Natuurwetenschap en geloof stellen
elkaar vragen -géénstrijdvragen
TM
M
Mar;
inco - een öaaf talen
Indiaanse bleef een oud handwerk
beoefenen, totems snijden
Erbij
PROFESSOR VON WEIZSACKER WIJST OP
EEN ANALOGIE IN BEIDER DENKEN
Mooi is niet, maar
uniek is het zeker"
ZATERDAG 9 JANUARI 1960
PAGINA TWht
KARL BARTH: reciprociteit...
EEN GROOT AANTAL theologen en fysici en studenten in deze heide
faculteiten heeft op een recente conferentie in het centrum Kerk en Wereld
van de Nederlands Hervormde Kerk in Driebergen ademloos geluisterd naar
de uiteenzettingen van twee briljante Duitse geleerden, die in hun land al
jarenlang betrokken zijn in een gesprek over geloof en natuurwetenschap. Dat
theologen en fysici in de zogenaamde Göttinger Kreis" na een zo lange negatie
van elkander thans een vrijmoedig gesprek met elkaar kunnen voeren, is vooral
toe te schrijven aan de geweldige veranderingen, die zich in de afgelopen decen
nia op hun beider terrein hebben voorgedaan. Die veranderingen komen in de
eerste plaats neer op een strenge zuivering, die nog altijd bezig is zich in beide
te voltrekken. De natuurwetenschappen zijn bevrijd van liet axioma van het
mechanisch wereldbeeld en kunnen zich daardoor met groter vrijheül aan de
ontzagwekkende taken zetten, die bijvoorbeeld alleen al de atoomfysica heeft
voorgezet. En de theologie ondergaat in Europa de krachtige invloed van
figuren als Barth, Gogarten, Brunner en Tillich, waardoor met name bij de
protestanten de „natuurlijke theologiewordt uitgewied en de kerkleer geheel
terugvalt op de Bijbel als bron der Godsopenbaring.
DR. GüNTER HOWE, die op deze con
ferentie een overzicht gat' van de plaats
der natuurwetenschappen in de Europe
se cultuurgeschiedenis, herinnerde aan
het merkwaardige verbond, dat in het den
ken der oude Grieken is aangegaan tus
sen natuurwetenschap en godsdienst en
dat geleid heeft tot de kerkelijke ontzet
ting toen het Copernicaanse en Galileïsche
wereldbeeld zijn rechten opeiste. De
grote vraag, die de Grieken bezighield
was die van de oorzaak der beweging der
„hemellichamen". De overtuiging, dat
voor een beweging een zich telkens ver
nieuwende impuls noodzakelijk is, ver
leidde hen ertoe te stellen dat de sterren
door een geest moesten worden aangedre
ven. Vandaar de vijfenvijftig sterrengees
ten van Aristoteles. Deze opvattingen lie
ten zich gemakkelijk verzoenen met het
bijbelse scheppingsbericht: beide bete
kenden zij bij voorbeeld een „ontmytho
logisering" van de zon en de planeten, die
ook in die dagen nog veelal zélf voorwer
pen van aanbidding waren. De leer van
het natuurlijke Godsbewijs vond later zijn
hoogtepunt bij Thomas van Aquino. „Zo
werd de nieuwe wijn van het jonge Chris
tendom gepresenteerd in de oude zakken
van het Aristotelische „Organon". Het
traagheidsprincipe en het nieuwe me
chanische wereldbeeld, zoals dat gestal
te vond bij Copernicus, Galilei en Kepp-
ler betekende juist daardoor zo'n schok
voor de kerk.
„Hiermee werd immers voor haar besef
de wereld uit Gods hand weggerukt", zo
zei dr. Howe. „Tevoren meende men bij
het opzien naar het firmament de hand van
God te herkennen en nu bleef alleen die
grote machinale beweging, waarin de
aarde slechts een ondergeschikte rol ver
vulde, een beweging, die door de traagheid
voortging, na eenmaal te zijn veroorzaakt.
De ware oorzaak van de verwarring was
echter, dat men naast de Bijbel als een
extra stutje het Aristotelische denken no
dig had gevonden om het Godsbewijs ook
nog uit de natuur te kunnen herleiden. En
het proces tegen Galileï draagt in de eerste
plaats de kenmerken van de strijd tussen
twee natuurfilosofieën.
