Natuurwetenschap en geloof stellen elkaar vragen -géénstrijdvragen TM M Mar; inco - een öaaf talen Indiaanse bleef een oud handwerk beoefenen, totems snijden Erbij PROFESSOR VON WEIZSACKER WIJST OP EEN ANALOGIE IN BEIDER DENKEN Mooi is niet, maar uniek is het zeker" ZATERDAG 9 JANUARI 1960 PAGINA TWht KARL BARTH: reciprociteit... EEN GROOT AANTAL theologen en fysici en studenten in deze heide faculteiten heeft op een recente conferentie in het centrum Kerk en Wereld van de Nederlands Hervormde Kerk in Driebergen ademloos geluisterd naar de uiteenzettingen van twee briljante Duitse geleerden, die in hun land al jarenlang betrokken zijn in een gesprek over geloof en natuurwetenschap. Dat theologen en fysici in de zogenaamde Göttinger Kreis" na een zo lange negatie van elkander thans een vrijmoedig gesprek met elkaar kunnen voeren, is vooral toe te schrijven aan de geweldige veranderingen, die zich in de afgelopen decen nia op hun beider terrein hebben voorgedaan. Die veranderingen komen in de eerste plaats neer op een strenge zuivering, die nog altijd bezig is zich in beide te voltrekken. De natuurwetenschappen zijn bevrijd van liet axioma van het mechanisch wereldbeeld en kunnen zich daardoor met groter vrijheül aan de ontzagwekkende taken zetten, die bijvoorbeeld alleen al de atoomfysica heeft voorgezet. En de theologie ondergaat in Europa de krachtige invloed van figuren als Barth, Gogarten, Brunner en Tillich, waardoor met name bij de protestanten de „natuurlijke theologiewordt uitgewied en de kerkleer geheel terugvalt op de Bijbel als bron der Godsopenbaring. DR. GüNTER HOWE, die op deze con ferentie een overzicht gat' van de plaats der natuurwetenschappen in de Europe se cultuurgeschiedenis, herinnerde aan het merkwaardige verbond, dat in het den ken der oude Grieken is aangegaan tus sen natuurwetenschap en godsdienst en dat geleid heeft tot de kerkelijke ontzet ting toen het Copernicaanse en Galileïsche wereldbeeld zijn rechten opeiste. De grote vraag, die de Grieken bezighield was die van de oorzaak der beweging der „hemellichamen". De overtuiging, dat voor een beweging een zich telkens ver nieuwende impuls noodzakelijk is, ver leidde hen ertoe te stellen dat de sterren door een geest moesten worden aangedre ven. Vandaar de vijfenvijftig sterrengees ten van Aristoteles. Deze opvattingen lie ten zich gemakkelijk verzoenen met het bijbelse scheppingsbericht: beide bete kenden zij bij voorbeeld een „ontmytho logisering" van de zon en de planeten, die ook in die dagen nog veelal zélf voorwer pen van aanbidding waren. De leer van het natuurlijke Godsbewijs vond later zijn hoogtepunt bij Thomas van Aquino. „Zo werd de nieuwe wijn van het jonge Chris tendom gepresenteerd in de oude zakken van het Aristotelische „Organon". Het traagheidsprincipe en het nieuwe me chanische wereldbeeld, zoals dat gestal te vond bij Copernicus, Galilei en Kepp- ler betekende juist daardoor zo'n schok voor de kerk. „Hiermee werd immers voor haar besef de wereld uit Gods hand weggerukt", zo zei dr. Howe. „Tevoren meende men bij het opzien naar het firmament de hand van God te herkennen en nu bleef alleen die grote machinale beweging, waarin de aarde slechts een ondergeschikte rol ver vulde, een beweging, die door de traagheid voortging, na eenmaal te zijn veroorzaakt. De ware oorzaak van de verwarring was echter, dat men naast de Bijbel als een extra stutje het Aristotelische denken no dig had gevonden om het Godsbewijs ook nog uit de natuur te kunnen herleiden. En het proces tegen Galileï draagt in de eerste plaats de