INI©© LANG IN GILUKKQG „Sprekend verleden" ZATERDAG 12 DECEMBER 19 5 9 Erbij PAGINA TWbh De Gebroeders Grimm redden een rolhsschat voor het nageslacht WEGWIJZER VOOR VERZAMELAARS VAN KUNST EN ANTIEK i 6(5 1 De verkeersongelukken ©9 O O O O Detail van een laat vijftiende-eeuwse houtsculptuur „Aanbidding der Wijzen" (Bisschoppelijk Museum, Haarlem) HET FORSE BOEKWERK, dat zich onder de titel „Sprekend Ver leden" aandient als een „wegwijzer voor de verzamelaar van oude kunst en antiek", en dat zich in de meeste van z'n artikelen inderdaad naar de vorm tot verzamelaar of aspirant-verzamelaar richt, heeft in werkelijkheid een veel ruimer strekking dan deze aankondiging zou doen vermoeden. Onder aanvoering van Th. H. Lunsingh Scheurleer, directeur van de afdeling Beeldende Kunst van het Rijksmuseum, behandelen twaalf erkende deskun digen elk een gebied van mogelijkheden voor de Nederlandse collectioneur met kunstzin. De meeste van de schrijvers geven daartoe een beknopt maar wetenschappelijk verantwoord over zicht van één tak van kunstproduktie en bespreken daarbij niet alleen de door de eeuwen heen veranderde aandacht voor deze objecten, maar ook de nog bestaande kansen voor hedendaagse gegadigden. Zodoende ontstaat intussen een twaalftal kunst- geschiedenisjes met praktische strekking. Het betreft achtereen- „HET VUUR IN DE KEUKEN laaide weer op, snorde en kookte het eten, de kok gaf de jongen een draai om zijn oren, dat hij gilde en de meid plukte de kip. Toen werd de bruiloft gehouden van de Prins met Doorn roosje, vol pracht en praal en ze leefden nog lang en gelukkig Met een klap slaat het boek dicht. Deikleintjes slaken een zucht van verlichting, dat alles nog zo goed afgelopen is, draaien zich om in bed en fantaseren in het rijk der dromen verder over „het lang en geluk kig", wat daarna kwam of wat er allemaal had kunnen gebeuren als de Prins niet gekomen wasVoor wie is dit een vreemd tafereel? Wie heeft zelf niet eens ademloos geluisterd naar het verhaal van Hans en Grietje? Van Sneeuwwitje en haar boze stiefmoeder? Van Assepoester, de Wolf en de Zeven Geitjes, Vrouw Holle en zovele andere? Achter al deze sprookjes, die ook in de harten van vele vol wassenen nog een aparte plaats innemen, staan de figuren van de twee ge broeders Grimm, Jacob en Wilhelm. Al hebben zij mis schien zelf vermoed (waar schijnlijk gehoopt), dat hun sprookjesverzameling een succes zou worden in Duits land, zij hadden toch nooit kunnen voorzien, dat deze anderhalve eeuw later nog steeds door miljoenen kin deren in alle landen van Europa en zelfs ver daar buiten gelezen zouden wor den en nog minder, dat zij in feite het scenario voor Vele generaties zyn opgegroeid met de „Sprookjes van Grimm" en ook in de harten van vele volwassenen is nu nog een plaatsje in geruimd voor de verhalen van Roodkapje, Asse poester, Sneeuwwitje en de vele andere sprookjesfiguren. Op 16 december aanstaande is het honderd jaar geleden, dat prof. Wilhelm K. Grimm. die met zijn broer Jacob de sprookjes verzamelde, in Berlijn overleed. De „vader van het sprookje" zoals hij wel genoemd wordt heeft nooit te klagen gehad over een gebrek aan waar dering. Dat die waardering zich honderd jaar na zijn dood zou uiten in het inrichten van een Grimm-museum in het Duitse plaatsje Kassei, waar de beide broers vele van hun verhalen op tekenden, heeft Wilhelm nooit kunnen denken. verscheidene films geschreven hadden. Jacob en Wilhelm Grimm, door een tijdgenoot Het is 1807. Napoleon Bonaparte trekt zegevierend door Europa. Slag na slag be slist hij in zijn voordeel, regeringen zet hij naar zijn