PAS IN HET BEGIN der achttiende
eeuw is het Copernicaanse wereldbeeld
gemeengoed geworden van die tijd af
ziet men ook een verval in het kerkelijk
leven, waarvoor vooral de kwalitatieve
achteruitgang der kerkelijke kunst sedert
dien symptomatisch is. En wanneer men
kunsthistorici vraagt, wat hiervan de oor
zaak is, dan krijgt men ten antwoord: de
fysica, die van de wereld een mechanis
me heeft gemaakt..
Inmiddels leidde in de loop der negen
tiende eeuw het vasthouden aan de stati
sche benaderingswijze der fenomenen
het „operari sequitur esse", de afleiding
der eigenschappen uit het wezen van een
lichaam tot een nieuwe crisis, die zich
concentreerde in de elektriciteitsleer. Men
kon die golfbeweging niet anders zien
dan als een eigenschap van „iets, dat
daar golfde". Men noemde dit „aether"
en het is tekenend, dat geniale geleerden
als Maxwell en lord Keivin ernstig naar
dit aether gezocht hebben. Later is wel
eens schertsend opgemerkt, dat dit aether
„geen natuurwetenschappelijk maar een
grammaticaal probleem" was.
Hier werd volgens dr. Howe het hele
mechanische concept reeds in zijn funde
ringen ondergraven.
OVER DE VERHOUDING tussen na
tuurwetenschappen en theologie merkte
dr. Howe op, dat een zeer positieve bijdra
ge van het christendom tot de ontwikke
ling der natuurwetenschappen de door
breking was van de Griekse tijdcyclus als
een eenheid van rust en beweging, door
dat vooral bij Augustinus aan de tijd een
grote dynamiek wordt gegeven: daarin
wordt de christen immers meegevoerd
naar de wederkomst van zijn Heer. Vol
gens Leibnitz hebben beide tot in de loop
van de achttiende eeuw nog wel bevruch
tend op elkander gewerkt, maar daarna is
dat opgehouden. Het gesprek tussen na
tuurwetenschapsmensen en theologen, zo
als dat thans in Göttingen plaats heeft, ge
schiedt echter op een geheel andere ba
sis.
OVER DE HUIDIGE verhouding heeft
vervolgens prof. Von Weizsacker een rede
gehouden, waarin hij ervoor waarschuw
de onmiddellijk een nieuwe brug te willen
slaan tussen het christelijk geloof en de
natuurwetenschappen, ook nu het mecha
nische wereldbeeld verbroken is en het
oneindig voortbestaan van de wereld
twijfelachtig is geworden. Hij wees daar
bij op het verval in de radioactiviteit en
op de „roodverschuiving" in het spec
trum van de spiraalnevels, waardoor het
mogelijk wordt terug te rekenen naar een
begintijdstip, zodat de aanvang in de tijd,
waarvan het christelijk geloof spreekt
niet meer zo ongerijmd is als een eeuw
terug. Het is echter gevaarlijk hier van
een overwinning van het christelijk ge
loof te spreken, want het geldt hier slechts
een vermoeden bij de huidige stand der
natuurwetenschappen. Wanneer men in
derdaad aan de hand van de genoemde
fenomenen terugrekent komt men trou
wens altijd nog op een bestaan van de
aarde van vijf miljoen jaar en niet van
vijfduizend jaar zoals men op grond van
de bijbel zou kunnen berekenen.
MAAR INMIDDELS is de door het me
chanische wereldbeeld ontstane gedach
te, dat de wereld geen begin heeft, het
dogma van de kwasi-religie van een groot
deel van de mensheid geworden. Daarom
zou het goed zijn, vooral ook voor de
noodzakelijke zelfinperking van de na
tuurwetenschap indien deze dit terugnam.
Von Weizsacker noemde het geloof-aan-
de-natuurwetenschap van talrijke mo
derne mensen de saecularisatie van het
christelijk geloof.
