MARSMAN EN HEI EXPRESSIONISME
„LE DERNIER DES JUSTES"
£h met la'n juffectie
dominee txouuxen
EEN JUWEEL VAN EEN ATLAS
Litteraire
Kanttekeningen
ZATERDAG 19 DECEMBER 1959
Erbij
PAGINA DRIE
P. H. Schroder
Een studie van
Arthur Lehning
ONTROEREND EN ONTZETTEND
BOEK VAN SCHWARZ-BART
C. J. E. Dinaux
S. Elte
I
WAT ZAL ER PRECIES
tweehonderd jaar geleden,
in de maanden november
en december 1759, in de
kerkelijke gemeente van
De Beemster zijn gefluis
terd en geroddeld, ge
lachen en gesmoesd, ge
grinnikt en gelasterd. In
verstand zijner correspondente hebben
aangetrokken. En verder zullen wij goed
doen niet te diep door te dringen in de in
timiteit van het menselijk hart.
VEEL AARDIGER is, eens te zien hoe
de twintigjarige domineesvrouw het daar
klaarde in die vreemde pastorie, in dat
vreemde dorp met die vreemde mensen.
En waar kunnen we dan beter terecht dan
in de dichtwerken van Elisabeth Wolff-
Bekker, die als dichtwerken generlei
een oogwenk zal het ver
haal met al zjjn bijzonder
heden de ronde hebben
gedaan langs alle gemeen
tenaren. het verhaal dat
dominee zou gaan trouwen,
dominee, een man van in
de vijftig, weduwnaar, va
der van een volwassen
dochter. En de toekomstige
domineesjuffer geen statige
matrone van zjjn jaren,
maar een piepjong ding,
een juffertje van net twin
tig uit het verre Vlissingen.
Daar moest men haring of
kuit van hebben; dat kon
geen zuivere koffie zijn;
daar school vast en zeker
iets achter. En nadere be
richten wezen uit dat men
niet voor niets verdenkin
gen had gesmispeld: was
me dat deerntje niet een
jaar of wat geleden voor
de Vlissingse Kerkeraad
ontboden en had die haar
niet 't Avondmaal ontzegd
en haar onder censuur ge
steld? En waarom? Het
fijne van de zaak kwam
men daar in de Beemster
niet te weten, maar zoveel
stond toch vast dat er een
jeugdige vaandrig in het
spel was, een vrolijke
kwant die 't met de meis
jes niet te zwaar nam....
En met zo'n juffertje ging
dominee trouwen.
ER ZULLEN HEEL wat wijze hoofden
geschud zijn, maar dominee Adriaan Wolff
trok zich daar niets van aan. Tussen hem
en het jeugdige Betje Bekker was al ge
ruime tijd een correspondentie aan de
gang en sinds de dood van zijn vrouw,
twee jaar geleden, waren de brieven lan
ger en veelvuldiger geworden. Waarover
ze handelden? Over de dichtkunst wel in
de eerste plaats, maar ook over zedekun-
dige en natuurlijk ook over theologische
onderwerpen. Misschien zijn de eerste
proeven van dominees groot gedicht „De
bedijking van de Beemster" wel van de
pastorie naar het Vlissingse koopmans
huis gereisd en zijn ze teruggekeerd met
een reeks opmerkingen van de hand der
jeugdige dichteres? Misschien ook sprak
de bejaarde predikant van de eenzaam
heid in zijn stille pastorie, wie zal het zeg
gen? Van de briefwisseling tussen ds.
Wolff en Elisabeth Bekker is niets be
waard en binnen zekere grenzen heeft dus
de fantasie vrij spel. Binnen zekere gren
zen, want wij weten dat, toen portretten
werden gewisseld, de beeltenis van Bet-
je dominee Wolff „in geenen deele vol
deed". Toch liet hij zich door deze teleur
stelling niet afschrikken. In oktober 1757
begaf hij zich op de lange, vermoeiende
en niet van gevaar ontblote reis naar Zee
land. Daar werrden hem wel heel spoe
dig de ogen geopend. Het waren familie
leden die zich in hun eer getast gevoelden
door Betjes „kwade uitstap," met de vaan
drig, maar het waren ook predikanten die
hun college wilden waarschuwen voor
een onberaden huwelijk. Nauwelijks ze
ventien jaar oud was Elisabeth Bekker,
zeiden zij, „buiten weten van haar vader
met den vaandrig Gargon weggegaan".