hand en waar hi- dat nodig vindt wijzigt hij de grenzen. Het is pas enkele maanden geleden, dat „de kleine gene raal" een einde heeft gemaakt aan het bij na duizendjarige Heilige Roomse Rijk en het versplinterde in zo goed als onafhanke lijke staten, die echter in een „verbond" de wensen van Bonaparte wel heel erg te gemoet komen. In hetzelfde jaar dat Duits land een van zijn diepste depressies in zijn bestaan doormaakt, heeft er een belang rijke ontmoeting plaats, een ontmoeting waaraan wij thans het bezit van de „Sprookjes van Grimm" te danken heb ben. DE TAALGELEERDEN prof. Jacob L. K. Grimm en zijn broer prof. Wilhelm K. Grimm maken namelijk kennis met Clemens von Brentano en diens zwager Achim von Arnim. Von Brentano en Von Arnim zijn op het ogenblik reeds beroem de mannen. In *.805 hebben zij tezamen onder de titel „Des Knaben Wunderhorn" een ver zameling volksliederen uitgegeven. De „tempel der rede" wankelt reeds op haar fundamenten en een nieuwe stroming, de romantiek, neemt al duidelijke vormen aan. Er groeit een enorme belangstelling voor alles wat kunst betreft, men ziet in, dat de „ware kunst" niet gevonden wordt in de rijke salons van de aristocratie, maar midden onder het volk. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat „Des Kna ben Wunderhorn" inslaat als een bom. Ook de gebroeders Grimm zijn ehthousiast, maar nog geestdriftiger zijn zij voor het plan van Von Brentano om een uitgave van kindersprookjes het licht te doen zien. Hiertoe zou men dan eerst in alle delen van Duitsland optekenen wat er onder het volk leefde. DE GRIMMS gingen aan het werk in hun eigen omgeving, in Kassei, en reeds twee jaar later zond Jacob Grimm alles wat de broers uit de mond van de „sprook jesvertelsters" hadden opgetekend aan Von Brentano. Deze werd echter zó door andere bezigheden in beslag genomen, dat het manuscript van de Grimms in een stoffige la verdween. Von Brentano had zijn belangstelling voor het prachtige plan verloren! Op aandringen van de nog steeds enthousiaste Von Arnim besloten Jacob en Wilhelm daarom de sprookjes zelf uit te geven. In 1812 is het zover en komt het eerste .deel van „Kinder- und Haus- marchen" van de pers. De sprookjes zijn hun triomftocht door de wereld begon nenIntussen zetten de twee broers hun werk voort. Steeds meer bronnen bo ren zij aan en steeds meer hulp krijgen zij van belangstellenden, die ieder in de streek waar zij wonen sprookjes opteke nen; het duurt dan ook maar drie jaar voor het tweede deel verschijnt JACOB EN WILHELM maken er geen geheim van dat zij het helemaal niet eens zijn over de tekst. Jacob, de filoloog, ziet in de sprookjes levende volksschatten en wil ze absoluut onveranderd laten. Wil helm, de folklorist, daarentegen is meer dichter. Het liefst zou hij, uitgaande van de oorspronkelijke tekst een geheel nieuw verhaal schrijven met een eigen volkse stijl. Maar Jacob heeft de touwtjes strak in handen en in de eerste druk is dan ook duidelijk te zien welke sprookjes door Ja cob en welke door Wilhelm ingebracht zijn. Jacobs teksten zijn strak en eenvou dig, zonder opsmuk terwijl Wilhelm aan het experimenteren is gegaan. Hij heeft gevijld en geschaafd, verfraaid en aan gevuld volkomen naar zijn eigen smaak en inzichten. Spoedig echter werd Jacobs aandacht geheel in beslag genomen door zijn taalkundige arbeid, waardoor hij de verzorging van de verdere uitgaven aan zijn broer moest overlaten. EINDELIJK BEVRIJD van de „muil korf" ging deze vol enthousiasme verder met het werk, dat zijn naam voor het na geslacht zou bewarenDe tweehonderd tien bekende en minder bekende sprook