kenmerken van de strijd tussen twee natuurfilosofieën. PAS IN HET BEGIN der achttiende eeuw is het Copernicaanse wereldbeeld gemeengoed geworden van die tijd af ziet men ook een verval in het kerkelijk leven, waarvoor vooral de kwalitatieve achteruitgang der kerkelijke kunst sedert dien symptomatisch is. En wanneer men kunsthistorici vraagt, wat hiervan de oor zaak is, dan krijgt men ten antwoord: de fysica, die van de wereld een mechanis me heeft gemaakt.. Inmiddels leidde in de loop der negen tiende eeuw het vasthouden aan de stati sche benaderingswijze der fenomenen het „operari sequitur esse", de afleiding der eigenschappen uit het wezen van een lichaam tot een nieuwe crisis, die zich concentreerde in de elektriciteitsleer. Men kon die golfbeweging niet anders zien dan als een eigenschap van „iets, dat daar golfde". Men noemde dit „aether" en het is tekenend, dat geniale geleerden als Maxwell en lord Keivin ernstig naar dit aether gezocht hebben. Later is wel eens schertsend opgemerkt, dat dit aether „geen natuurwetenschappelijk maar een grammaticaal probleem" was. Hier werd volgens dr. Howe het hele mechanische concept reeds in zijn funde ringen ondergraven. OVER DE VERHOUDING tussen na tuurwetenschappen en theologie merkte dr. Howe op, dat een zeer positieve bijdra ge van het christendom tot de ontwikke ling der natuurwetenschappen de door breking was van de Griekse tijdcyclus als een eenheid van rust en beweging, door dat vooral bij Augustinus aan de tijd een grote dynamiek wordt gegeven: daarin wordt de christen immers meegevoerd naar de wederkomst van zijn Heer. Vol gens Leibnitz hebben beide tot in de loop van de achttiende eeuw nog wel bevruch tend op elkander gewerkt, maar daarna is dat opgehouden. Het gesprek tussen na tuurwetenschapsmensen en theologen, zo als dat thans in Göttingen plaats heeft, ge schiedt echter op een geheel andere ba sis. OVER DE HUIDIGE verhouding heeft vervolgens prof. Von Weizsacker een rede gehouden, waarin hij ervoor waarschuw de onmiddellijk een nieuwe brug te willen slaan tussen het christelijk geloof en de natuurwetenschappen, ook nu het mecha nische wereldbeeld verbroken is en het oneindig voortbestaan van de wereld twijfelachtig is geworden. Hij wees daar bij op het verval in de radioactiviteit en op de „roodverschuiving" in het spec trum van de spiraalnevels, waardoor het mogelijk wordt terug te rekenen naar een begintijdstip, zodat de aanvang in de tijd, waarvan het christelijk geloof spreekt niet meer zo ongerijmd is als een eeuw terug. Het is echter gevaarlijk hier van een overwinning van het christelijk ge loof te spreken, want het geldt hier slechts een vermoeden bij de huidige stand der natuurwetenschappen. Wanneer men in derdaad aan de hand van de genoemde fenomenen terugrekent komt men trou wens altijd nog op een bestaan van de aarde van vijf miljoen jaar en niet van vijfduizend jaar zoals men op grond van de bijbel zou kunnen berekenen. MAAR INMIDDELS is de door het me chanische wereldbeeld ontstane gedach te, dat de wereld geen begin heeft, het dogma van de kwasi-religie van een groot deel van de mensheid geworden. Daarom zou het goed zijn, vooral ook voor de noodzakelijke zelfinperking van de na tuurwetenschap indien deze dit terugnam. Von Weizsacker noemde het geloof-aan- de-natuurwetenschap van talrijke mo derne mensen de saecularisatie van het christelijk geloof. Een punt waarop een gesprek tussen theologen en fysici mogelijk en wenselijk is noemde hij de analogie tussen de pro blemen welke hebben geleid tot de mo derne Quantenmechanica