zijn eigen leed nu alweer vergeten was. stapte dus op de eerste trein naar Parijs, waar men hem de volgende dagen ijverig bezig zag de laatste opnamen voor zijn nieuwe film te maken. Na die. uiteraarcj eveneens inspan nende arbeid, kon er bij Charrier een nieuwe in zinking worden geconsta teerd, waarvoor hij over haast in een ander zieken huis werd opgenomen. Zijn kamer wordt sedertdien streng bewaakt en buiten de medici en verpleegsters heeft alleen zijn echtge note hem daar nog maar kunnen bezoeken. Het gaullistische Kamer lid, Bondet, stelde donder dag de minister van Oorlog in het parlement dan ook de vraag welke maatregelen de regering dacht te nemen opdat „alle dienstplich tigen op gelijke voet zullen worden behandeld, onge zien de omstandigheid of ze tijdelijk de haute cou ture, dan wel de armen van een groo^ filmster ver laten zouden moeten". De minister van Oorlog is tot op dit ogenblik het antwoord op deze vraag schuldig gebleven.. van de twintigste eeuw" van Werner Hof- mann (geautoriseerde vertaling van J. Loman) aan om zijn grotere objectiviteit. En die objectiviteit was geen rem op een enthousiaste behandeling van de stof. Misschien dat men voor Hofmanns boek meer ingewijd in de kunst van van daag moet zijn. Zonder veel eerder bewe zen belangstelling voor de ontwikkeling van de kunst van de twintigste eeuw schiet men met dit boek ook niet veel op. In verband hiermee kan ik nog eens wijzen op het Prismaboek „Schilderijen zien" van Casper de Jong, dat veel kan helpen. Werner Hofmann vertelt bovendien van het bestaan van een en ander, waarmee velen met mij ongetwijfeld nog niet op de hoogte waren. Daarom betreur ik dan ook de afwezigheid van reprodukties van het bedoelde. MISSCHIEN VERGAAT het sommige lezers als ondergetekende en lijkt ook hen Hofmann wat veel te waarderen, veel dat niet in onze persoonlijke smaak ligt. Men wijte dit dan maar aan Hofmanns stre ven naar objectiviteit bij het behandelen van zovele verschijnselen en verschijnin gen in de ontwikkeling der moderne kunst. Dienstig in dit boek acht ik vooral het achterin geplaatste stuk „De kunst van de 19e en 20e eeuw in de Europese musea, dat ook een waarschuwing inhoud tegen vooroordelen. De meer ingewijde doet goed ook te beginnen met het laatste hoofdstuk van Hofmanns boek, „Kunst in deze tijd". Dan leert men dat men met Hofmann een gesprek kan aangaan, een gesprek dat ons tot het opgeven van tegen zin in zoveel kan leiden, een gesprek dat velen pogen in ieder geval begrijpelijk zal maken. Want Hofmann blijkt in ieder ge val de voorkeuren van de lezer goed te begrijpen. MISSCHIEN DAT de liefhebber van de Impressionisten zich even gekwetst voelt over Hofmanns betrekkelijke waarde ring. De geschiedenis der Impressionisten moet nog geschreven worden, zegt Hof mann ergens. Houdt dat eigenlijk niet een excuus al in? De bedachtzaamheid in zijn waardering kan men in ieder geval zien als een waarschuwing voor veel, dat later wel eens totaal vergeten kon worden, om- det maar een zeer tijdelijke zin had. Om dat het echter zin had in een ontwikkeling moest Hofmann ingaan op een en ander, dat we nu al als kunst niet meer waardere Bob Buys

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1959 | | pagina 15