MALRAUX en ANOUILH DE STAD SALERNO EN DE OUDSTE UNIVERSITEIT VAN HET AVONDLAND Nieuwe stukken van Chayefsky en Anderson beheersten tot dusver het Parijse seizoen TONEEL IN NEW YORK De Rougon Macquarts van Emile Zola ZATERDAG 9 JANUARI 1960 Erbij VAN ONS UITZICHTSPUNT Ra- vello kunnen wij de havenstad Amalfi niet zien liggen, een bergwand belet het uitzicht. Maar wel zien wij, al is de af stand veel groter, in de verte Salerno schemeren. Salerno is tegenwoordig de hoofdstad van de provincie, waartoe Amalfi behoort en dat is waarlijk een uiterst bescheiden rol voor een stad, die eenmaal de eerste was van gans Zuid-ltalië en een cul tuurcentrum zoals Europa des- SALERNO IS TEGEN WOORDIG een vriendelijke, prettige stad, minder rumoe rig en chaotisch maar ook minder opwindend dan Napels. Er is niet zoveel armoe; de be volking is wat meer terug houdend en spreekt een dialect dat beschaafder klinkt dan het Napolitaans. Salerno is in zeke re zin een oudere stad. Zeker, in de Griekse en Romeinse oudheid telde Napels veel meer mee dan Salerno, maar gedurende de middeleeuwen was Salerno een wereldstad, hoofdstad eerst van het prins dom Salerno, ontstaan in 847 toen het rijk der Longobarden in twee stukken uiteenviel en dat onder Guaimario de Vijfde (10271076) half Italië onder zich verenigde. Maar in 1076 werd Guiamario door Robert de Noorman (Guiscard), die door de Paus en door de Amal- fitanen te hulp was geroepen, verslagen en het prinsdom kwam tot een eind. Ook de Noorman maakte Salerno tot zijn hoofdstad en de stad ging eerst in betekenis achteruit toen het koningshuis Sicilië veroverde en Palermo de hoofdstad werd (1127) en meer nog toen in 1224 de Anjous, naast Palermo, Napels en niet Salerno tot regeringszetel maakten. DAT IS ALLEMAAL heel lang geleden en men zou verwachten, dat er niet veel van over is. Gelukkig zijn het niet alleen vechtersbazen die geschiedenis maken, er ls ook de wetenschap en kunst. Als we tenschappelijk centrum is Salerno enig in de wereld. Eeuwen lang voor elders uni versiteiten ontstonden, had men hier de „Schola Salernitana". We vinden het te genwoordig heel gewoon, dat er universi teiten zijn, waaronder meer medici wor den opgeleid die over onze gezondheid waken. Bendenken wij wel eens dat het niet altijd zo geweest is? Indien u en ik duizend jaar vroeger hadden geleefd (in Italië vinden we duizend jaar niet zo veel en we praten over de tiende eeuw onge veer zoals een Nederlander over de acht tiende; een tijdstip in het verleden, maar niet in het verre verleden) dan zouden we in geval van ziekte ons hebben gewend hetzij tot een kwakzalver, hetzij tot een bevoegd meester in de medicijnen en dat laatste wilde zeggen een geneesheer met een diploma van de school te Salerno. Het diploma van Salerno gold voor geheel Europa; er bestond geen tweede centrum van studie, dat tegen Salerno op kon. DE MAN die bij de val van het Romein se rijk althans iets heeft gered van de kennis der oude Grieken en Romeinen op geneeskundig gebied was de Heilige Bene- dictus, stichter der Benedictijnerorde. De zetel van zijn orde vestigde hij te Monte- cassino, niet zo heel ver van Salerno en in tijds geen tweede had aan te wijzen. De doorsnee toerist kent eventueel Amalfi, maar bezoekt zelden Salerno. En toch is er heel wat te zien. Wie met de trein uit Napels naar het zuiden, Sicilië, gaat, wacht bij Salerno een ver rassing. De trein komt uit een van de vele lange tunnels en plotseling ziet men, honderden meters beneden zich, een grote stad die zich uitstrekt langs een golf nog mooier en blauwer dan die van Napels. Op de voor grond verrijzen immense bogen in baksteen: het driedubbele aquaduct uit de Normandische tijd. De stad zelf ligt langs de baai neergevlijd en een stads park, kilometers lang en rijk aan palmen en exotische bomen, maakt dat de indruk bijzonder