van Heisenberg en Niels Bohr en die. waarmee de theo logie reeds eeuwenlang worstelt. De oude Griekse opvatting van atomen als deelloze deeltjes, als onveranderlijke din gen in een steeds veranderend beeld, was een der grondslagen van de klassieke fy sica, waardoor aan de ontwikkeling der natuurwetenschappen onschatbare diens ten werden verleend. Alle waargenomen eigenschappen konden geëxtrapoleerd worden op de niet waargenomene daar kon men mee werken. Dit is door de mo derne atoomfysica niet meer mogelijk. Vele fysici hebben dit, naar Von Weiz sacker zeide, beleefd als een diepe ont goocheling: wat men eenvoudig geacht had blijkt thans ontstellend gecompliceerd te zijn. De moderne fysica kan haar stel lingen niet meer uitspreken zonder de aard van haar kennis, de aard van haar infor matie-nemen mede uit te drukken. Men kan wel een elementaire structuur, bij voorbeeld een atoom, in een formule be schrijven. maar deze formule geeft slechts de waarschijnlijkheid aan van ieder mo- NIELS BOHR: complementariteit gelijk resultaat van ieder mogelijk experi ment. Er is geen objectivering meer mo gelijk van de fundamentele eigenschappen der elementaire stofstructuur. Men kan niet meer met modellen werken, gevormd door samenvoeging van verschillende waarnemingsfragmenten en de verschil lende causale ketens. DE „KOPENHAGENER beschrijvings- wijze van de quantenmechanica," waar mee Bohr de nieuwe problematiek tege moet treedt is volgens deze spreker niet zonder tegenspraak gebleven. Zij roept op haar beurt geweldige filosofische pro blemen en mathematische verwikkelingen op, maar het is volgens de spreker de poort naar de toekomst. Zonder deze nieu we „complementaire" beschrijvingswijze zal men naar zijn overtuiging niet meer zinvol over de objecten der natuurweten schap kunnen spreken. Welnu, de theolo gie heeft al eeuwenlang geworstëld met ikkkkkkkk DE MEESTEN onzer her inneren zich uit de boeken van schrijvers als Karl May, Gustave Aimard en Cooper, dat de Indianen totems hadden. De totem palen waren versierd met dierenfiguren, gestalten, symbolen en koppen. De motieven waren sterk tra ditioneel bepaald, maar de kunstenaars, die de totems maakten, waren vrij in de manier van uitbeelding. Menige totempaal gaf „in beelden" legenden, mythen of historische gebeurtenis sen weer. Om zo'n paal te kunnen „lezen", moest men dus beschikken over een grote kennis van het land en de diverse Indianen stammen, alsmede over hun religieuse opvattingen, hun symboliek en hun historie In Europa bestond de op vatting, beter: de misvat ting. dat de totempaal een oeroud Indiaans cultuur bezit was. De waarheid is, dat de „totem-kunst" pas ontstond in het begin der vorige eeuw. Vermoedelijk werd hij geïnspireerd door Mevrouw Ellen Neel in haar atelier bezig met een totem beeld van zwaar ka liber het veel oudere gebruik, dat men vooral bij de In dianen van de Canadese provincie Brits-Columbia vond, om de palen der wo ningen te versieren met snijwerk. Pas toen na de komst der „bleekgezich- ten" goede stalen messen in Indiaans bezit kwamen, kon de totem-kunst op bloeien. HET AANTAL totem snijders is tegenwoordig nog maar klein. Een der bekendste is Ellen Neel. Zij is een Indiaanse van de Kwakiutl-stam, die woont in het gebied van de Alert Baai (Brits-Columbia). Haar bet-overgrootvader begon vijf generaties ge leden de (toen tamelijk nieuwe) kunst te beoefe nen. Zijn nazaten hebben het vak in ere gehouden En mevrouw Neel's zeven kinderen drie van hen zijn zoons worden allen opgeleid tot totem-snijders. De oudsten hebben hun sporen