jes van Grimm, zoals wij die heden ten dage lezen, zijn dan ook voornamelijk het werk van Wilhelms meesterhand. Bij el ke nieuwe druk bracht hij weer stilistische verbeteringen aan, voegde een moralise rend zedelesje in en verrijkte de tekst met rake spreekwoorden en duidelijke verge lijkingen. Toen Wilhelm op 16 december 1859 te Berlijn overleed liet hij de wereld een rijke erfenis na. Niet alleen werden zijn sprookjes namelijk vele malen ver taald, maar wat misschien nog belang rijker was zijn voorbeeld vond navol ging, waardoor vele landen verrijkt wer den met een schat van eigen sprookjes. Nimmer is er echter iemand in geslaagd om met de sprookjes van Gimm te wed ijveren, laat staan ze te overtreffen. volgens de onderwerpen: Schilderkunst, Nederlandse beeld houwkunst, Glas, Zilver, Prentkunst, de Noordnederlandse cera miek, Meubelen, Antieke munten en penningen, Tin, Koper, Brons, Chinese ceramiek en tenslotte Handschriften, boeken en banden. U ziet: alles wat de begeerte zou kunnen opwekken van een kunstverzamelaar-in-de-dop, maar ook alles wat de algemeen kunstminnende lezer en de museumbezoeker I zou kunnen interesseren, doet aan de parade mee. Aan het hoofd marcheert de heer Scheurleer met een boeiend artikel over Verzamelaars en Verzamelingen in het Verleden, en bij wijze van vlag gaat aan het geheel een korte inleiding vooraf van Jhr. Dr. D. C. Röell. HET KAN NIET onze bedoeling zijn een critische bespreking te wijden aan het werk van zo bij uitstek deskundigen, elk op hun eigen studieterrein. Wie zich daar aan wagen zou, moest wel de euvele moed hebben zich (letterlijk) op al deze marktèn thuis te voelen. Bovendien is aan elk op stel een royale litteratuurlijst toegevoegd voor studiosi die zich verder in de materie willen verdiepen. Ons interesseert in hoofdzaak de vraag of het b^ek zoals het daar ligt, door de opzet van het geheel en door de wijze van uitwerken, voldoening schenkt aan een lezerskring van esthetisch geïnteresseerden. Het spreekt vanzelf, dat niet al de onder werpen zich voor een uitgave als deze even gemakkelijk lenen. Moeilijk is het bij voorbeeld, in het bestek van twintig blad zijden een bevredigend overzicht te geven van de Noordnederlandse schilder kunst en de wisselende waardering er voor. Voor de prentkunst ligt het wat gunstiger: hier kon de auteur een logische beperking vinden door geheel uit te gaan van de techniek. Houtsnede, kopergravure en ets zijn nu eenmaal niet zonder kennis van de vervaardigingswijze naar de juiste waarde te beoordelen. Ook de latere procédé's uit de achttiende en negentiende eeuw verlenen zozeer een eigen karakter aan de prenten, dat alleen al een aanslui tende behandeling ervan bij het bekijken verhelderend werkt. DANKBAARDER TAAK is het alweer, de beeldhouwkunst te bespreken; met name de kunst van het houtsnijden, in de vijftiende en zestiende eeuw in de Nederlanden tot een zekere bloei gekomen, biedt menige verrassende bijzonderheid. Niet iedereen zal het bekend zijn, dat hier het voorbeeld van de schilderkunst (Van Eijck, Meester van Flemalle), waarschijn lijk inspirerend en vormgevend gewerkt heeft. Het omgekeerde was ook wel eens verondersteld, althans voor het ornament. (Zie Rogier van der Weyden). Van invloed van één kunstuiting op een andere gesproken, nergens is dat duide lijker dan bij het meubel. Dat de op vattingen in de architectuur van de tijd hier smaakvormend gewerkt hebben, is bekend genoeg. Wie zich naast elkaar voorstelt een gotisch dressoir, een zeven- tiende-eeuwse kolommen- of kussenkast, een gewelfde commode anno 1760, en een sierlijk straklijnig