ONBEKEND NEDERLAND Gerard von Brucken Fock Eeuwherdenking Wekelijks toegevoegd aap alle edities van Haarlems Dagblad Oprechte Haarlemsche Courant en IJ muider Courant Litteraire Kanttekeningen van de geboortedag van een veelzijdig kunstenaar J Het veranderlijke leven van een onzeker, gekweld mens Erbij OP 28 DECEMBER zal het honderd jaar geleden zijn, dat te Koudekerke bij Middelburg de componist Gerard von Brucken Fock geboren werd. Wat deze gecompliceerde figuur op andere gebieden dan het muzikale moge geweest zijn en gepresteerd hebben, het lijkt ons toch, dat de aanleiding om hem bij dit eeuwgetijde te herdenken hoofdzakelijk op het vlak der toonkunst ligt. Niettemin zijn de daarvan afwijkende faculteiten zodanig verweven met het innerlijke wezen van deze met levensvragen bestormde man, dat zij niet kunnen worden voorbijgezien. „Een mens van twee werelden", wordt hij betiteld in een pasgeleden bij de firma W. de Haan verschenen Gedenkboek, dat samengesteld werd door H. I. C. Dozy-de Stoppelaar, naar gegevens, ver strekt door de weduwe van de herdachte, de thans vijfennegentigjarige mevrouw M. J. von Brucken Fock-Pompe van Meerdervoort, en van de heren H. P. Baard, mr. J. A. de la Hayze en dr. J. R. H. de Smidt. De kern van deze gegevens bestaat uit de „Levensherinneringen" door de kunstenaar kort vóór zijn heen gaan opgetekend, en die men in hun openheid beschouwen kan als een publieke biecht in het aanschijn van de dood. Maar een dergelijk eerlijk en onbevangen reageren op de impulsen van het ogenblik is kenmerkend voor heel zijn bestaan als kunstenaar en als mens. Zijn scheppingsdrift kon er te sterker om zijn, al was er in besloten dat deze, daar hij gauw afgeleid werd door nieuwe indrukken, slechts kortstondig zou duren. Zijn vrouw, die hem als een trouwe bewaarengel op zijn levensweg gevolgd heeft en trachtte zich in te stellen op zijn wisselende reacties, moet bekennen: „Hij was mij altijd één punt vóór. Als ik iets eindelijk begrepen had, zei hij: O, daar ben ik alweer overheen". Met dat al is het bestaan van Gerard von Brucken Fock verbrokkeld en onrustig verlopen. Als hij het aan het eind overschouwt, verzucht hij: „O wat een leven van mislukkingen, veranderingen en onzekerheden is het mijne geweest". MAAR INTUSSEN is er, bij al de rest, zijn muzikale nalatenschap, die onder meer aan composities voor piano werk van waarde genoeg bevat om hem tot de pro minenten van zijn tijd te kunnen rekenen. Het zijn dan kostbaarheden, aangespoeld op de kust van een woelige en wispelturige levenszee, muziek getuigend van een uit gesproken talent en die niemand minder dan Grieg aanleiding gaf om Gerard von Brucken Fock „de Hollandse Chopin" te noemen. Gerard von Brucken Fock kwam uit een gezin waar veel aan muziek ge daan werd. Zijn zes jaar oudere broer Emile, die viool speelde, heeft zich als vol bloed Wagneriaan later met succes com positorisch laten gelden, al koos hij een militaire loopbaan. Een andere broer speelde cello en Gerard werd al gauw aan de alt gezet, zodat met de vioolleraar een huiselijk strijkkwartet kon gevormd wor den. In tegenstelling tot zijn broers, was Gerard wat men noemt een lastige jongen, een ongezeggelijke driftkop. Misschien kunnen psychologen uit deze aanleg en uit zijn financiële onafhankelijkheid, die hem in het leven nooit tot de realiteit van de zwaarverdiende boterham dwong, een interessante studie distilleren. Al vroeg toont hij zich jaloers op zijn evenwichtige en vlot ierende broer Emile. Die ijverzucht zal later ook blijken, wanneer deze met zijn composities successen oogst. DE MOEILIJKE JONGEN wordt naar Kampen op kostschool gedaan. Te hooi en te gras doet hij daar ook wat aan piano spel. Van een regelmatige opleiding, in welk vak dan ook, schijnt bij Gerard nooit sprake te zijn geweest; we zeggen daarom: „te hooi en te gras" en wij zouden dit kunnen blijven herhalen bij al de omzwer vingen van zijn