In de Handelingen van de Kerkeraad
wordt vermeld dat Gargon, „onder cen
sure is genomen wegens weggaan met Eli
sabeth Bekker die ook wegens deze onge
hoorzaamheid aan en het verlaten van
haar vader gecensureerd is en zijn hun
beider namen op het klappertje ge
plaatst"
ROEREND VAN EENVOUD was het
antwoord dat ds. Wolff de waarschuwen
de predikanten gaf. We kennen het letter
lijk en zijn woorden verdienen wel be
waard te blijven. „Ja", zei dominee rus
tig, „ja, daer had ik wel van gehoord,
maar lieve heden, een juffer van 17 jaer,
dat kan wel gebeuren en daer bij, zoo ik
hoor, verleijd". En alle laster negerend
vroeg de predikant Elisabeths hand aan
haar vader. Zes weken later werd het hu
welijk gesloten in de Beemster kerk.
ER IS NATUURLIJK veel geschreven
over de vragen: waarom nam hij haar
en waarom nam zij hem? Dat Betje Bek
ker weg wilde uit het haar besmoezelen-
de Vlissingen, is duidelijk. Ook stond vast
dat een huwelijk volgens haar stand dèór
onmogelijk was geworden. Een zedelijke
misstap vergeeft de wereld niet gemakke
lijk. En aangenomen mag worden dat
Wolff zich in zijn brieven heeft doen ken
nen als een rechtschapen, ruim denkend
en verlicht man. Hem zal de geest en het
waarde hebben, maar waaruit we heel wat
kunnen leren over de schrijfster, die pas
jaren e.i jaren later beroemd zou worden
door haar tezamen met Agatha Deken ge
schreven romans Sara Burgerhart en
Willem Leevend.
HOE ZAG DE JONGE domineese er uit?
'k Heb, zegt ze, op zijn best een daaglijks
wezen: bruin haar, een Zeeuwse kleur
een neus van burgerlijke lengte, een klei
ne mond. 'k Ben klein en teer. Op mijn
gewicht valt niet te bogen. Men ziet
ijdelheid was niet een harer gebreken, al
voegt zij aan haar zelfportret toe: „Iets
viefs, iets mak'lijks dient ge hier nog bij
te voegen. Ik ben de jeugd ontsnapt maar
't lieflijk vergenoegen, de vrolijkheid, die
nimmer mij verlaat, die geven nog iets
fris, iets jongs aan mijn gelaat."
AL HEEL GAUW heeft Betje Wolff op
de achterzolder der pastorie een eigen
kamertje laten inrichten, dat op het ogen
blik gerestaureerd en zoveel mogelijk in
de oude toestand hersteld, het allerheilig
ste vormt van deze aan de schrijfster ge
wijde tempel. Wie de Beemster bezoekt,
moet er eens gaan kijken en wie bij win
terdag gaat, moge daarbij bedenken hoe
onbegaanbaar de polder in Betjes tijd was
zó onbegaanbaar dat zij er telkens weer
van spreekt in vers en brief. Eén voor
beeld uit een rijmbrief aan een Amster
damse vriendin:
'k zet daar ik oversteken moet
Nu d'eerste, dan de tweede voet.
Mijn schoen bleef wel eens in de loop;
Al zulk een pret is hier te koop.
De gladde klei zuigt machtig aan
En hindert droevig in het gaan.
Dan glis ik uit, dan sta ik pal
En rolde wel eens bij geval
Hield ik me aan het hek of boom niet
vast;
In 't kort, het wand'len is een last.
Met welk een treurig oog beschouw
Ik dan mijzelf: beslikt, bespat
Bekletst, doorwaaid, door-koud, door
nat.
Met de Beemster bevolking heeft domi
nees-juffer het uitstekend kunnen vinden.