in die kunst reeds verdiend De meeste palen, die Ellen Neel maakt, zijn gedecoreerd met de totem emblemen van haar ge slacht, te weten de donder- vogel. de beer, de walvis en de zee-otter. DE DONDERVOGEL is het wapen-embleem van tal van vooraanstaande Indiaanse geslachten langs de kusten van Brits-Co lumbia. De vogel wordt afgebeeld met een sterk gekromde snavel. De In dianen zeiden, dat de don- dervogel de boodschapper of bode van de donder was en dat hij zijn prooi ving door fluitend-sissend blik semstralen met zijn snavel weg te slingeren. De meeste totempalen, die in de vorige eeuw voor „echt gebruik" werden vervaardigd, zijn vergaan of op andere wijze verdwe nen, al vjndt men er in sommige Canadese musea nog enige bijzonder fraaie. Ellen Neel maakt ze tegen woordig nog precies zo al« haar voorzaten in de ne gentiende eeuw. VELE VAN haar werk stukken hebben hun weg gevonden naar musea en particuliere verzamelingen zowel in als buiten Cana da. Vorstelijke bezoekers van Canada en buiten landse staatslieden, die naar Brits-Columbia kwa men, kochten „Neel-To- tems". Koningin Elizabeth II van Engeland en de Rus sische minister van Visse rij bijvoorbeeld kochten El len Neel's totems. Ellen Neel maakt totems van zeer verschillende af metingen. Palen van acht meter hoogte, maar ook totem-oorringen verlaten haar atelier. Mevrouw Neel vindt het prettig, dat zij met haar kunst een flinke duit kan verdienen en dat zij door haar kunst de oude beschaving van de India nen in het algemeen en die van haar stam, de Kwakiutls, bekendheid en waardering geeft in vele streken der wereld. NATUURWETENSCHAPPEN EN GELOOF hebben door de eeu wen heen merkwaardige relatie met elkaar gehad, welke vari eerde van een bondgenootschap tot een fel conflict. Bekend is de opmerking van een astronoom: Ik heb de ons omringende we reld met een telescoop door zocht, maar geen spoor van God gevonden. Minder bekend het antwoord, dat later een theo loog daarop gaf: „Als ik de her sens van deze man zou onder zoeken, zou ik waarschijnlijk geen spoor van geest vinden". En nog minder bekend wat de natuuronderzoeker vandaag over deze vraag zegt: Als ik er niet in slaag bij al mijn observaties God te vinden, dan is wellicht mijn telescoop nog niet helemaal goed Over de verhouding tussen na tuurwetenschap en geloof is on langs een driedaagse conferen tie gehouden op het hervormde centrum „Kerk en Wereld" in Driebergen, waarop onder meer ook het woord is gevoerd door de Duitse filosoof en fysicus prof. dr. C. F. von Weizsacker. Een an der gezaghebbend spreker was dr. Günther Howe, een mathe maticus, die tevens historisch en theologisch geschoold is en reeds jarenlang een gesprek tus sen fysici en theologen in Duits land leidt. Een aantal zaken, die op deze conferentie aan de orde kwamen zijn in het bijstaande artikel beknopt weergegeven. geweldige paradoxen, die in hun voorko men analoog zijn aan die der moderne na tuurwetenschap. Het complementariteits- begrip, namelijk, dat ons de dingen voor komen op twee wijzen, die voor ons ver stand een tegenspraak inhouden, maar in werkelijkheid zonder tegenspraak aaneen gevoegd kunnen worden, kan voor de theo logie volgens Von Weizsacker zeker rele vant worden. IN DE DISCUSSIE vestigde dr. Hohe er de nadruk op, dat Karl Barth in zijn dogmatiek tezelfder tijd in ongeveer het zelfde verband en in. dezelfde tijd met het begrip, „reciprociteit" werkte, waar Niels Bohr over „complementariteit" sprak. Niels Bohr heeft de theologen zelfs aange boden met de complementariteitstheorie als denkhulpmiddel paradoxen