vormingstijd. En toch werd hij een voortreffelijk pianist, dank zij zijn natuurlijke begaafdheid. Als dertienjarige is hij terug in Middel burg waar zijn ouders nu heen verhuisd zijn. Maar hij is nog steeds de onhandel bare knaap van voorheen. De H.B.S. maakt hij niet af en een examen voor de militaire school te Breda mislukt. geduld om iets op te bouwen; de inspiratie is niet durend. Later bekent hij zelf: mijn korte stukken zijn de beste geworden. Te Berlijn gaat hij werken bij de contra puntist Friedrich Kiel. Hij componeert, maar de strenge lessen van Kiel volgt hij met tegenzin. Hij houdt er dan ook gauw mee op en gaat bij Bargiel zijn licht op steken en ook voor korte tijd pianoles nemen. Amsterdam trekt hem. Daar leidt hij een zwalpend leventje dat hem uiteindelijk desillusies bezorgt. Hij ziet geen levens doel. En dan gebeurt het op een moment van inkeer, dat hij zich een Bijbel aan schaft. Terloops zij gezegd dat zijn reli gieuze vorming van huisuit weinig positief was geweest. Hij verhuist naar Dresden en legt er zich vlijtig op tekenen toe, een liefhebberij, die ook reeds vroegtijdig bij hem ont waakt was, doch zich nu bij vlagen met aandrang openbaart. Over Praag, waar hij in de zomer verblijf te Domburg waar Geert als pianist optrad met werk van Liszt. Dit werd aanleiding om naar Parijs te verhuizen, waar hij meende als klavier virtuoos furore te maken. Maar daar kwam niets van terecht. Intussen had hij een pianoconcert ge componeerd. Hij ging naar Baden-Baden, waar hij met het Kurorkëst dit concert. repeteerde. Dan maar weer terug naar Holland en vestiging van 1888 tot 1891 te Amsterdam. Daar werd hij recensent van „de Amsterdammer", in welk blad hij ongenadig te keer ging. „Veel domheden gezegd", verklaart hij in zijn „Levensher inneringen". Ook dirigeerde hij een tijd het remonstrants zangkoor, en 's zomers op het buiten van zijn schoonouders in Zeeland tekende en aquarelleerde hij veel. Ook het componeren ging geregeld. Zo gezien ging alles vrij normaal voorden- rentenier die zich tevens tweevoudig als kunstenaar manifesteerde. TOEN KWAM DE TWIJFEL aan de waarde van de kunst zijn leven en dat van zijn echtgenote beroeren. Het be gon door het lezen van Tolstoï en Ibsen. „Dat heeft alles omver gesmeten", vertelt mevrouw Von Brucken Fock. Ze zouden dan maar scheiden uit liefde! Maar hun advocaat raadde aan het met een zeven jarige verwijdering te proberen. Geert ging te Utrecht op kamers wonen en me vrouw bleef te Amsterdam. Maar de schei- dingsproef „a la Ibsen" mislukte. Doch hiermee was de invloed van Tolstoï niet overwonnen. Het idee rijpte om heel hun bezit aan kant te doen en gewoon met DAN MAAR in de muziek! Hij gaat naar Utrecht om bij Hol harmonie te studeren en neemt ook pianolessen. Intussen com poneert hij, maar hij maakt niets af. Alles blijft in de opzet steken. Hij heeft geen Het huis aan de Amaryllislaan 14 te Heem stede, waar de musicus zijn laatste levens jaren sleet. in een wanhoopstemming belandt maar genezen vandaan gaat na het horen van een opgewekte volksmuziek, gaat het nu naar Wenen. De nostalgie van het „fin de siècle" heeft hem ook daar te pakken; en dan besluit hij rust en bezinning te zoeken op het eiland Borkum. In deze pe riode schrijft hij „Reisbrieven" voor het Algemeen Handelsblad. Na een kort verblijf bij zijn moeder te Middelburg vader was intussen over leden trok Geert naar Parijs, waar hij contact had met twee Haarlemse musici, de violist Streuman en de pianist Michiel- sen. Te Parijs werd zijn opus I „Valses pour piano" gedrukt. Als componist was hij in deze tijd zeer vruchtbaar. Hij schreef toen zijn Spaanse Dansen (opus 3). De nei ging om door te reizen naar Madrid werd onderdrukt en de thuisreis naar Middel burg ondernomen. Men schreef toen 1885; Gerard von Brucken Fock was vijfen twintig. WELDRA VOLGDE zijn verloving met jonkvrouwe Pompe van Meerdervoort; dit bracht een periode die tot