Wat wonder! Zij had het niet hoog in 't
hoofd, zij had zin voor humor, zij hield
van de mensen. En wat misschien de
grootste invloed had: zij sprak de Noord
hollandse tongval weldra vloeiend. Dat
blijkt ook alweer uit haar gedichten. Wie
in 't dialect onzer polders thuis is, zal ge
nieten van haar Winterzang, waarin zij
een aantal roddelende boerenvrouwen
sprekend ten tonele voert. Toch acht zij
zichzelf geen goede predikantsvrouw: daar
voor trokken haar de boeken te zeer. Goe
de vrienden zonden haar die en urenlang
kon zij er in verdiept zijn, overdag in
haar „kraaiennest," 's avonds in de zitka
mer.
In het boekenkamertje
van Betje Wolff
Het groene schermpje en de kaars
Staan tussen onze lessenaars;
Op tafel ligt een boek of twee.
Dan is 't: „ik groet je, dominee!"
„Jou ook, mijn kind! tot hallef tien."
Daar zitten we als twee oude liên.
DAT ZIJ, zoals boze tongen beweerden
haar huishouden verwaarloosde voor de
litteratuur, weerspreekt Betje Wolff met
nadruk. „Ik brei do Beemster aan elkan
der, wanneer ik niet te naaien heb," zegt
ze ergens en ze is er trots op haar gas
ten een zelfgemaakt kaasje mee te ge
ven. Maar voorts zijn dit de jaren van stu
die, van voorbereiding op de tijd dat zij,
haar ware aard ontdekkend, zich tot het
schrijven van romans zal zetten.
En inmiddels verzorgde zij haar snel
ouder wordende man, haar „oude paai"
die haar op handen droeg, maar die 't
niet altijd gemakkelijk had met zijn le
vendige, talentvolle vrouw met haar rap
pe tong. Misschien heeft ze hem nooit
raker gekenschetst dan toen zij hem noem
de „mijn Oud Testament, wat vergeeld en
krakemikkig, maar met een inhoud die
waarde heeft".
ACHTTIEN JAREN woonde Betje Wolff
in de Beemster pastorie. Toen was haar
leertijd voorbij. Dominee Wolff stierf na
een vrij langdurige en pijnlijke ziekte
men moet geen lelijk bakkes zetten als
men niet op vilten sloffen naar de hemel
wandelt, had Betje hem waarschuwend
voorgehouden en vijf maanden nadien
verliet de weduwe de oude pastorie. Nu zou
ze gaan schrijven of 's Lands welvaren
er aan hing, zo knorrig als een stekelvar
ken als men haar stoorde. We leven hier
maar een hanetree lang, placht zij te zeg
gen en ik schrijf liever brieven, zo lang als
de Vlissingse lijnbaan dan mijn tijd met
oude lolledrollen te verbeuzelen. Ik zou
kraaien als een haan van een stoter (een
stoter is 121/* cent) als ik van de nacht
een dag kon maken om te werken.
En gewerkt heeft Betje Wolff tot het bit
tere einde, schrijvend, vertalend tot zij
kikhalsde en dichtend, ook om den brode.
Midden in de Franse tijd, in 1804. kwam
voor haar en voor haar vriendin Deken
het einde.
IN EEN GESCHRIFT van beperkte om
vang maar rijke inhoud is Arthur Lehning
teruggekomen op de periode in zijn vriend
schap met H. Marsman, die men voorna
melijk in de bladzijden 35-111 van zijn te
boek gestelde memoires „De vriend van
mijn jeugd" (1954) beschreven kan vinden:
Marsmans zogenaamd expressionistische
jaren, vallend tussen 1919 en 1924-26. Be
perkte Lehning zich in het boek van zijn
herinneringen ten aanzien van deze fase
in Marsmans ontwikkeling in hoofdzaak
tot een verbindende en toelichtende tekst
bij de brieffragmenten, die hij, Marsman
zoveel mogelijk zélf aan het woord latend,
als het ware in een psychische en niet in
een strikt chronologische volgorde ver
bond tot een levensverhaal, in zijn zo
juist (bij L. J. C. Boucher in de reeks „Het
Nieuwe Voorhout" onder redactie van J.