Een punt waarop een gesprek tussen
theologen en fysici mogelijk en wenselijk
is noemde hij de analogie tussen de pro
blemen welke hebben geleid tot de mo
derne Quantenmechanica van Heisenberg
en Niels Bohr en die. waarmee de theo
logie reeds eeuwenlang worstelt. De
oude Griekse opvatting van atomen als
deelloze deeltjes, als onveranderlijke din
gen in een steeds veranderend beeld, was
een der grondslagen van de klassieke fy
sica, waardoor aan de ontwikkeling der
natuurwetenschappen onschatbare diens
ten werden verleend. Alle waargenomen
eigenschappen konden geëxtrapoleerd
worden op de niet waargenomene daar
kon men mee werken. Dit is door de mo
derne atoomfysica niet meer mogelijk.
Vele fysici hebben dit, naar Von Weiz
sacker zeide, beleefd als een diepe ont
goocheling: wat men eenvoudig geacht
had blijkt thans ontstellend gecompliceerd
te zijn. De moderne fysica kan haar stel
lingen niet meer uitspreken zonder de aard
van haar kennis, de aard van haar infor
matie-nemen mede uit te drukken. Men
kan wel een elementaire structuur, bij
voorbeeld een atoom, in een formule be
schrijven. maar deze formule geeft slechts
de waarschijnlijkheid aan van ieder mo-
NIELS BOHR: complementariteit
gelijk resultaat van ieder mogelijk experi
ment. Er is geen objectivering meer mo
gelijk van de fundamentele eigenschappen
der elementaire stofstructuur. Men kan
niet meer met modellen werken, gevormd
door samenvoeging van verschillende
waarnemingsfragmenten en de verschil
lende causale ketens.
DE „KOPENHAGENER beschrijvings-
wijze van de quantenmechanica," waar
mee Bohr de nieuwe problematiek tege
moet treedt is volgens deze spreker niet
zonder tegenspraak gebleven. Zij roept
op haar beurt geweldige filosofische pro
blemen en mathematische verwikkelingen
op, maar het is volgens de spreker de
poort naar de toekomst. Zonder deze nieu
we „complementaire" beschrijvingswijze
zal men naar zijn overtuiging niet meer
zinvol over de objecten der natuurweten
schap kunnen spreken. Welnu, de theolo
gie heeft al eeuwenlang geworstëld met
ikkkkkkkk
DE MEESTEN onzer her
inneren zich uit de boeken
van schrijvers als Karl
May, Gustave Aimard en
Cooper, dat de Indianen
totems hadden. De totem
palen waren versierd met
dierenfiguren, gestalten,
symbolen en koppen. De
motieven waren sterk tra
ditioneel bepaald, maar de
kunstenaars, die de totems
maakten, waren vrij in de
manier van uitbeelding.
Menige totempaal gaf „in
beelden" legenden, mythen
of historische gebeurtenis
sen weer. Om zo'n paal te
kunnen „lezen", moest men
dus beschikken over een
grote kennis van het land
en de diverse Indianen
stammen, alsmede over hun
religieuse opvattingen, hun
symboliek en hun historie
In Europa bestond de op
vatting, beter: de misvat
ting. dat de totempaal een
oeroud Indiaans cultuur
bezit was. De waarheid is,
dat de „totem-kunst" pas
ontstond in het begin der
vorige eeuw. Vermoedelijk
werd hij geïnspireerd door
Mevrouw Ellen Neel in
haar atelier bezig met een
totem beeld van zwaar ka
liber
het veel oudere gebruik,
dat men vooral bij de In
dianen van de Canadese
provincie Brits-Columbia
vond, om de palen der wo
ningen te versieren met
snijwerk. Pas toen na de
komst der „bleekgezich-
ten" goede stalen messen
in Indiaans bezit kwamen,
kon de totem-kunst op
bloeien.
HET AANTAL totem
snijders is tegenwoordig
nog maar klein. Een der
bekendste is Ellen Neel.
Zij is een Indiaanse van de
Kwakiutl-stam, die woont
in het gebied van de Alert
Baai (Brits-Columbia).
Haar bet-overgrootvader
begon vijf generaties ge
leden de (toen tamelijk
nieuwe) kunst te beoefe
nen. Zijn nazaten hebben
het vak in ere gehouden
En mevrouw Neel's zeven
kinderen drie van hen
zijn zoons worden allen
opgeleid tot totem-snijders.