componeren en tekenen inspireerde. Vier maanden nadien werd hun huwelijk voltrokken. Twee jaar bleven zij gevestigd te Middelburg, met werken aan de kost te komen. Hij ging naar Leipzig piano-pedagogiek leren, om les te kunnen geven en mevrouw is toen op een naai-atelier gaan werken. Zij meenden nu straatarm te zijn, doch hun bankier uit Middelburg, die een debacle voorzag, had alles maar geveinsd; toen het debacle werkelijk een feit werd, was alles er nog! Maar Tolstoi's invloed werkte door. Geert ging proberen te Kruiningen als landarbeider een levenstaak te vervullen, een experiment dat volstrekt mislukte. De reactie hierop was een hernieuwd geloof in de kunst; maar het was kort van duur. „Heer. wat moet ik met mijn leven doen?" bad hij in die dagen. DE ONZEKERHEID DIE in hem ge komen was zou nu zijn verdere leven in anti- en pro-kunstperiodes verdelen. Het echtpaar trok in 1892 naar Parijs. Een be zoek aan een vergadering van het Leger des Heils deed hem terstond besluiten als heilssoldaat toe te treden; mevrouw be sloot daartoe pas later. Hij werd in de organisatie ingezet als inpakker, om het strijdblad „En avantf' te verkopen, leger- liederen op een draagbaar orgeltje te be geleiden op reizen door Frankrijk en Zwitserland. In Parijs slingerde hij met een handkar over de weg; „ik met een gi taar aan de hals vertelt mevrouw. Het duurde tot 1895. en in die drie jaar had hij als componist niets dan heilsliederen geproduceerd. Zijn geestdrift voor het „Leger" slonk en een ziekte van mevrouw werd aanleiding om ontslag te nemen. In de badplaats Royan bggon Geert weer te componeren en weldra ook weer te theolo giseren. Daarna terug naar Walcheren en voorts naar Amsterdam. Hij vond contact met de Vrije Evangelische Gemeente, vervolgens met het Heilsleger dat hem uitzond naar het kolengebied van Charleroi. Geerts ge schiedenis begint soms te lijken op die van Vincent van Gogh, evenals zij tusscnbei ook vergelijking oproept met de experi menten van Frederik van Eeden. Maar weer keerde hij het „Leger" de rug toe. Weer in Amsterdam wilde hij een „Halle- luja"-bond" oprichten, een leger zonder militaire dictatuur. Plots voelde hij zich weer musicus en schreef hjj misschien zijn beste pianowerk, de 24 Etudes, die Grieg zo bekoorden en waarvoor hij blijk baar een voorkeur had; hij heeft ze mij in later jaren wel eens voorgespeeld. Ook dirigeerde hij het kerkkoortje der Vrije Gemeente, waarvoor hij eenvoudige werk jes schreef. De successen van Diepenbrock en vooral van zijn broer Emile zaten hem in die jaren blijkbaar dwars. „Tekenend is wat mevrouw daaromtrent terloops zegt: „Uit angst voor de wereld en uit minder waardigheidsgevoel vluchtte hij telkens in de godsdienst. Dat kwam door zijn oudere broeder Emile, die zich altijd op de voor grond wist te plaatsen; dat heeft hem zijn lèVénUhV get-èhfd". HET KERKKOORTJE werd verlaten en in 1904 begon Von Brucken Fock aan zijn oratorium „De Wederkomst van Christus", dat hem jarenlang bezighield en eindelijk in 1908 onder Anton Tieri werd uitgevoerd. Intussen was hij ook begonnen met olieverf te schilderen. Het echtpaar vestigde zich aan de Schulpweg te Aerdénhout. waar hij veel schilderde in het Naaldenveld. Intussen trad hij weer als evangelist op. Na dergelijke anti kunstperioden volgde een rijke liederen- produktie. Hij vertoeft weer in Berlijn, reist met Röntgen naar Denemarken, schrijft in Brussel zijn Symfonie in Bes, exposeert schilderwerk te Amsterdam, maakte plannen voor een Christelijke opera, schildert in de Vlaamse Kempen en gaat te Parijs naar het levend model teke nen en schilderen. Terug in Holland gaat hij weer schrijven. „Mijn hoofd werd een denkmachine", zegt hij. Aerdenhout werd verlaten en het echtpaar betrok de Laren hun nieuwgebouwde woning. „Anti" ver anderde daar op den duur tot „Pro", een periode waarin hij een nieuwe symfonie opzette. Toen de innerlijke gesteldheid weer omsloeg