B. W. Polak en A. H. J. Gerits) versche
nen studie „Marsman en het Expressionis
me" neemt hij de gelegenheid te baat om
de figuur van de „expressionistische
Marsman" te plaatsen tegen de achter
grond van de internationale vernieuwing,
die zich sinds de eeuwwisseling in alle sec
toren van de kunst manifesteerde. Arthur
Lehning heeft daar goed aan gedaan. Hij
was in die stormachtige, hoopvolle jaren,
volgende op het cataclysme van de eerste
wereldoorlog, Marsmans intieme, zo niet
intiemste vriend, bezield door eenzelfde
toekomstverwachting, eenzelfde vernieu-
wingswil, eenzelfde affiniteit tot de baan
brekende tendenzen, die gestalte trachtten
te geven aan een wereld-in-wording, en
DE JONGSTE LEDEN van de interna
tionale familie van atlassen Nederland
se Wereldatlas (De Brug-Djambatan) en
Atlas van Nederland en de Wereld (Meu-
lenhoff), die wij kortgeleden al aan onze
lezers hebben voorgesteld, zijn uitzonder
lijk goed geslaagd. Het formaat is bijzon
der handig, de cartografie is schitterend,
de druk in twaalf kleuren is gaaf en de
verscheidenheid van de kaarten is groot.
Naast de gebruikelijke natuurkundige
en staatkundige kaarten, zijn er kaarten
waarop economische gegevens in beeld
zijn gebracht volgens de methode der mo
derne beeldstatistiek. De opneming van
dergelijke gegevens maakt wel periodie
ke herzieningen noodzakelijk, maar de
uitgevers stellen zich voor binnen redelij
ke tijdsbestekken nieuwe drukken te laten
verschijnen.
Internationale coöperatie is een hobby
van de De Brug-Djambatan, die als uitge
verij ervaring op dit gebied heeft en dit
streven als ideëel doel in haar statuten
heeft opgenomen. Een weerspiegeling
hiervan treft men aan in de tekst, waarin
men ook een hoofdstuk aantreft over cul
tuur en religie, alsmede over internatio
nale organisaties.
Deze onderdelen behoren naar onze me
ning niet thuis in een atlas, maar in boe
ken over sociologie en internationale be
trekkingen, waar deze onderwerpen tot
hun recht komen. In plaats daarvan had
den wij gaarne een kaart gezien van de
verspreiding der menselijke bedrijvigheid
bij het hoofdstuk „Industrie maakt van de
wereld een grote werkplaats".
dus de aangewezen man om op grond van
deze verwantschap aan de beoordeling
uon Marsmans expressionistische poëzie
eindelijk de dimensie toe te voegen, die er
uit kortzichtigheid grotendeels aan werd
en wordt onthouden: „Als geen andere
dichter" besluit Lehning „van zijn
generatie heeft Marsman in het provincia
le milieu van „deze dode landen" iets tot
uitdrukking gebracht van wat er leefde in
zijn tijd."
ER IS INDERDAAD een behoorlijk stuk
vergelijkende litteratuurgeschiedenis
ruimer: kunstgeschiedenis voor nodig
om aan de figuur van Marsman het ware
reliëf te geven in het nationaal-begrensde
platte vlak, waartoe de meeste beschrij
vende handboeken (en litteratuurbeschou
wingen) onze letteren sinds 1880 en ze
ker na 1914 verarmen. Méér dan de
meeste van zijn tijdgenoten is Marsman
ontvankelijk geweest voor het Europese
klimaat, dat door de „kentering der tij
den" was teweeg gebracht, het eerst in de
oorlogvoerende landen, dan pas in het neu
traal gebleven Nederland. Als zodanig
als uiterst gevoelig seismografisch instru
ment, is hij een internationaal dichter ge
weest, een voorloper, een avant-gardist,
ook al betekende het expressionisme een
voorbijgaand stadium in de ontplooiing
van zijn dichterschap en was zijn ex
pressionisme minder hevig, minder ge
dreven dan elders daarvoor was
hij ten slotte toch ook weer teveel
Hollander. Lehning, zelf internationaal
georiënteerd en daardoor in staat om
een breder horizon te verkennen dan de
meeste commentatoren van Marsmans
oeuvre (Vestdijk tot op zekere hoogte uit
gezonderd), heeft nu de gegevens gerang
schikt en geïnterpreteerd, waarvan de la
tere biograaf, die de definitieve plaats zal
bepalen, welke Marsam in onze moderne
litteratuur innam en toekomt, profijt zal
kunnen trekken bij de omlijning van een
beeld van de dichter van „Tempel en
Kruis", dat niet alleen tot de nationale tijd
*n plaats blijft beperkt.