als de al omtegenwoordigheid èn de eenheid van God of de gerechtigheid èn de barmhar tigheid van God te onderzoeken! De theologie der grote concilies der ge schiedenis is, naar Von Weizsacker zei- de, doortrokken van Griekse redeneerkun de, maar er bleven zaken in, welke zich hieraan eenvoudig niet lieten onderwer pen en in hun paradox bleven voortbe staan daardoor is het nooit logica ge worden maar theologica gebleven. Hij achtte het van groot belang dat de theolo gie haar erfgoed via de generaties zo trouw mogelijk doorgeeft. Inmiddels heeft de jongste natuurwetenschappelijke ont wikkeling de noodzakelijkheid van een nieuwe redeneerkunde opgeworpen en Von Weizsacker (die vroeger fysicus was, maar thans filosofie doceert) heeft het zich tot een levenstaak gesteld zich daar op te richten. „Misschien kan de theolo gie die ook gebruiken," aldus deze geleer de. In de discussie kwam duidelijk naar voren, dat het hier uiteraard slechts kon gaan om een toepassing van de denkhulp- middelen van de moderne fysica, maar uiteraard niet om opnieuw een steunzoe- ken voor het geloof in de natuurweten schappen. H. Biersteker De merkwaardigste tuinmuur van ons land bevindt zich ongetwijfeld in het Lim burgse dorp Klimmen, even ten zuiden van Heerlen temidden van de heuvels gelegen. Daar heeft namelijk de heer Jan Vliegen in de loop van zes jaar van een unieke verzameling keien en stenen een muur voor zijn woning aan de Retersbergerweg gemetseld. Zó merkwaardig is die muur, dat de gemeente Klimmen, welke de Re tersbergerweg nu gemoderniseerd heeft, deze weg vóór de woning van de heer Vliegen niet heeft verbreed om de muur te sparen. In de muur bevinden zich keien uit de Franse, Italiaanse, Zwitserse èn Oos tenrijkse Alpen, uit de Dolomieten en de Pyreneeën, uit de Amerikaanse canyons uit de Engelse en Schotse hooglanden, van Indonesische vulkanen en uit Finland. Ze werden aangedragen door vrienden, be kenden en buitenlandse relaties van de heer Vliegen. Tijdens zijn vakantietochten per fiets door ons land, nam hij ook nog keien mee van buiten Limburg, dat zelf met mergelsteen is vertegenwoordigd. Daardoor zijn ook alle elf Nederlandse provincies in de muur „present". De ver zameling was zo groot dat er ook nog een looppad uit is vervaardigd. „Mooi is het allemaal niet vindt de heer Vliegen zelf maar uniek is het zeker. En ten slotte moet de mens zijn hobby hebben". HET WIL ME NIET uit de pen het eer ste boekje van Marga Minco „Het bit tere kruid", dat in 1957 bij Bert Bakker/ Daamen n.v. verscheen „voortreffe lijk" te noemen. Dertigduizend exempla ren werden ervan verkocht, een Engelse vertaling is (bij de Oxford University Press) in voorbereiding, een Duitse zag tn 1959 het licht. Dat wil inderdaad wat zeg gen'. Maar ik zou deze beknopte en inge togen belijdenis van een onnoemelijk leed tekort, ik zou er onrecht aan doen als ik „Het bittere kruid" voor voortreffelijk hield. Het is goed. Goed drukt een waar dering uit van iets anders dan het ver stand, iets anders ook dan het gevoel. Van iels dat daarboven en daaronder is, ik weet niet waar. Goed is meer dan voor treffelijk. Goed in de litteratuur is alleen datgene wat niet meer aan litteratuur doet denken. „Het bittere kruid" wérd niet ge schreven. Het staat er alsof het er altijd zo gestaan had en niet anders had kunnen staan dan zo, woord voor woord. Mis schien is het gewaarworden daarvan een ontmoeting, een herkenning en erkenning van iets dat zeer superieur is. Misschien is het de intuïtieve zekerheid, dat ieder woord, elke intonatie, hier voor zichzelf