De oudsten hebben hun
sporen in die kunst reeds
verdiend De meeste palen,
die Ellen Neel maakt, zijn
gedecoreerd met de totem
emblemen van haar ge
slacht, te weten de donder-
vogel. de beer, de walvis
en de zee-otter.
DE DONDERVOGEL is
het wapen-embleem van
tal van vooraanstaande
Indiaanse geslachten langs
de kusten van Brits-Co
lumbia. De vogel wordt
afgebeeld met een sterk
gekromde snavel. De In
dianen zeiden, dat de don-
dervogel de boodschapper
of bode van de donder was
en dat hij zijn prooi ving
door fluitend-sissend blik
semstralen met zijn snavel
weg te slingeren.
De meeste totempalen,
die in de vorige eeuw voor
„echt gebruik" werden
vervaardigd, zijn vergaan
of op andere wijze verdwe
nen, al vjndt men er in
sommige Canadese musea
nog enige bijzonder fraaie.
Ellen Neel maakt ze tegen
woordig nog precies zo al«
haar voorzaten in de ne
gentiende eeuw.
VELE VAN haar werk
stukken hebben hun weg
gevonden naar musea en
particuliere verzamelingen
zowel in als buiten Cana
da. Vorstelijke bezoekers
van Canada en buiten
landse staatslieden, die
naar Brits-Columbia kwa
men, kochten „Neel-To-
tems". Koningin Elizabeth
II van Engeland en de Rus
sische minister van Visse
rij bijvoorbeeld kochten El
len Neel's totems.
Ellen Neel maakt totems
van zeer verschillende af
metingen. Palen van acht
meter hoogte, maar ook
totem-oorringen verlaten
haar atelier. Mevrouw Neel
vindt het prettig, dat zij
met haar kunst een flinke
duit kan verdienen en dat
zij door haar kunst de oude
beschaving van de India
nen in het algemeen en
die van haar stam, de
Kwakiutls, bekendheid en
waardering geeft in vele
streken der wereld.
NATUURWETENSCHAPPEN EN
GELOOF hebben door de eeu
wen heen merkwaardige relatie
met elkaar gehad, welke vari
eerde van een bondgenootschap
tot een fel conflict. Bekend is de
opmerking van een astronoom:
Ik heb de ons omringende we
reld met een telescoop door
zocht, maar geen spoor van God
gevonden. Minder bekend het
antwoord, dat later een theo
loog daarop gaf: „Als ik de her
sens van deze man zou onder
zoeken, zou ik waarschijnlijk
geen spoor van geest vinden".
En nog minder bekend wat de
natuuronderzoeker vandaag over
deze vraag zegt: Als ik er niet in
slaag bij al mijn observaties God
te vinden, dan is wellicht mijn
telescoop nog niet helemaal
goed
Over de verhouding tussen na
tuurwetenschap en geloof is on
langs een driedaagse conferen
tie gehouden op het hervormde
centrum „Kerk en Wereld" in
Driebergen, waarop onder meer
ook het woord is gevoerd door
de Duitse filosoof en fysicus prof.
dr. C. F. von Weizsacker. Een an
der gezaghebbend spreker was
dr. Günther Howe, een mathe
maticus, die tevens historisch en
theologisch geschoold is en
reeds jarenlang een gesprek tus
sen fysici en theologen in Duits
land leidt. Een aantal zaken, die
op deze conferentie aan de orde
kwamen zijn in het bijstaande
artikel beknopt weergegeven.
geweldige paradoxen, die in hun voorko
men analoog zijn aan die der moderne na
tuurwetenschap. Het complementariteits-
begrip, namelijk, dat ons de dingen voor
komen op twee wijzen, die voor ons ver
stand een tegenspraak inhouden, maar in
werkelijkheid zonder tegenspraak aaneen
gevoegd kunnen worden, kan voor de theo
logie volgens Von Weizsacker zeker rele
vant worden.
IN DE DISCUSSIE vestigde dr. Hohe
er de nadruk op, dat Karl Barth in zijn
dogmatiek tezelfder tijd in ongeveer het
zelfde verband en in. dezelfde tijd met het
begrip, „reciprociteit" werkte, waar Niels
Bohr over „complementariteit" sprak.