UITGAANDE van de (mijns inziens
luiste) opvatting, dat een gedicht een
kunstwerk in het algemeen niet „beter
of slechter, soms wel doorzichtiger" wordt
door de kennis van de biografische bijzon-
derheden die voor het ontstaan ervan ken
merkend zijn geweest, heeft Lehning een
overzicht gegeven van de geestelijke con
tacten, die Marsman in die dynamische
jaren van zijn eerste levenshelft beïn
vloed hebben, beïnvloed in déze zin dat
hij daari neen stimulans, een bevestiging
vond van hetgeen er in hem woelende was,
zonder daardoor een epigoon te worden.
Het is natuurlijk niet bijkomstig dat hij in
déze periode van innerlijke en uiterlijke
gisting in relatie stond met een zo fanatiek
propagandist van de „nieuwe beweging in
de schilderkunst" als uitdrukking van een
zich snel wijzigend tijdsbewustzijn, als
Theo van Doesburg een fascinerende
geest, die samen met de architect J. J. P.
Oud het unieke tijdschrift „De Stijl" op
richtte.
Evenmin was het van ondergeschikt be
lang, dat Marsman kennis maakte met
het merkwaardige, onevenwichtige, ge
hallucineerde, maar in zijn kleurensym
boliek vernieuwende werk van de „theo
sofische" schilder De Winter. In hoever
het dézen waren die de kleur-woordbeel-
den in Marsmans kosmisch-vitalistisch-
expressionistische gedichten beïnvloedden
dan wel de visionaire litho's van Odilon
Redon, de schilderijen van Franz Mare
of de gedichten van Rimbaud en Apolli-
naire, kan natuurlijk niet worden vastge
steld, evenmin als men met een schijn
van zekerheid zou kunnen zeggen in hoe-
vér het werk van de Duitse expressionis
ten van beslissende betekenis is geweest
voor de avant-gardistische doorbraak in
Marsmans verzen. Maar het kan wel niet
anders of zijn herhaald verblijf in Berlijn
tijdens deze luttele jaren van nerveus tas
ten naar een vormgeving aan een inner
lijke realiteit, moet voor hem een soort
zelfopenbaring zijn geweest, een ontkete
ning van de krachten die in hem werken
de waren.
DEZER DAGEN, bij het herlezen van de
onveranderde herdruk, die Kurt Pinthus
veertig jaar na het eerste verschijnen van
zijn Menschheitsdammerung" met een in
drukwekkende terugblik op die convulsie
ve jeugdtijd in het licht gaf, ben ik er nog
eens te meer van overtuigd geraakt, hoe
zeer dit veelgesmade expressionisme, dat
men zo langzamerhand als een lang en
breed achterhaald tijdverschijnsel is gaan
zien, een integrerend bestanddeel is ge
weest van de vernieuwingsbeweging, die
zich van Baudelaire of, als men verder
in de geschiedenis wil teruggaan, van het
zestiende-eeuwse Maniërisme ontwik
kelde tot op de huidige dag van het ex-
perimentalisme. Men geeft er zich, meen
ik, onvoldoende rekenschap van, dat er
zich sinds de tweede helft van de negen-
VOORDAT wij verdergaan, enige wen
sen te uiten, moeten wij vooropstellen dat
deze atlas een juweel is en dat wij met de
verschijning ervan zeer ingenomen zijn.
Het is heel gemakkelijk om bijvoorbeeld
te zeggen dat een uitbreiding van het aan
tal plaatsnamen gewenst zou zijn, maar
dat zal zeker ten koste gaan van de duide
lijkheid. In een dergelijk boekwerk hangen
de onderdelen zo nauw met elkaar samen
dat bepaalde desiderata niet te verwezen
lijken zijn.
