Elektronische kunsthanden besturen straalvliegtuigen HISTORIE IN ZAKBOEKJES discaucs - geleid door hersenstroompjes - Een Italiaans schetsboek VERBIJSTERENDE LUCHTVAARTEXPERIMENTEN IN DE SOVJET-UNIE ZATERDAG 21 NOVEMBER 1959 Erbij PAGINA TWEE LEZENS WAARDIGHEDEN GEDURENDE DUIZENDEN JAREN heeft de mens zich voortbewogen met de snelheid van een paar kilometers per uur. Toen vond hij de stoomtrein, de automobiel en het vliegtuig uit. Vijftien jaar geleden bereikte hij de snelheid van negenhonderd kilometer per uur en twee jaar later werd de lucht verscheurd door de beroemde knal, welke aankondigde, dat een door de mens vervaardigde machine de snelheid van het geluid had overschreven. Maar er moeten nog vele hindernissen genomen worden in de race om steeds hogere snelheden. Sommige van deze hindernissen hebben betrekking op de atmosfeer of het vliegtuig, andere op de mens zelf, wiens organisme steeds minder opgewassen blijkt te zijn tegen de eisen welke zijn eigen maaksels stellen. Onder andere in verband hiermee kwamen wetenschapsmensen te spreken over de „angst- barrière". Britse artsen hebben dit verschijnsel het eerst ontdekt. Een aantal RAF-piloten van supersonische vliegtuigen verloren namelijk het leven in een reeks ongelukken, welke een merkwaardige overeenkomst vertoonden. De enig onderzoekingen met een apparatuur, die alle omstandigheden van de werkelijke vlucht bij deze vreesbarrièrenabootste. De dokters konden spoedig vaststellen, dat de hersens van de piloten op iedere indruk reageerden en dat zij op het* goede moment de juiste beslissingen namen. Maar de „kwaaU, die de artsen vonden was: inertieer ging tijd verloren tussen het ogenblik waarop hun, hersenen bepaalde impulsen uitzonden voor een correctieve beweging èn het moment, waarop de hand die orders uitvoerde op het bedieningspaneel. ALLEREERST MOEST men nu trach ten de oorzaken te vinden voor deze inertie en middelen te zoeken om de kwaal te verhelpen. Studies wezen uit dat de ver loren tijd als gevolg van de inertie van de spieren nog vergroot werd door een zeke re vertraging in de overbrenging van de impulsen naar de spieren van de hand. Eerst leek de remedie te kunnen worden gevonden door de hersenen te verbinden met een elektronische piloot Er werden pogingen gedaan om aan de oppervlakte van de hersenschors de elektrische im pulsen te verzamelen, die de armspieren in beweging brengen. Deze pogingen hadden geen succes, omdat in elke fractie van een seconde de hersenen duizenden in elkaar grijpende elektrische stroompjes uitzenden, die zelfs het gevoeligste appa raat niet zou kunnen ontwarren. Zo stond het met het onderzoek toen vier Russische onderzoekers Kobrins- ki, Cissina. Zeitlin en Jacobson op het idee kwamen om de zenuwimpulsen niet af te tappen bij het hersenschors, maar op de onderarm. Dit bood duidelijk voor deel omdat het de moeilijkheid van het selecteren der impulsen wegnam: die welke de voorarm bereikten, waren name lijk reeds geselecteerd. Het vraagstuk van de inertie der spieren in de voorarm en de hand bleef echter bestaan en er moest een manier gevonden worden om de elektrische orders onmiddellijk in bewe gingen om te zetten. De oplossing, welke de onderzoekers bij het Centraal Instituut voor Prothesen in Moskou opperden kwam erop neer, dat de onderarm en de hand werden uitgeschakeld door de construc tie van een kunstmatige hand, welke in staat was, dadelijk te reageren op de or ders uit de hersenen. De elektrische stroom voor deze hand werd overgeno men