verhuisde men naar Kat wijk waar de componist op den duur weer bijkwam en zijn symfonie voltooide. Ten slotte verhuisde het echtpaar in 1920 naar de eenvoudige woning aan de Amarylles- laan te Heemstede, die de laatste haven van de onrustige zwerver zou worden: wat niet wil zeggen dat de vijftien jaar die hem nog restten zonder reizen of trek ken verliepen. En zoals voorheen was Gerard afwisselend vervuld van pro's of contra's. Wanneer musica weer in de gunst stond, trok de goede mevrouw Von Brucken Fock er per fiets op uit, om jonge kunstenaars uit te nodigen, en zo ben ik ook wel eens een paar keer bij de kunstenaar op bezoek geweest en had dan het geluk hem zijn 24 Etudes te horen voorspelen en te ervaren wat een geeste lijke kracht van zijn waarlijk virtuoos spel uitging. NA VEERTIG JAREN zijn deze indruk ken bij mij ongerept gebleven. In deze tijd heeft hij te Haarlem ook een Evangeli satiekoortje geleid en gaf hij kerkconcer- ten te Zandvoort, waarop onder meer wijlen mevrouw Jonkheid-Peereboom als zangeres optrad. Intussen voltooide hij het „Requiem", waaraan hij reeds in zijn jeugd begonnen was en dat door de C.O.V. onder leiding van George Robert in de Haarlemse Concertzaal ten doop werd ge houden in tegenwoordigheid van zijn trouwe levensgezellin, die deze avond de versierselen der ridderorde van Oranje- Nassau mocht in ontvangst nemen om deze, thuis gekomen, haar doodzieke man op de borst te spelden. „Gelukkig", zei hij, alsof deze erkenning van zijn kunstenaar schap kwam vergoeden, wat hij aan waar dering was tekort gekomen. Maar Mengelberg voerde nu werk van hem uit. Berthe Seroen propageerde zijn liederen en Henriëtte Bosmans speelde uit zijn piano-composities- Doch het interes seerde hem niet meer; Gerard von Brucken Fock was „de Welt abhanden gekommen". Hij wachtte alleen nog op het „lux aeter- na", dat hij aan het slot van zijn Requiem WEINIG BOEKEN hebben mij in de laatste tijd zoveel onverdeeld genoegen verschaft, weinig zijn er, die ik zo ge boeid, met zoveel instemming, interesse en waardering heb gelezen als het ruim driehonderd bladzijden tellende werk, dat Evert Zandstra heeft samengesteld uit de gegevens en de indrukken, die hij tijdens zijn „drieëntwintig speurtochten" dwars door Nederland heeft verzameld en opge daan. „Onbekend Nederland", zoals hij zijn door N.V. De Arbeiderspers royaal uitgegeven itinerarium betitelde, ver dient ten volle een gezinsboek, een huis boek te worden, waarin op stormachtige avonden bij de haard wordt gelezen, waarin men bladert om zich door de voor het overgrote merendeel unieke foto's van Bram Wisman te laten meevoeren naar vaderlandse oorden, waarvan men nau welijks de namen, laat staan het bestaan weet. De eertijds veelgelezen „Sprokke lingen" van Craandijk zijn zo langzamer hand vergeten en voor zover niet vergeten gelden ze als „ouderwets" wie kent, wie leest ze nog? Ze behoren helaas tot een voorbije tijd, een „betreurd weleer", dat door de stenen moloch van de grote ste den werd verzwolgen en door de ontnuch terende doelmatigheid van de grijze, ka rakterloze betonwegen werd vervreemd van onze levenssfeer, onze verlangens en onze dromen. We reizen snel, we reizen ver, we reizen om te reizen. Zandstra ging op weg om te verkennen, om stil te staan en te bewonderen. Wie zijn romans kent, weet van zijn eenvoud, zijn nog zuiver na tuurgevoel, zijn liefde voor het lokale ko loriet, zijn menselijke aandacht voor het menselijke dat nog niet door het tegen- natuurlijk-steedse is overwoek?rd één voor één kwaliteiten, die aan zijn romans de bekoring, de ongekunsteldheid gaven, welke zijn werk van de zogenaamde streekromans weldadig onderscheidt. Zandstra was dé man om dit boek te schrijven, het zó te schrijven, dé man om legenden te verhalen, landschappen te beschrijven, van stille en vergeten ste den te vertellen, die nadromen van hun historisch verleden in landstreken, die te nabij zijn om