Zo is het ons opgevallen dat er weinig
detailkaarten van Groot-Brittannië,
Frankrijk en West-Duitsland zijn opgeno
men, en dat de keus van deze kaarten
eigenaardig is. In het algemeen lijkt
het ons aanbevelenswaardig meer inzet-
kaarten te geven niet alleen van geogra
fisch en economisch belangrijke gebieden,
maar ook van grote steden, eilanden en
eilandengroepen. Het valt ook op dat er
wel een aparte kaart is van de Grote
Oceaan, maar niet Van de Atlantische
Oceaan. Een andere wenselijkheid is een
profiel van de hoogste toppen en de diep
ste zeetroggen, aangevuld met een lijst
van bergen, oceanen, zeeën, meren en ri
vieren, gegroepeerd naar afnemende
grootte.
EVENMIN als onze lof met het begin van
deze recensie was uitgeput, zijn onze
wensen aan het slot volledig. Zeker bij het
samenstellen van een atlas geldt: „in de
beperking toont zich de meester". Die
meesterhand valt op vele punten in deze
atlassen te ontdekken en men ondergaat
bij het gebruiken van deze werken iets van
de romantiek die de aardrijkskunde toch
altijd omgeeft en iets van de liefde tot het
ambacht, die spreekt uit de kunstige wijze
waarop het verfijnde vak der cartografie
hier is beoefend.
Ab Boerma
HET BELANGRIJKSTE litteraire evenement in Frankrijk, de toekenning van de
Prix Goncourt, heeft dit keer drie weken voor de traditionele eerste maandag in
december plaats gevonden. De heren van de jury wilden zo het bijzondere karakter
van hun prijs bewaren, door deze chronologisch de voorrang te doen behouden boven
de talrijke andere prijzen die in de laatste maand van het jaar worden uitgereikt
En zo konden ook zij een onderscheiding toekennen aan het meest dramatische werk
dat in dit najaar verschenen is. De auteur van dat werk, de tot voor enige weken
volkomen onbekende André Schwarz-Bart, is geboren in Metz, in 1928, als zoon
van Poolse emigranten, die zich vier jaren te voren in Frankrijk gevestigd hadden.
Te arm om zich te kunnen laten naturaliseren, werd het gezin, na de Duitse invasie,
een dorpje in de buurt van Angoulême als verblijfplaats aangewezen. De jonge
André leerde daar het vak van bankwerker. Toen de veertienjarige op een dag
van zijn werk thuiskwam, waren zijn ouders en zijn oudste zuster weggevoerd. Hij
zou ze niet terugzien. André Schwarz-Bart ging werken bij boeren, nam deel aan
het verzet en daarna dienst in het leger. Na de demobilisatie werd hij, in Parijs,
weer bankwerker en begon te iezen, vooral detective-romans „om niet te denken".
De toevallige lectuur van „Schuld en Boete" van Dostojefski wijzigde zijn opvatting
over de litteratuur en deed hem inzien, dat men kan nadenken door gebruik te
maken van de ervaring van anderen. Overdag werkend, las hij 's avonds historische,
etnologische, filosofische werken, slaagde na twee jaren voor zijn baccalauréat en
ging studeren aan de Sorbonne. Daarmee hield hij echter spoedig op omdat, zoals
hij in een interview zegt, studie voor hem niet een middel tot het behalen van
diploma's en het verkrijgen van een positie is, maar, geheel volgens zijn Joodse
opvatting, een middel tot innerlijke zuivering en verheffing. Hij gaat werken in
een confectiefabriek en in de Hallen. Dan voelt hij op zekere dag de behoefte om
mede te delen wat in hem leeft en in vier jaren schrijft hij „Le Dernier des Justes"
(uitg. Edit, du Seuil).
Een ontroerend en een ontzettend boek:
het is het in litteraire vorm gegoten eeu
wenoude martelaarschap van het Joden
dom. De permanentie van dat lot verleent
aan de roman zijn grootheid en zijn een
heid. Want het onderwerp omvat twee ele
menten: de mystieke achtergrond van het
leven en lijden der „Justes", die de schrij
ver aan de hand van boeiend navertelde
legenden aantoont, en de vervolgingen
tijdens het nazi-regime, die eindigen in de
gaskamers van Auschwitz.