van het zenuwstelsel bij de elleboog. EEN PROEFONDERVINDELIJK on derzoek resulteerde in een vreemd half- menselijk, half-mechanisch apparaat. Ten eerste een elektrostatische „armband", die vlak onder de elleboog op de onder arm wordt geplaatst. Deze neemt door inductie de zenuwprikkelingen over en zendt die door naar een elektronische ver sterker, welke een heel systeem van relais in werking zet. Deze zijn op hun beurt verbonden met kleine elektromotoren wel ke een stalen hand de elementaire bewe gingen van de menselijke hand doen re produceren. Deze hand is zó precies in haar bewe gingen, dat zij, indien iemand met wie zij Is verbonden slechts denkt, dat hij een glas water neemt, feilloos het glas om vat. Men kan er ook alleen door het te denken noten mee kraken sigaretten mee aansteken, knoppen mee omdraaien en zelfs een schrijfmachine mee bedienen. De vinding is nu zover geperfectioneerd, dat men niet langer draden hoeft te ge bruiken. De verbinding tussen de mens en deze elektronische hand geschiedt ra diografisch. Dit betekent, dat een „piloot" van de grond af een order naar een ruim tevaartuig zou kunnen doorgeven, alleen maar door zich de-beweging, die hij uit zou voeren, in te denken. Dat is geen „science fiction", er is dichter bij huis al heel goed een toepassing voor tc vinden. Zo wil men bü voorbeeld wrakken van de zeebodem lichten door het gebruik van stalen handen, zo groot als de klauwen van een geweldige kraan, maar met be wegingen. die zo flexibel zijn als die van de menselijke hand. EENS PLACHTEN pessimisten te zeggen, dat de mens een dier was, ertoe gemaakt om zich niet sneller dan enkele kilometers per uur voort te bewegen. Maar zij hebben over het hoofd gezien, dat de vindingrijkheid van zijn hersenen hem in staat stellen zijn fysische grenzen te overschrijden. De vervaardiging van een stalen hand, onmiddellijk verbonden met de hersens en gecommandeerd door gedachten, is weer eens een illustratie van die verwonderlijke gave der vinding rijkheid. EEN PLAAT met drie composities die getuigen van de bijzondere affini teit met de dans die de Franse compo nisten van oudsher getoond hebben. „Jeux" van Debussy, dat bijna één plaatzijde geheel in beslag neemt, be hoort zelfs tot die zeldzame stukken, waarin de muziek als het ware opnieuw is uitgevonden. Het is in 1913 gecom poneerd voor de Russische balletten van Diaghilev, wiens betekenis voor de muziek van deze eeuw, zoals men weet niet geringer is geweest dan die voor de danskunst. De oorspronkelijke cho reografie, ontworpen door Nijinski voert een jonge man en twee meisjes ten tonele, en behelst hoofdzakelijk en kele badinerende schermutselingen naar aanleiding van een zoekgeraakte tennisbal een voor die dagen ge waagd en actueel onderwerp. In de schouwburg ziet men het werk slechts zelden, maar ook in de concertzaal is deze partituur tientallen jaren vrijwel vergeten geweest. En misschien zijn er ook nu nog vele bewonderaars van „La Mer" en „Ibéria" die zelfs van het be staan ervan nog nooit gehoord hebben. Nochtans is het een hoogtepunt in De- bussy's oeuvre en één van die werken waarom men het te vroege heengaan van de componist zal blijven betreuren. Want men krijgt de indruk dat zich hier evenals in ander werk uit zijn laatste scheppingsperiode, een ontdekking van nog onbetreden gebieden aankondigt. Het is merkwaardig dat het stuk pas in de afgelopen vier, vijf jaar zijn be stemming schijnt gevonden te hebben. Het Concertgebouworkest kwam er tij dens het vorig seizoen