Niels Bohr heeft de theologen zelfs aange
boden met de complementariteitstheorie
als denkhulpmiddel paradoxen als de al
omtegenwoordigheid èn de eenheid van
God of de gerechtigheid èn de barmhar
tigheid van God te onderzoeken!
De theologie der grote concilies der ge
schiedenis is, naar Von Weizsacker zei-
de, doortrokken van Griekse redeneerkun
de, maar er bleven zaken in, welke zich
hieraan eenvoudig niet lieten onderwer
pen en in hun paradox bleven voortbe
staan daardoor is het nooit logica ge
worden maar theologica gebleven. Hij
achtte het van groot belang dat de theolo
gie haar erfgoed via de generaties zo
trouw mogelijk doorgeeft. Inmiddels heeft
de jongste natuurwetenschappelijke ont
wikkeling de noodzakelijkheid van een
nieuwe redeneerkunde opgeworpen en Von
Weizsacker (die vroeger fysicus was,
maar thans filosofie doceert) heeft het
zich tot een levenstaak gesteld zich daar
op te richten. „Misschien kan de theolo
gie die ook gebruiken," aldus deze geleer
de. In de discussie kwam duidelijk naar
voren, dat het hier uiteraard slechts kon
gaan om een toepassing van de denkhulp-
middelen van de moderne fysica, maar
uiteraard niet om opnieuw een steunzoe-
ken voor het geloof in de natuurweten
schappen.
H. Biersteker
De merkwaardigste tuinmuur van ons
land bevindt zich ongetwijfeld in het Lim
burgse dorp Klimmen, even ten zuiden van
Heerlen temidden van de heuvels gelegen.
Daar heeft namelijk de heer Jan Vliegen
in de loop van zes jaar van een unieke
verzameling keien en stenen een muur
voor zijn woning aan de Retersbergerweg
gemetseld. Zó merkwaardig is die muur,
dat de gemeente Klimmen, welke de Re
tersbergerweg nu gemoderniseerd heeft,
deze weg vóór de woning van de heer
Vliegen niet heeft verbreed om de muur
te sparen. In de muur bevinden zich keien
uit de Franse, Italiaanse, Zwitserse èn Oos
tenrijkse Alpen, uit de Dolomieten en de
Pyreneeën, uit de Amerikaanse canyons
uit de Engelse en Schotse hooglanden, van
Indonesische vulkanen en uit Finland. Ze
werden aangedragen door vrienden, be
kenden en buitenlandse relaties van de
heer Vliegen. Tijdens zijn vakantietochten
per fiets door ons land, nam hij ook nog
keien mee van buiten Limburg, dat zelf
met mergelsteen is vertegenwoordigd.
Daardoor zijn ook alle elf Nederlandse
provincies in de muur „present". De ver
zameling was zo groot dat er ook nog een
looppad uit is vervaardigd. „Mooi is het
allemaal niet vindt de heer Vliegen
zelf maar uniek is het zeker. En ten
slotte moet de mens zijn hobby hebben".
HET WIL ME NIET uit de pen het eer
ste boekje van Marga Minco „Het bit
tere kruid", dat in 1957 bij Bert Bakker/
Daamen n.v. verscheen „voortreffe
lijk" te noemen. Dertigduizend exempla
ren werden ervan verkocht, een Engelse
vertaling is (bij de Oxford University
Press) in voorbereiding, een Duitse zag tn
1959 het licht. Dat wil inderdaad wat zeg
gen'. Maar ik zou deze beknopte en inge
togen belijdenis van een onnoemelijk leed
tekort, ik zou er onrecht aan doen als ik
„Het bittere kruid" voor voortreffelijk
hield. Het is goed. Goed drukt een waar
dering uit van iets anders dan het ver
stand, iets anders ook dan het gevoel.