bezocht en te „peraf" om genoten te worden. IN HET „OERWOUD" bij de „Grote Otterskooi", niet ver van Giethoorn, is Zandstra zijn tocht begonnen. Hij heeft zich want het zijn zevenmijlslaarzen waarmee hij kriskras door het land, dat wij behoorden te kennen, gaat in het Montferland, uitziende op de Elterberg en de burcht Uplade, laten terugvoeren naar de tijd dat de bloedige vete werd uitge streden tussen Luitgardis en Adela, Go- dize en Balderik (wie hoorde ooit van hen?), hij ging in het land van Hulst in het voetspoor van Reinaard en stond bij „de cromme borne", bij de Criekepit, waarvan de dichter van onze „Reinaert" wist te verhalen. Straks, na een verblijf in het „verdronken land van Saaftinge", staat hij aan de Schelde, bij Terneuzen, waar op de beruchte Pinkstermorgen de dolle Van der Decken, de Vliegende Hol lander, zou zijn uitgevaren, zijn onder gang tegemoet. We kennen hem, de wilde kapitein, we kennen hem, zoals Kapi tein Maryat hem aan de storm prijsgaf, z<$a\s Heine hem vereeuwigde. Nijhoff liet hem ten tijde van Bonifacius in een groots en schoon „gezinsboek visioen aan Stavoren voorbijvaren, Weru- meus Buning zag hem bij Tessel, Richard Wagner ontmoette hem tijdens een wilde zeereis naar Engeland en bezwoer zijn schim met een overmoed van jeugdige in strumentale welluidendheid in zijn „Flie- gende Hollander". Zandstra laat hem in het Zeeuws-Vlaanderse zee kiezen. Maar dat is niet meer dan een fragment: ginds lokken hem de terpen van de Waddenzee, dan weer de Amsterdamse „eilanden", waar Breitner de vergane glorie van een grote eeuw met de felste penseelstreken van zijn impressionistisch palet mee-deel- de aan een tijd, die op het punt stond om het verleden weinig glorierijk te gaan ver geten. Op de Buissche Heide bij Zundert brengt hij een „hommage" aan „De vrouw in het woud", de dichteres van de Angora hoeve, die niemand vergeet die haar eens heeft ontmoet: Henriëtte Roland Holst. Gerard en Marie von Brucken Fock zo treffend in klanken had opgevangen. Op 15 augustus 1935 kwam voor deze rusteloze mens het „requiem aeternam", de eeuwige rust. HET GEDENKBOEK van dit be wogen leven besluit met de respectabele lijst van Gerard von Brucken Focks composities en van 271 titels van zijn picturaal werk, bovendien met een aan tal interessante foto's en verder enige fraaie reprodukties van tekeningen en schilderijen, deze laatste in kleurendruk. En tenslotte bevat het kostelijke levens- register een 45-toerenplaatje, waarop de sopraan Paulien Pilaar met mooi geluid en smaakvolle voordracht twee liederen van de herdachte kunstenaar heeft vast gelegd en de pianiste Tineke de Smidt, behalve de begeleiding hiervan, drie nummertjes uit zijn omvangrijk klavier werk vereeuwigd heeft op een wijze, die niet alleen het werk, maar ook de ver tolkster alle eer aandoet. -Een waardig en eerlijk Gedenkboek, dat tevens de levenstaak van de trouwe levensgezellin van de herdachte bewaarengel heb ik haar reeds genoemd mede bekroont. Jos. de Klerk „Waarde makker" schreef ze hem in 1919. Hij is dat niet vergeten. Deze be scheiden, tè bescheiden auteur Zandstra was haar „makker" en hij was die kame raadschap „waard", hoe weinig gerucht makend hij in de litteraire wereld van vandaag-de-dag zijn weg gaat LEES IK WAT hij als in het voorbij gaan over Gorter, over van Gogh, over R. N. Roland en diens alweer vergeten „Overpeinzingen van een bramenzoeker" schrijft met de eenvoudige oprechtheid hem eigen, dan weet ik dat hij de ogen heeft om het land van De Peel zo wijd, on ze grote rivieren zo groot en de Haagse Hofjes zo weggedoken in hun gave stilte te zien. Zandstra is niet een gids, hij is een reis genoot, in wiens gezelschap men van Noord naar Zuid meetrekt in het ver trouwde gevoel, niet vergast te zullen wor den op lyrische ontboezemingen en gelit- teratureluur. Natuurlijk is er een zekere „cache-cache" voor nodig om het anek dotische te verbinden met het