opeens mee voor de dag. IN VELE OPZICHTEN is het ook een opvallend modern stuk, waaraan de vriendschap die de componist verbond met de jonge Igor Strawinsky niet vreemd geweest zal zijn. Twee weken nadat „Jeux" als ballet op de planken van het Théatre des Champs-Elysées verscheen, had daar de geruchtmaken de eerste opvoering van de „Sacre" plaatsgevonden, maar men kan aanne men dat Debussy reeds eerder op de hoogte was van de opzienbarende ver nieuwingen waaraan de Rus de tra ditionele compositie-patronen had on- „Jeux" en „Danse" van Debussy: „La Péri". ballet in één akte van Dukas. L'Orchestre de la Suisse Romande o.l.v. Ernest Ansermet. Decca LXT 5454. derworpen. Men moet hierbij echter niet aan beïnvloeding in de gebruike lijke betekenis denken, het gaat in rui mere zin om een vermoeden van ande re mogelijkheden, het dagen van een nieuwe horizon. Debussy was een veel te oorpsoronkelijk schepper om als mu- ziekvinder de weg aan een ander te moeten vragen. Intuïtief ontving hij uit het werk van zijn jongere collega wel enkele aanduidingen; waar deze hem toe leidden, kan men horen in een par tituur die als balletmuziek te weinig houvast, te weinig klanksubstantie biedt, om zelfs de lichtvoetigste dan sers en danseressen zich ver boven de aarde te doen verheffen. Het is geen ballet voor benen, maar voor stofdeeltjes in een bundel zon licht, gefilterd door de ochtendnevel in een herfstbos. Dit is natuurlijk óók maar een aanduiding, en een zeer zwakke, want het wonder van zulke evocaties is juist dat zij onze gevoelig heid toespitsen tot op het punt dat wij zelf oplossen in die stof waar dromen van gemaakt zijn. Eén ogenblik bewe gen wij dan in die lichtbron die leven wekt, die doet zien waarin een visie zich voordoet (inspiratie genaamd). ERNEST ANSERMET met het „Or- chestre de la Suisse Romande" garan deren een uitvoering die deze partituur in al haar rijkdom aan schakeringen weet te peilen en die daarbij door een grote, bezielende adem bewogen blijft. Deze plaatzijde wordt verder aangevuld met Debussy's „Danse", een vroeg pianostuk, door Ravel geor kestreerd. De uitvoering lijdt helaas aan een niet geheel vloeiend ritme in de tarantella-achtige zes-achtste-maat. En op de andere kant: „La Péri", een balletmuziek van Paul Dukas (1865- 1935), de auteur van de bekende „To venaarsleerling". Om een in de schaak wereld gangbare onderscheiding te be zigen: een meester, maar geen groot meester als Debussy die aan zijn „Jeux" nieuwe, onvermoede dimensies wist te openbaren. „La Péri" is het werk van een componist met een eigen geluid die juist iets te veel conformist was om als persoonlijkheid te fasci neren. Sas Bunge RUSSISCHE LUCHTVAARTGENEES KUNDIGEN denken erover, ook superso nische vliegtuigen van e?n dergelijke uit rusting' te Voorzien. Volgens hun progno ses zal de piloot van zulke vliegtuigen met de armen over elkaar kunnen zitten, alleen maar denkend aan de handelingen, die hij moet verrichten. Zijn gedachten, overge bracht in elektrische impulsen, zullen in bewegingen worden omgezet door een elek tronische en mechanische piloot. Deze ontdekking zal ongetwijfeld ook zijn toepassingen krijgen in de genees kunde, waar elektronische apparaten trou wens toch reeds zeer waardevolle dien sten bewijzen. Een geweldige voortgang in de ontwikkeling van prothesen wordt hier door mogelijk. Vooral mensen, die een arm of een been moeten missen, zullen van dergelijke apparaten kunnen profiteren. J. J. Romen en Zonen, uitgevers te Roermond en Maaseik, zonden