tafeltje Style Louis Seize, kan zonder moeite het bijbehorend bouwwerk of interieur-detail erachter denken. Interessant is het, te constateren hoe bij al deze verschillen de techniek van de meubelmaker toch het laatste woord houdt; de schrijver gaat, ook bij zijn be handeling van in oorsprong buitenlandse stijlen, steeds uit van de Nederlandse vak man die ermee te werken had. WAT TROUWENS de lectuur van een boekwerk als dit op den duur tot een vreugde maakt, is de telkens hernieuwde bevestiging van de waarheid, dat on danks alle fonkeling van vernuft en vin ding van bizarre smaak het waarlijk schone voorwerp altijd weer voortkomt uit het zuivere vakmanschap. Het kan moeilijk overtuigender worden uitgedrukt dan in de volgende volzin uit het artikel over tin, koper en brons: „Bij aandachtige beschouwing der af beeldingen van Hollands interieur en huisraad in vroeger eeuwen, bemerkt men welk zuiver begrip onze ambachts lieden bezaten voor het materiaal dat zij bewerkten. Stellig geldt dit voor onze tingieters. Zij hebben het wezen van het zachte metaal ontzien door overlading met ingewikkeld decor te vermijden, waardoor de sobere lijnen, de duidelijk Zilveren noodmunt van Haarlem anno 1572 (Koninklijk Penningkabinet, Den Haag) Blauw Delfts bord in „aardewerk karakter" sprekende vorm van hun werkstukken geschaad zou worden." Anders en toch weer eender is het bij het zilver. Dit metaal laat zich name lijk tot elke gewenste vorm hameren, maar men kan er ook in beitelen en graveren en bovendien is het te smelten en dus te gieten. Wat een kansen tot vormgeving! Zowel de drijver (aan de achterkant) als de ciseleur (aan de voorkant) komen eraan te pas. Illustraties tonen tastbare bewijs stukken van de bekwaamheid en de fan tasie van de familie Van Vianen, die in de zeventiende eeuw, geleid door de. opvatting van het maniërisme en de vroege barok, uit zilver juist die mogelijkheden haalden die deze materie in zich bergt. In cerebraler tijden speelt het ontwerpen en ciselerend versieren uiteraard een be langrijke rol; het rococo opent weer een ogenblik de weg naar het (in dubbele zin) vrijer gedrevene. ZEER WAARDEVOL is het essay over Chinese Ceramiek, al geldt hier zeker het bezwaar van de beknoptheid. Uitgaande van de bekende veiling, kort na 1600, van het porselein uit een buitge maakte Portugese carrack (vandaar: kraak-porselein), die het begin heeft be tekend van de Hollandse belangstelling voor het Chinese produkt, waagt de schrijver een retrospectieve behandeling van de ontwikkeling der ceramiek in China. Van de aardewerk-vondsten uit de Han-periode, via de graffiguren van de Wei- en de Tangdynastie (pas in onze dagen door opgravingen in omloop ge bracht) en het bekende groene, reeds vroeg geëxporteerde celadon (porselein) in vele soorten, dat vervaardigd is van vóór de Soeng- tot onder de Naing-dynastie, komt men op het cobaltblauw van de zestiende eeuw, en daarmee zij we dan terug bij het kraak-porselein. Onder de Mandsjoe- keizers bereikt de email-versiering een grote hoogte: wel volgt verval, maar in tussen bloeit door het meesterlijk navol gen van oude stijlen en motieven tot in de negentiende eeuw het ceramische hand werk in China door. Het zogenaamde „chine de commande", dat op de bestel ling en naar ontwerp van Europeanen werd vervaardigd, vertoont doorgaans een geheel eigen kleurenschema. BUITENGEWOON DEGELIJK ook is de N o o r d n e d e r 1 a n d s e ceramiek besproken. Zoals men weet begint het in ons land in de zestiende eeuw met navol ging van majolica uit Zuid-Europa. Later zoeken tal van werkplaatsen in wedijver naar