landschap pelijke, het archeologische met het legen darische en het historische. Maar daar in betoont Zandstra zich een ervaren schrijfer men bemerkt van die on ontbeerlijke kunstgrepen niet het minste, zo kunstvaardig is het één verweven met het ander. Er zou om een voorbeeld te noemen geen noodzaak zijn geweest om de reisroute nu juist zó uit te stippe len dat het, in het land van Maas en Waal, bij Demen is, dat de reiziger de grote ri vier oversteekt. Maar de plaats lokt: daar immers zou het volgens de legende zijn geweest, dat zich de befaamde doctor Johannes Faustus, de geleerde magiër van ons oude volksboek en Goethe, van Thomas Mann en Paul Valéry, liet over zetten, in den jare 1538. Zandstra ver telt na wat er in die streek nog van deze duivelskunstenaar wordt verhaald voor zovèr men althans nog van oude volksverhalen weet! en hij doet dat zo onderhoudend dat men, eenmaal aange komen in het Kasteel Waardenburg, wel wil geloven dat hier, in de cel van Faus tus, in kolven en retorten het levensexiler werd gebrouwen, een tafereel om te herlezen bij gesloten luiken en opstekende wind. HET VERHAAL VAN Ellert en Bram- mert, vader en zoon, de twee bandieten die driehonderd jaar geleden de streek van het Drentse Ellersveld onveilig maak ten, beware men voor een vriesheldere winteravond: misschien ziet men in het schijnsel van de maan wel hun schimmen gaan, zoals ze rond de Moordkuil in het Drentse zwierven nóg zwerven? Zand stra is inmiddels alweer elders: gezwind is hij, na wat rondgedoold te hebben bij het Lieverse Diepje, naar Gouda vertrok ken om in de fraaiste winkel in den lande „In den Moriaan", een snuifje te nemen en zich wat te verlustigen in de aanblik van de oude pijpen en tegels, die daar mu seaal worden bewaard, even gezwind als hij van het Zwin en het Land van Cad- zand naar Spaarnwoude trok om Klaas van Kieten te ontmoeten, de reus van Spaarnwoude, „zo onbeschoft als groot," als Vondel hem in zijn „Gysbreght" heet hoeveel Haarlemmers hebben aan het Spaarndamse kerkje afgelezen hóé reuze groot de reus Klaas van Kieten wel was? Als het er duizend zijn is het veel! Het zal niet alléén de Verbrande Pan, maar meer nog de verering en liefde voor Herman Gorter (die ik zo van ganser har te deel) zijn geweest, die Zandstra naar Bergen riep. Hij gaat door de duinen, door het landschap van A. Roland Holst, door het landschap van Herman Gorter; hier heeft Gorter „zijn grote epos Pan gedicht" En een van de schoonste verzen van de dichter van „Mei" schiet hem te binnen: „Ik ben gebroken, ik kan niet meer, nu is gebroken deze ster". De tocht gaat verder, naar Delft, naar de Alblasserwaard, naar Muggenbeet tenslotte, dat niet één op de duizend Neder landers zonder Zandstra zou weten te vin den, laat staan dat hij er zou kunnen horen hoe stil het er kan zijn, er zou kunnen zien hoe schoon het er is daar en in het „on bekende Nederland". Evert Zandstra heeft, zei ik, een gezins boek geschreven. Hij maakte het onbe kende bemind, hij bracht het „verre" na bij. Men moet hem toewensen dat tallozen de tijd, de rust en de stilte zullen vinden om naar hem te luisteren. De uren, die ik met dit boek heb doorgebracht, waren goede uren. C. E. Dinaux Weer een Russische uitgave van „Max Havelaar" De Moskouse Staatsuitgeverij voor schone letteren heeft een nieuwe uitgave het licht doen zien van Multatuli's (Edu- ard Douwes Dekker) „Max Havelaar of de Koffieveilingen van de Nederlandse Han delsmaatschappij". In 1925 verscheen dit boekwerk voor het eerst in het Russisch. Dat was een verkorte uitgave. In 1936 ver scheen de tweede uitgave. De uitgeverij voor kinderlitiratuur publiceerde enkele uittreksels uit deze roman in de serie „Schoolbibliotheek". De schrijfster E. Wygodskaja schreef voor de kinderen en jongeren een verhaal over het leven van Multatuli: „De geschiedenis van Douwes Dekker".

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1959 | | pagina 13