VOLGENS DE OUDE legende, waar
mee het boek opent, heeft de zeer vrome
Rabbi Yom Tov Levy in 1185, in het bele
gerde ghetto in York, tweehonderd vijf tig
geloofsgenoten op hun verzoek gedood om
te verhinderen dat zij in handen van de
vijand vallen. Voordat de Rabbi zichzelf
doodde, heeft God hem de belofte gedaan,
dat in elke generatie een der zesendertig
„Lamed-Waf", rechtvaardigen, die uit-
tiende eeuw een fundamentele wijziging
van ons mensheidsbewustzijn in al haar
geledingen aan het voltrekken is, die de
kunst in haar verschillende gedaanten
haarfijn heeft geregistreerd. In die ont
wikkelingscurve betekent de expressionis
tische poëzie van Marsman allicht niet
meer dan een punt maar een voor onze let
terkunde niet te veronachtzamen punt
een keerpunt namelijk. Is het niet sympto
matisch dat kort na elkaar het volledige
dichtwerk van de alhaast weer vergeten
Else Lakser-Schüler en een eerste deel van
de Verzamelde Werken van Georg Heym
verschenen? Beiden zijn, in hun vérstrek
kende betekenis, Marsman allesbehalve
ontgaan.
ZOALS MEN WEET heeft Marsman la
ter zijn expressionistische periode, zijn on
getwijfeld op Heym, Georg Trakl, August
Stramm en misschien ook op Ernst Stad-
ler geïnspireerde „stedengedichten", zijn
gehele vitalistische stadium trouwens,
voor een voorbije levensperiode verklaard.
Hij moest verder. Hij zéker moest van
„het éne licht in het andere" gaan. Maar
de belangrijkheid van de jeugdjaren,
waarin hij zich opgenomen voelde in een
geestesbeweging, die Europa confronteer
de èn met zijn recreatieve mogelijkheden
èn met zijn door de tijd achterhaalde be
wustzijnsinhoud, is er niet geringer om.
De studie van Arthur Lehning voor
een deel uiteraard een herhaling van de
gegevens die hij in zijn „De vriend van
mijn ieugd" samenvatte, maar tegelijker
tijd uitvoeriger geïnterpreteerde overzich
telijk gegroepeerd is een aansporing,
Marsman te herlezen en te herwaarderen.
Wie zich aan de hand van het door
Lehning verschafte materiaal niet laat
misleiden door actuele bijgeluiden, zal in
de dichter van „Verzen" en „Seinen" een
vernieuwer ontdekken, wiens jeugdwerk
om van zijn latere poëzie maar te zwij
gen tot op de dag van heden de klank
heeft van een signaal, dat de nieuwe tijd
nu wel niet aankondigde, maar dan toch
voor het eerst in de Nederlandse litteratuur
deed klinken, althans zó deed klinken. Ik
voor mij zou dit karakteristiek geïllus
treerde, verhelderende en voor velen ver
rassende boekje van Arthur Lehning niet
graag in mijn verzameling van schrifturen
over Marsman missen. Jammer dat de ge
kozen papiersoort niet bestand bleek te
gen 't „inktzwart" van een aantal illustra
ties. Maar een zo smaakvol uitgever als
Boucher mag wel eens buiten de typogra
fische waard rekenen, zonder daarmee zijn
welverdiende reputatie te schaden.
verkoren zijn om al het leed der wereld in
zich te voelen en in hun hart te sluiten, een
nakomeling van Yom Tov Levy zal zijn.
(De Lamed-Waf onderscheiden zich in
niets van de gewone stervelingen. Maar
als één enkele van hen mocht ontbreken,
zou het lijden der mensen tot zelfs de ziel
der kinderen vergiftigen en de mensheid
zou in een kreet verstikken. Want de
Lamed-Waf zijn het verveelvoudigde hart
der wereld en in hen stort zich al ons leed
als in een verzamelbak uit.)