Van iels dat daarboven en daaronder is,
ik weet niet waar. Goed is meer dan voor
treffelijk. Goed in de litteratuur is alleen
datgene wat niet meer aan litteratuur doet
denken. „Het bittere kruid" wérd niet ge
schreven. Het staat er alsof het er altijd
zo gestaan had en niet anders had kunnen
staan dan zo, woord voor woord. Mis
schien is het gewaarworden daarvan een
ontmoeting, een herkenning en erkenning
van iets dat zeer superieur is. Misschien
is het de intuïtieve zekerheid, dat ieder
woord, elke intonatie, hier voor zichzelf
spreekt, ieder woord zijn waarheid zegt,
ieder woord het waarmerk meekreeg van
een gemoedsgesteldheid, die onvervreemd
baar die van de schrijfster is, zonder
nadruk, zonder opzet, zonder bijbedoe
ling, al dan niet litterair. De kleine kro
niek, zoals Marga Minco haar episodische
verhaal van de Joodse beproevign tijdens
de bezettingsjaren noemde, is niet „te
boek gesteld". Ze is gelééfd en als leven
de ervaring op papier gekomen. Er wordt
niet in verteld van de gruwelen in kampen
en gaskamers, van vernederingen, mis
handelingen en marteldood. Maar achter
de argeloosheid van ieder woord grijnst de
naderende verschrikking, de ongenoemde,
de onbeschrijfelijke. Marga Minco is dat
alles niet vergeten. Ze is het te boven.
Zelfs de haat en de afschuw is ze te bo
ven. Wat van de smart is gebleven, dat is
de herinnering, doortrokken van het edel
ste van het Jodendom, dat alle smaad, al
le pijn, alle ontzetting en angst en dood,
de Joden aangedaan, wegvaagt als een vui
le gifgroene vlek op het mensdom. In zijn
waardigheid is dit kleine boekje een groot
boek, in zijn innigheid een onvergetelijk
boek, in zijn vormgeving maar wie
denkt nog aan „vorm", als het het bestor
ven verdriet is dat schrijft een subliem
boek. Voortreffelijk, ja góéd. Daarom ook
zou ik niet van en óver een „succes" wil
len spreken. Dat dit debuut met de Vij-
verbergprijs-1958 werd bekroond was de
litteraire erkenning van een vormgeving,
die in haar gaafheid door de stille drin
gendheid van het menselijke getuigenis
al was bezegeld.
ALLES WAT DIT boekje „goed" maak
te is gebleven nu dit in nood ontwaakte
talent zich voldoende had vrij geschreven
om andere motieven tot onderwerp te kie
zen. Ik las dezer dagen in één adem „De
andere kant", een bundel van acht verha
len, eveneens bij Bert Bakker/Daamen n.v.
verschenen, in een uitgave dit werk
waardig. Ik las het met dezelfde gewaar
wordingen, die „Het bittere kruid" in mij
gaande maakten met iets anders dus
dan bewondering: met een oprecht res
pect voor de gevoelsgrond, waaruit dit
alles is voortgekomen. Met het levendig
besef dat de essentie van dit werk, van
dit levensgevoel, volstrekt authentiek is en
zin voor zin gaaf, zuiver en voornaam haar
uitdrukking heeft gevonden. Voornaam in
eenvoud. Voornaam in innerlijke onge
schondenheid. Voornaam van toon, zeg
ging, van gebaar.
Leest men een van deze verhalen, on
verschillig welk, voor de tweede keer om
zich rekenschap te geven van de midde
len, waarvan deze begaafde auteur zich
bediende om in een tiental bladzijden een
menselijke situatie zo niet „de" men
selijke situatie tot in de onder- en ach
tergrond van haar klein-grote tragiek aan
het daglicht te brengen, dan komt men
tot de merkwaardige ontdekking dat hier
in het geheel geen „middelen" werden
aangewend, geen andere tenminste dan
het éne, het zeldzame en duurzame van
wat onvervalst „kunst" is: uiterste sober
heid in wat gezegd, uiterste veelzeggend
heid in wat verzwegen wordt een „kun
nen", waaraan van „werken", van
„schrijven" niets meer te bespeuren valt
Soms, op een beslissend punt grijpt de
schrijfster in de chronologische ontwikke
ling van haar vertelling terug naar het
verleden, naar een gebeurtenis die aan het
gebeurende voorafgaat. Maar, wonder
baarlijk genoeg, heeft zo'n terugblik niets
van een kunstgreep, van een compositie
truc: zo'n verleden gebeurtenis wordt weer
werkelijkheid in het „nu" en dat is het
juist waardoor in één enkel verhaal een
brokstuk-mensenleven een gehéél, een
méns, een léven wordt. Eén episode, één
voorval staat in deze verhalen voor de
gehele keten van ervaringen, die een
mens maken tot wat hij is en tot wat hij
niet worden kon. Eén ogenschijnlijk bij
komstig detail, maar het lijkt vluchtig ge
noteerd, staat hier voor iets wezenlijks.