spreekt, ieder woord zijn waarheid zegt, ieder woord het waarmerk meekreeg van een gemoedsgesteldheid, die onvervreemd baar die van de schrijfster is, zonder nadruk, zonder opzet, zonder bijbedoe ling, al dan niet litterair. De kleine kro niek, zoals Marga Minco haar episodische verhaal van de Joodse beproevign tijdens de bezettingsjaren noemde, is niet „te boek gesteld". Ze is gelééfd en als leven de ervaring op papier gekomen. Er wordt niet in verteld van de gruwelen in kampen en gaskamers, van vernederingen, mis handelingen en marteldood. Maar achter de argeloosheid van ieder woord grijnst de naderende verschrikking, de ongenoemde, de onbeschrijfelijke. Marga Minco is dat alles niet vergeten. Ze is het te boven. Zelfs de haat en de afschuw is ze te bo ven. Wat van de smart is gebleven, dat is de herinnering, doortrokken van het edel ste van het Jodendom, dat alle smaad, al le pijn, alle ontzetting en angst en dood, de Joden aangedaan, wegvaagt als een vui le gifgroene vlek op het mensdom. In zijn waardigheid is dit kleine boekje een groot boek, in zijn innigheid een onvergetelijk boek, in zijn vormgeving maar wie denkt nog aan „vorm", als het het bestor ven verdriet is dat schrijft een subliem boek. Voortreffelijk, ja góéd. Daarom ook zou ik niet van en óver een „succes" wil len spreken. Dat dit debuut met de Vij- verbergprijs-1958 werd bekroond was de litteraire erkenning van een vormgeving, die in haar gaafheid door de stille drin gendheid van het menselijke getuigenis al was bezegeld. ALLES WAT DIT boekje „goed" maak te is gebleven nu dit in nood ontwaakte talent zich voldoende had vrij geschreven om andere motieven tot onderwerp te kie zen. Ik las dezer dagen in één adem „De andere kant", een bundel van acht verha len, eveneens bij Bert Bakker/Daamen n.v. verschenen, in een uitgave dit werk waardig. Ik las het met dezelfde gewaar wordingen, die „Het bittere kruid" in mij gaande maakten met iets anders dus dan bewondering: met een oprecht res pect voor de gevoelsgrond, waaruit dit alles is voortgekomen. Met het levendig besef dat de essentie van dit werk, van dit levensgevoel, volstrekt authentiek is en zin voor zin gaaf, zuiver en voornaam haar uitdrukking heeft gevonden. Voornaam in eenvoud. Voornaam in innerlijke onge schondenheid. Voornaam van toon, zeg ging, van gebaar. Leest men een van deze verhalen, on verschillig welk, voor de tweede keer om zich rekenschap te geven van de midde len, waarvan deze begaafde auteur zich bediende om in een tiental bladzijden een menselijke situatie zo niet „de" men selijke situatie tot in de onder- en ach tergrond van haar klein-grote tragiek aan het daglicht te brengen, dan komt men tot de merkwaardige ontdekking dat hier in het geheel geen „middelen" werden aangewend, geen andere tenminste dan het éne, het zeldzame en duurzame van wat onvervalst „kunst" is: uiterste sober heid in wat gezegd, uiterste veelzeggend heid in wat verzwegen wordt een „kun nen", waaraan van „werken", van „schrijven" niets meer te bespeuren valt Soms, op een beslissend punt grijpt de schrijfster in de chronologische ontwikke ling van haar vertelling terug naar het verleden, naar een gebeurtenis die aan het gebeurende voorafgaat. Maar, wonder baarlijk genoeg, heeft zo'n terugblik niets van een kunstgreep, van een compositie truc: zo'n verleden gebeurtenis wordt weer werkelijkheid in het „nu" en dat is het juist waardoor in één enkel verhaal een brokstuk-mensenleven een gehéél, een méns, een léven wordt. Eén episode, één voorval staat in deze verhalen voor de gehele keten van