De auteur verhaalt nu heel sober, met nu
en dan gevoelige ironie, de lotgevallen van
de Rechtvaardigen onder de Levy's, de
voorbeelden van hun mystieke vereniging
met God, hun aanvaarden van de smarten
van hun volk, hun opoffering. Na deze in
leiding over de traditie der Rechtvaardi
gen voert de schrijver ons naar het dorpje
Zemyok in Polen, waaruit in 1917, na ja
ren van rustig leven, de Lamed-Waf Mor-
dechai' Levy met zijn gezin moet vluchten
voor progroms. Deze mensen die al jaren
in de beslotenheid van hun groep hadden
geleefd en nooit over de heuvels rond hun
dorp waren gegaan, trekken naar het
Rijnland. Daar wordt de hoofdpersoon
van de roman geboren, de kleine Ernie
Levy, die de laatste der Rechtvaardigen
zal zijn.
HET AANGRIJPENDSTE gedeelte van
de roman is dat, waarin de auteur het tra
gische leven van het kind Ernie en zijn ge-
loofsgenootjes beschrijft, die opgroeien
in het Duitsland van na 1933. Ernie onder
gaat de grofste vernederingen en de pijn
lijkste beproevingen, maar als een ware
uitverkorene komt hij sterker, moediger
en tederder uit de kwellingen te voor
schijn, opener en begrijpender tegenover
het leed van anderen. Tenslotte gaat Er
nie aan de vooravond van de oorlog naar
Frankrijk, neemt dienst in de vreemdelin
genafdeling van het leger, wordt gedemo
biliseerd, keert uit de nog veilige zuidelij
ke zone terug naar Parijs en meldt zich
vrijwillig in Drancy, het Franse Wester-
bork, halte op de weg naar de gaskamers,
om het lot van zijn verloofde Golda, te de
len.
ONTROEREND, met grote tederheid en
poëtische kracht, die doen denken aan de
„chassidische" schilderijen van de ook uit
Oost-Europa gekomen kunstenaar Cha
gall, zijn de laatste hoofdstukken geschre
ven, waarin Ernie, misschien niet geheel
overtuigd van de juistheid der traditie,
toch zijn lot aan dat der zijnen verbindt.
„Want als men U slaat, word ik dan niet
gewond?" Als een Rechtvaardige neemt
hij het lijden der anderen op zich en helpt
Golda en de kinderen in hoop te sterven
door hen te verzekeren dat zij elkaar zul
len weerzien.
„Le Dernier des Justes" is zowel epos,
als zedenroman, als tijdskroniek. Daar
door is de stijl nogal wisselend en soms on
zeker en onduidelijk. Maar elke kleine be
denking van litteraire aard wordt door de
warme kracht van dit boek weggevaagd.
DE ROMAN VAN ANDRé Schwarz-
Bart geeft ons aanleiding om te wijzen op
een geheel andere weergave van het Jood
se drama, de „Chronique du Ghetto de
Varsovie" Uitg. R. Lafont), door Em
manuel Ringelblum. Deze kroniek vormt
het dagboek dat de historicus Ringelblum
heeft bijgehouden na het begin van de
Duitse invasie in 1939. Zij is gebaseerd op
eigen waarnemingen en op betrouwbare
informaties, die hem door vrienden en be
kenden medegedeeld werden. De schrij
ver, een der leiders van het verzet, werd
op 7 maart 1944 tegelijk met zijn vrouw en
zijn zoon op de puinhopen van Warschau
gefusilleerd. Tijdig had hij zijn kroniek
verborgen. Het eerste deel werd terugge
vonden in 1946, het tweede in 1950. Het bij
houden van dat dagboek was een histori
sche daad: een aanklacht, „opdat de toe
komst zou wreken, wat het heden niet kon
verhinderen". Het is tevens tot een epos
geworden: dat van het lijden en de moed
van de in het ghetto bij eengedrevenen.
Het is haast onbegrijpelijk hoe de schrij
ver zo volkomen objectief en bijna „koel"
de feiten heeft kunnen noteren. Hij was
zich er echter van bewust, dat een korte
tijd hem toegemeten was en dat zijn dag
boek de uitdrukking moest zijn van de
geestesgesteldheid en het gebeuren in zijn
tijd en niet van eigen sentimenten. Het is
daarom niet minder beklemmend. Stond
niet op de banier van het verzet: „Wees
gereed je op te offeren. Wees trouw jegens
je broeders. En dien de gemeenschap".