Want het was, het is wezenlijk, het wérd
wezenlijk gemaakt door de verbeeldings
kracht van de schrijfster.
EEN VROUW, maatschappelijk een
dame, pleegt in het eerste verhaal een
diefstal in een warenhuis. Een „gemengd
bericht", een alledaagsheid, meer niet.
Ze wordt gearresteerd en verhoord en na
dat het proces-verbaal is opgemaakt weer
vrijgelaten. We horen haar naam niet, we
kennen haar voorgeschiedenis, haar mi
lieu niet, maar we zién haar, we kénnen
haar: als de vrouw die verdwaald raak
te in haar verlatenheid. Twee mensen
ontmoeten elkaar in het derde verhaal
„in het voorbijgaan" een zwangere
vrouw en een kunstschilder als hij is ge
gaan is de lucht vol ozon van die éne vonk,
die is overgesprongen van verlangen naar
begrip. Een Joods meisje is in „Het
adres" na de bevrijding als een onwel
kome bezoekster teruggekeerd naar het
huis waar de vertrouwde gebruiksvoor
werpen uit haar ouderlijk milieu „hulp
vaardig" werden opgeborgen; ze stierven,
die „dingen", in vreemde kamers, ze
stierven met de nooit-terugkerenden.
Ginds, in het verhaal „Bomen", staat het
huis nog, waar de grootvader biddend
voor het raam stond, op de avond vóór
„15 Schebat", het Nieuwjaar der Bomen,
een avond waarop het onheil nog niet
had toegeslagen maar het stekje dat de
kleindochter op die feestdag ten geschen
ke kreeg werd geen boom, het verkom
merde in het luchtledig tussen gisteren en
vandaag. „Nu heeft zij voor hem en voor
haar ouders bomen geplant in het Woud
der Martelaren; drie bomen, die voor al
tijd hun namen zullen dragen".
STEEDS IS ER het verlangen, de ver
wachting, de hoop, die zich niet laten do
den. Een vrouw verwacht in één enkel
uur van samenzijn met haar vriend aan
het strand de tederheid, die het huwelijk
haar onthield. Een schoolmeisje hoopt
door één enkele handeling de erkenning
te vinden, die haar klasgenoten haar niet
gunden. Een officiersdochter „speelt" het
bezoek van een denkbeeldige minnaar
wat een triestheid, wat een tragiek. Ja.
Maar wat een ingetogen gevoelswarmte,
wat een levensliefde, wat om dit in on
bruik geraakte woord in deze kroniek nóg
eens, en wel zeer opzettelijk, te gebruiken
een innigheid. Soms denkt men aan
Nescio aan zijn mijmerende weemoed,
zijn melancholische erkenning van het
onmogelijke in dit mensenbestaan, aan
het helaas wél mogelijke en maar al te
dagelijkse: het uitblijven van een ant
woord op de vraag die steeds weer wordt
gesteld: de vraag naar het waarom. Maar
al „denkt" men een ogenblik aan de
schrijver van „Titaantjes", men hóórt de
stem van Marga Minco, van dit zeldzaam
gave talent, dat misschien niet geboren
werd uit leed, maar er wel in groeide en
rijpte tot deze zuiverheid en goedheid.
MARGO MINCO heeft in „De andere
kant" het leven geattrapeerd in zijn da
gelijkse gang. Het is weer „vrede" ge
worden. Maar nog altijd rijdt door ons
hoofd „de trein vol Joden", waarvan Bert
Voeten dichtte. Nog altijd bezegelt Mozes
op de Berg de tien woorden met zijn bloed
en Jansen de Kinderen van Amram om
het Gouden Kalf. En in Keulen, Londen,
Glasgow, New York worden heiligdom
men en huizen weer met het teken des
venijns besmeurd. Ik herlees „Het bittere
kruid". Ik lees „De andere kant". En ik
dank Marga Minco voor wat ze ons heeft
gegeven van het goede, dat èn ons mens
zijn èn onze letterkunde zo nodig heeft.
C. J. E. Dinaux