verbetering van het „gheleyersgoet en porceleyn", vooral na kennismaking met import uit China. Maar porselein wordt het toch niet, al zijn wij gewend het vermaarde „Delfts", dat na 1650 het mono polie verovert, zo te noemen. Het blijft aardewerk met porselein-allure, zij het ook in verscheidene en telkens vernieuwde variëteiten. Als in de achttiende eeuw het buitenland met hardere soorten (o.a. Wedgwood) gaat concurreren, verliest het Delfts langzamerhand zijn plaats. Ook in Nederland zelf komen dan trouwens tij delijk andere namen op: Arnhems, Loos- drechts en Haags, voor bezoekers van musea niet onbekend. Met de volledigheid van een handboek noemt de schrijfster van dit opstel haast alle fabrieken en plateelbakkers, met mer ken, signaturen en de eigenaardigheden van hun produkt; blijkbaar zit bij haar de gedachte voor aan verzamelaars en ser- viesbezitters in den lande. Dit klopt nu wel met de formele opzet van het gehele werk, maar het schaadt, vrees ik, de aantrekke lijkheid voor de belangstellende leek. NEE DAN het glas! „Noyt sonder mij feestelijke tafels" graveerde niemand min der dan Maria Tesselschade in het Ita- laans op een roemer voor P. C. Hooft. Beiden konden het weten. Nu is het na tuurlijk niet zo moeilijk om, schrijvende over gulle roemers, strakke beker- en stijl vol gestrekte fluitglazen, met de suggestie van hun inhoud op de achtergrond, een aangenaam artikel te schrijven over de kunst van het glasblazen en glazen versie ren in Nederland. Maar ook afgezien daar van slaagt de auteur er wonderwel in, binnen elf bladzijden een levendig over zicht te geven van de modellen-verschei denheid en hun waarde voor het leven van onze voorouders. Ook het sier-glas en zelfs de zich daarbij ontwikkelende rad gravure wekt belangstelling. WANNEER MEN nu nog nota heeft ge nomen van de betrekkelijk korte, maar zeker instructieve stukjes over antieke munten en munten en pennin gen, gevolgd door platenmateriaal dat ook voor de historicus zeer verhelderend is, ligt het laatste hoofdstuk open: Over Handschriften, boeken en ban den. Is in een werk over het verzamelen van kunst een hoofdstuk over bibliografie op zijn plaats? Deze vraag houdt een andere in: is het boek een kunstvoorwerp? Ik laat om deze door hemzelf gestelde vraag te beantwoorden de hooggeleerde schrijver zelf aan het woord. „Wat is een boek? In de eerste plaats „leestuig", in de tweede plaats: een voor werp. De eerstgenoemde functie is na tuurlijk verreweg de belangrijkste. Leestuigbetekent, dat het boek een geestelijke inhoud heeft: het is geeste lijk voedselHet doet een beroep op het intellect van de lezer, soms ook op esthetische en andere gevoelens. Maar anders dan bij de overige kunstwerken zal ook dan het genieten van schoon heid afhankelijk zijn van een min of meer langdurige intellectuele werkzaam heid: het lezen. Het boek appelleert dus aan het intellect, de leesgierige grijpt naar boeken om hun inhoudVoor de boekenvriend (echter) zijn boeken méér dan „leestuig", zoals (de vergelijking is van B. J. A. Symons) kleren meer zijn dan enkel bekleding. Voor hem is het boek, zoals Paul Valery het uitdrukt, niet alleen „une chose lue", maar ook, „une chose vue": het boeit zowel zijn geest als zijn oog." Graffiguur in de vorm van een „Féng- huang" (Phoenix) uit de Wei-periode (Col lectie K. L. Sander te Bloemendaal) GENOEG, DIT CITAAT, om overtuigend aan te tonen, dat dit heksluitende opstel over bibliografie bij een erudiet als de schrijver in de beste handen is. Dat voor de boekenverzamelaar nogal eens toeval lige, zo niet bijkomstige bijzonderheden de doorslag geven, kan