ons een ,Jtaliaans Schetsboek", getekend door de Limburgse schilder Charles Eyck en voorzien van een tekst van Bertus Aafjes. Aafjes geeft een indrukwekkend verslag van de uitvaart van Paus Pius XII en een dagboek van het daarop volgend Conclaaf, dat eindigt met de bekendmaking aan de wachtende massa: „Habemus papano". Wij hebben een paus: Angelo Giuseppe Roncalli, die de naam heeft aangenomen van Johannes XXIII". Op zijn wijze doet Charles Eyck verslag van hetzelfde gebeuren. Het begint met een gewassen tekening van de rouwstoet gezien van een der bogen van het Colos seum. En uit die tekening blijkt dat Eyck voor niets staat. Eyck wil alles en doet al les. Het is niet altijd even goed, maar het getuigt van zo'n bewonderenswaardige vitaliteit en inzet. Eyck kan meeslepend zijn. Zijn harde werken schonk hem een zeker gemak van doen. Maar steeds ook stelt hij zich een opgave. Voor dit verslag was die vooral het samenvoegen van vele figuren en een vaak gecompliceerde ar chitectuur. Aan sommige tekeningen voelt men ook wel dat alles niet even moeiteloos ontstond. Dan valt op hoe hij getracht heeft de zaak toch nog zo goed mogelijk te versieren, en wie een tekening weet te le zen kan dan nog plezier hebben aan een analyse van het werkstuk. Natuurlijk mag niet alles schets genoemd worden. Een en ander moet met behulp van studies en naar ik meende te zien ook met behulp ran foto's in elkaar gezet zijn. Geen be zwaar, dacht ik, voor tekeningen als die van Paus Joannes XXIII in de Sixtijnse kapel na zijn verkiezing. (Wat de nu ver anderde spelling van de naam van de Paus betreft: ik volg die in het boek.) Eyck was ook dat jaar 1958 elders in Italië. Zoals in Rome boeide hem daar vooral weer de architectuur, waarvan hij op kloeke en habiele wijze verslag doet. Bijna altijd zijn zijn stadsgezichten be- rol kt, zijn mensen, dieren en automobie len op natuurlijke wijze in het geheel op genomen. Een goed voorbeeld leek mij „Politiepaarden op het Sint Pietersplein", waarop de dieren door hun contouren de strakke verticalen der zuilen mooi opvan gen, zodat een fraai geritmeerd geheel ontstond. Meer dan foto's kunnen kunst werken ons vaak een introduktie zijn tot het te bezoeken land. Eycks' schetsboek nodigt tot reizen. Bob Buys MEN MOET HET onze uitgevers tot èen eer rekenen, dat zij de populariteit van het „pocketbook" niet gebruikt hebben om door het publiceren van een menigte waardeloze rommel in snel tempo een menigte waardevolle bank biljetten te verzamelen. Natuurlijk ver schijnt er ook in ons land wel rommel- in-zakformaat, maar het zou een wereld wonder zijn als dat niet zo was. Het is al verwonderlijk genoeg, dat het percen tage van die rommel zo betrekkelijk klein is en dat de kwaliteit van de Nederlandse pockctbooks gemiddeld zo hoog ligt. Dat is vooral zo op het gebied van de populair-wetenschappelijke edi ties, die de laatste paar jaar in klein en dus goedkoop formaat zijn ver schenen. Alleen al op het terrein van de geschiedenis en de cultuurgeschiedenis (twee begrippen die gelukkig door de moderne auteurs steeds nauwer met elkaar in verhand worden gebracht) zou de belangstellende leek al een vrij res pectabele bibliotheek hijeen kunnen brengen van datgene wat in korte tijd hierover in pockets is verschenen. En hij kan daarbij zijn belangstelling in vele richtingen laten gaan, want de publi- katies op het genoemde gebied lopen van de Ijstijd en de Steentijd tot en met de tweede wereldoorlog en zelfs nog daarna. ALS WE UIT de verzameling