ervaringen, die een mens maken tot wat hij is en tot wat hij niet worden kon. Eén ogenschijnlijk bij komstig detail, maar het lijkt vluchtig ge noteerd, staat hier voor iets wezenlijks. Want het was, het is wezenlijk, het wérd wezenlijk gemaakt door de verbeeldings kracht van de schrijfster. EEN VROUW, maatschappelijk een dame, pleegt in het eerste verhaal een diefstal in een warenhuis. Een „gemengd bericht", een alledaagsheid, meer niet. Ze wordt gearresteerd en verhoord en na dat het proces-verbaal is opgemaakt weer vrijgelaten. We horen haar naam niet, we kennen haar voorgeschiedenis, haar mi lieu niet, maar we zién haar, we kénnen haar: als de vrouw die verdwaald raak te in haar verlatenheid. Twee mensen ontmoeten elkaar in het derde verhaal „in het voorbijgaan" een zwangere vrouw en een kunstschilder als hij is ge gaan is de lucht vol ozon van die éne vonk, die is overgesprongen van verlangen naar begrip. Een Joods meisje is in „Het adres" na de bevrijding als een onwel kome bezoekster teruggekeerd naar het huis waar de vertrouwde gebruiksvoor werpen uit haar ouderlijk milieu „hulp vaardig" werden opgeborgen; ze stierven, die „dingen", in vreemde kamers, ze stierven met de nooit-terugkerenden. Ginds, in het verhaal „Bomen", staat het huis nog, waar de grootvader biddend voor het raam stond, op de avond vóór „15 Schebat", het Nieuwjaar der Bomen, een avond waarop het onheil nog niet had toegeslagen maar het stekje dat de kleindochter op die feestdag ten geschen ke kreeg werd geen boom, het verkom merde in het luchtledig tussen gisteren en vandaag. „Nu heeft zij voor hem en voor haar ouders bomen geplant in het Woud der Martelaren; drie bomen, die voor al tijd hun namen zullen dragen". STEEDS IS ER het verlangen, de ver wachting, de hoop, die zich niet laten do den. Een vrouw verwacht in één enkel uur van samenzijn met haar vriend aan het strand de tederheid, die het huwelijk haar onthield. Een schoolmeisje hoopt door één enkele handeling de erkenning te vinden, die haar klasgenoten haar niet gunden. Een officiersdochter „speelt" het bezoek van een denkbeeldige minnaar wat een triestheid, wat een tragiek. Ja. Maar wat een ingetogen gevoelswarmte, wat een levensliefde, wat om dit in on bruik geraakte woord in deze kroniek nóg eens, en wel zeer opzettelijk, te gebruiken een innigheid. Soms denkt men aan Nescio aan zijn mijmerende weemoed, zijn melancholische erkenning van het onmogelijke in dit mensenbestaan, aan het helaas wél mogelijke en maar al te dagelijkse: het uitblijven van een ant woord op de vraag die steeds weer wordt gesteld: de vraag naar het waarom. Maar al „denkt" men een ogenblik aan de schrijver van „Titaantjes", men hóórt de stem van Marga Minco, van dit zeldzaam gave talent, dat misschien niet geboren werd uit leed, maar er wel in groeide en rijpte tot deze zuiverheid en goedheid. MARGO MINCO heeft in „De andere kant" het leven geattrapeerd in zijn da gelijkse gang. Het is weer „vrede" ge worden. Maar nog altijd rijdt door ons hoofd „de trein vol Joden", waarvan Bert Voeten dichtte. Nog altijd bezegelt Mozes op de Berg de tien woorden met zijn bloed en Jansen de Kinderen van Amram om het Gouden Kalf. En in Keulen, Londen, Glasgow, New York worden heiligdom men en huizen weer met het teken des venijns besmeurd. Ik herlees „Het bittere kruid". Ik lees „De andere kant". En ik dank Marga Minco voor wat ze ons heeft gegeven van het goede, dat èn ons mens zijn èn onze letterkunde zo nodig heeft. C. J. E. Dinaux

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1960 | | pagina 14