ook de auteur niet helpen. Maar voor welke verzamelaar geldt dit eigenlijk niet? WANNEER ik dan nog even op de Ver zamelaars mag terugkomen voor wie dit rijke boek tenslotte samengesteld is, ik ben er niet zo heel zeker van dat juist zij er in de eerste plaats profijt van zullen hebben. Daartoe is-het.... te veelzijdig, terwijl de opbouwer van een collectie zich over 't algemeen beperken zal tot enkele onderwerpen. En dèn staat er in de meeste artikelen toch weer te weinig; ik zou mij kunnen voorstellen, dat zelfs een begin nend verzamelaar de voorkeur geven zou aan de monografieën uit de literatuur opgave voor zijn eigen gebied van belang stelling. In mijn ogen ligt, zoals ik in het begin aanduidde, de waarde van „Sprekend Ver leden" in zijn betekenis voor historische en kunstzinnig ingestelde lezers in het al gemeen. Vooral de meer dan incidentele museumbezoeker opent het allerwegen inzicht en uitzicht. Menige vitrine, menige afdeling van een museum, waaraan hij tot nu toe mogelijk achteloos voorbij gedren teld is, verzadigd van hei alleen-maar schilderijen-zien, zou hem wel eens let terlijk tot een sprekend verleden kunnen worden, tot een werkelijkheid van nu her kende en daardoor voor het eerst erkende schoonheid. W. Haanstra Th. H. Lunsingh Scheurleer: „Sprekend Ver leden". Medewerkers: dr. A. B. de Vries (schil derkunst), dr. D. P. R. A. Bouvy (beeldhouw kunst), dr. H. E. van Gelder (glas), Th. M. Duyvené de Wit-Klinkhamer (zilver), P. T. A. Swillens (prentkunst), jhr. dr. C. H. de Jonge (Noordned. ceramiek), Th. H. Lunsing Scheur leer (meubelen), dr. A. N. Zadoks-Josephus Jitta (antieke munten), dr. H. Enno van Gel der (munten en penningen), A. J. G. Verster (tin. koper, brons), J. Fontein (Chinese cera miek), prof. mr. H. de la Fontaine Verwey (handschriften, boeken, banden). Amsterdam 1959, Scheltema Holkema n.v. DUIZEND BEKEURINGEN waren fi nancieel gesproken, het klinkende resul taat van een experiment, dat de rijkspo litie op de Zuiderzeestraatweg, met na me op het vijftig kilometer lange baan vak Nijkerk-Oldenbroek heeft gehouden en nog houdt. Toch ging het er uiteraard niet om 's rijks kas te spekken met de gul dens der verkeerszondaars. Het constate ren en boekstaven der overtredingen vormde slechts een onderdeel van een onderzoek dat beoogt na te gaan of de versnelde en versterkte surveillance ook van invloed is op het gemotoriseerde ver keer. Het antwoord is ja. HET EXPERIMENT werd in opdracht van het hoofdbureau verkeerszaken te Den Haag verricht door de rijkspolitie van het district Apeldoorn. De surveillan ce was totnutoe meer statisch. De auto's van de Rijkspolitie stonden vaak langs de weg. Wegens het steeds stijgende ongeluk- kencijfer wil men nu tot de aanval over gaan. De politiewagens zullen juist iets sneller zijn dan het overige verkeer. Er wordt met open vizier gestreden: de wa gens zijn opvallend gespoten, aan de kan ten wit, in 't midden zwart en daarop dui delijk „rijkspolitie", welk woord eveneens vermeld staat op de vlakken van een zich op het dak bevindende driehoekige licht bak, voor 's avonds. De duizend bekeurin gen, die in een maand gemaakt werden hadden voor een groot deel betrekking op snij-gevallen en op verlichtingsgebreken. Wordt het nieuwe systeem van surveillan ce doorgevoerd, en dat is wel bijna zeker, dan moet het personeel voor deze dienst in Nederland van 600 tot 1000 man worden uitgebreid. Ook het aantal auto's onder gaat dan een aanzienlijke stijging. Met de werving van extra personeel is reeds be gonnen.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1959 | | pagina 14