van Ne derlandse pockets, die in de loop van dit jaar over deze onderwerpen zijn versche nen, hier en daar een greep doen, komen we althans chronologisch allereerst terecht bij Geoffrey Bibby's „Opgegraven verleden" (Amsterdam, J. M. Meulen- hoff), die aan de hand van archeologische vondsten teruggaat tot 15.000 jaar voor Christus. Daar Bibby zich echter beperkt tot het leven in het gebied ten noorden van de Alpen, moet men voor de prehistorie in zuidelijker streken elders terecht en daarvoor kan men zich heel goed wenden tot prof. Herbert Kühn, van wiens hand in de Prisma-reeks bij Het Spectrum te Utrecht, na „Het ontwaken der mensheid" een tweede deel van dat werk onder de ti tel „De opgang der mensheid" is versche nen. In dit deel houdt de schrijver zich bezig met de periode van omstreeks 10.000 tot 2.000 jaar voor Christus, waarbij hij boeiende hoofdstukken wijdt aan de Euro pese, Aziatische en Egyptische cultuur in dat grotendeels prehistorische tijdvak. Voortreffelijk aansluitend bij dit boek is William George De Burgh's „Nalaten schap der oudheid", uitgegeven in dezelf de reeks. Prof. De Burgh, eertijds hoog leraar aan de universiteit van Reading, begint namelijk, waar Kühn zo ongeveer ophoudt: bij het Nabije Oosten van rond 2000 voor onze jaartelling, en hij laat daar na de beschavingen van Israel, van Grie kenland (met Macedonië) en van Rome de revue passeren, om te eindigen met wat hij noemt de Grieks-Romeinse „erfenis in de middeleeuwen". WIL MEN WAT MEER weten over het oude Egypte en daar zou alle reden voor zijn, want juist van Egypte heeft prof. De Burgh zich wel wat heel gemakkelijk af gemaakt dan kan men een goede gids vinden in weer een andere hoogle raar: prof. dr. H. Volkmann uit Keulen, die in „Cleopatra politiek en propagan da in de oudheid" (Phoenix Pockets, De Haan, Zeist) wel een bijzonder levendig beeld geeft, niet alleen van de veel-gero- nantiseerde en veel-bekladde Egyptische koningin zelf maar van heel de Egypti sche geschiedenis in de drie eeuwen van de dynastie der Ptolemaeën, waarvan Cleopatra de laatste vertegenwoordigster was. Wat Volkmanns boekje speciaal aan trekkelijk maakt is, dat hij de oud-Egyp tische politiek (en de Romeinse, waarmee ze zoveel te maken heeft gehad) in ter men van de moderne politiek heeft be schreven en er niet voor is teruggeschrok ken, veel van de dynastische afgoderij als pure „politieke propaganda" te ontmas keren. De problemen zijn de niet histo- risch-wetenschappelijk geschoolde lezer daardoor stellig veel nader gebracht. DE WEG VAN EGYPTE naar Rome, die Cleopatra fysiek heeft afgelegd, kun nen wij aan de hand van de pockets in de geest afleggen, niet alleen onder de leiding van De Burgh, maar ook onder die van onze landgenoot dr. K. Sprey. Van zijn werk „Het rijk van Rome" is dit jaar het eerste deel, „Opkomst en Bloei", bij Servire, Den Haag, als pocket-editie ver schenen; het tweede deel, „Verval en On dergang", zal weldra volgen. Sprey's boek is voornamelijk politieke geschiedenis; het behelst geen cultuurgeschiedschrij ving van het meer „gezellige" genre, zoals wij dat vinden bij de Fransman Jerome Carcopino, wiens „Dagelijks Leven in het oude Rome" verleden jaar als tweedelige pocket in de Prisma-reeks is verschenen. Evenmin als De Burgh besteedt Sprey echter veel aandacht aan Egypte en aan de invloed die dat land en niet alléén door Cleopatra's relaties, zowel met Cae sar als met Antonius toch ongetwijfeld op Rome's geschiedenis heeft gehad. Maar wel heeft hij de maatschappelijke en sociaal-economische aspecten van het verloop der Romeinse tragedie voortdu rend scherp in 't oog gehouden. Met een betrekkelijk kleine sprong ko men we chronologisch van de Ro meinen in de Middeleeuwen terecht; over dat tijdperk kunnen we geschiedkundig niet zo heel veel maar cultureel des te meer lezen in een nieuwe Phoenix-pocket: „Leuen in de Middeleeuwen", van de zeer deskundige Engelse schrijfster dr. Joan Evans. Haar boekje, waarvan de oor spronkelijke titel, „Life in Mediaeval France", de inhoud juister, want scher per afgebakend omschrijft, begint met de „geboorte" van Frankrijk in 843 en ein digt met» de „geboorte" van de renais sance, ruim zes eeuwen later. Van het leven in Frankrijk gedurende die zes eeuwen geeft het boekje ons natuurlijk slechts een globale, maar toch stellig niet opper vlakkige indruk. Van iemand als dr. Evans viel niet te verwachten, dat zij haar onderwerp in populaire stijl zou behande len; men moet, alvorens aan dit boekje te beginnen, danook wel iets van de Mid deleeuwen afweten. Maar dan kan men er ongetwijfeld veel genoegen aan beleven. JOAN EVANS EINDIGT met de geboor te van de renaissance.en dus is het bij na vanzelfsprekend dat andere pocket- books de draad daar opnemen. Dit ge beurt in de eerste plaats in Jean Lucas- Debreton's „De gouden tijd der renaissan ce", hier te lande verschenen in de Pris ma-reeks. Helaas ontbreekt ook aan deze titel in het Nederlands een beperkend woord dat wel deel uitmaakt van de oor spronkelijke titel: in dit geval het woord „Italiaanse". Want zoals mevrouw Evans alleen de aandacht vraagt voor het Fran se leven in de Middeleeuwen, zo vraagt Lucas-Dubreton die uitsluitend voor het Italiaanse leven in de renaissance, dat hij beschrijft met grote levendigheid en een echt Gallisch gevoel voor het amusante of pikante detail, zij het dan met meer aandacht voor romantische atmosfeer dan voor historische volledigheid. Wil men de renaissance ook van een an dere kant dan de Italiaanse bezien, dan staan er voor de lezer twee reeds bijna klassiek geworden boeken klaar, die ver leden jaar in zakformaat (in de Spectrum reeks) zijn uitgekomen: Francis Hackett's „Hendrik VIII", waarin niet alleen het leven maar ook de tijd van de grote Engel se renaissance-vorst op zeer boeiende en scherp analyserende wijze wordt beschre ven, en prof. P. J. Bouman's bekende sa menvatting van de nieuwere Europese culturele en sociale geschiedenis, begin nend met de renaissance en eindigend met de twee wereldcatastrofes van de twintig ste eeuw: „Van renaissa?tce tot wereld oorlog". TENSLOTTE, voor hen die de lijn van de historie gaarne voor zich zien doorge trokken tot het heden, dus nog verder dan de laatste wereldoorlog, nog twee pockets waarin zowel het actuele als het geschied kundige element van belang is: „Korte geschiedenis van Rusland" door dr. Paul Sethe, een boekje dat met de oer-Slaven begint en zowaar pas met de spoetniks ein digt, en „Het Midden Oosten, centrum der wereld", een bundel artikelen van ver schillende Nederlandse deskundigen. In dit boekje, evenals het voorgaande een Phoenix-pocket, valt de nadruk wel gro tendeels op het heden, maar toch heeft ook de geschiedenis er een royale plaats in ge kregen, hetgeen inderdaad wel nodig is om de lezers de complicaties van de poli tieke, economische en sociale problemen in het oostelijk randgebied van de Middel landse Zee duidelijk te maken. C. Lector

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1959 | | pagina 16