aantrekelijk is. Bij avond, wan neer de duizenden lantaarns langs de golf ontstoken zijn, toont Salerno zelfs een bijzonder groots beeld, meer dan Genua of Napels. Foto rechts: Jean Anouilh. Links: Malraux DE EERSTE EN VOORNAAMSTE helft van het toneelseizoen heeft Parijs nu al weer achter de rug. En aangezien dit seizoen tevens samenvalt met het grootste offensief dat André Malraux, de nieuwe minister voor de Cultuur een post die ook al een novum is had ingezet of Frankrijk* officiële kunstleven te transfor meren en scherper af te stemmen op de beginselen die generaal De Gaulle aan zijn vijfde republiek ten grondslag wilde leggen, is het moment misschien niet te vroeg een poging tot een eerste voorlopige balans te wagen. In de eerste plaats moet dan worden opgemerkt dat Malraux' gemelde aanval zich uiteraard slechts direct kon voltrekken in die sector van het Parjjse kunstleven welke door de staat wordt beheerst: de twee opera-instituten, de beide staatsschouwburgen van de Comédie Francaise en het Odeon tegenwoordig Théatre de France geheten en Jean Vilars troep van het Théatre National Populaire. Die vjjf instellingen heeft Malraux, zoals men zich herinnert, aan het einde van het vorige seizoen op Vilars T.N.P. na niet alleen van nieuwe leiders voorzien, maar bovendien nog uitgebreid met het Théatre Récamier dat, als experimentele schouwburg, aan het T.N.P. werd gekoppeld. Een andere schouwburg, die eveneens op staatskosten geëxploiteerd zou worden en onder de directie van de thans overleden Albert Camus geplaatst zou worden, is blijkbaar nog altijd niet gevonden. De witte aronskelk wordt tegenwoordig steeds meer als kamerplant gekweekt overigens geen wonder want het is een prachtige plant en bij een goede verzor ging kan ze ook rijk bloeien. In december moet men echter niet te veel bloemen ver wachten; nu worden de dagen weer wat langer en kan men meer zon verwachten en dat is wat de aronskelk moet hebben in deze tijd van het jaar veel licht en liefst zon. De plant vormt vele grote bladeren en zonder blad geen bloemen en dus dient men ook flink te gieten; dagelijks moet de plant in ieder geval water hebben; zeker als ze in een normaal verwarmde kamer staat. De aronskelk houdt ook van een vochtige atmosfeer en heeft het eigenlijk pas naar de zin als aan het eind van de bladeren 's morgens een druppel water hangt. De plant heeft ook veel voedsel no dig en het is dus nuttig haar wekelijks een weinig te bemesten; de bekende kamer- plantenkunstmest kan men voor dit doel heel goed gebruiken. Per liter water lost men één thelepeltje mest op en hiermee kan men al een tiental kamerplanten be mesten. Eigenlijk moet de aronskelk in mei wat rust hebben; ongeveer een maand zal men niet moeten gieten en mag men ook niet bemesten. Nadien wordt de plant in volle grond van de tuin gepoot en zorg dan voor voedzame grond. die stad werden al gauw verschillende kloosters gebouwd. De monniken beoefen den de geneeskunde en bezochten ook lekenpatiënten buiten het klooster. Dit leidde tot wantoestanden en in 1131 ver bood het Concilie van Reims aan klooster lingen zieken te bezoeken buiten de kloos termuren. Van dat jaar af werd de school van Salerno, die al eeuWen oud was, een lekenschool. Men hield er zich niet alleen aan Galienus, Hippocrates en de andere Griekse en Romeinse meesters. De Saler- nitanen hielden zich ook met eigen onder zoekingen bezig en hun geschriften heb ben de wetenschap verder gebracht. Zoals men weet was in de Middeleeuwen het ge bruik van menselijke lijken bij de studie der anatomie verboden en de eerste vast staande studie van het menselijk lichaam dateert uit de veertiende eeuw (universi teit van Bologna). MAAR IN SALERNO bestudeerde men de anatomie van het varken, sterk over eenkomend met die van het menselijk lichaam en er zijn in de geschriften van Constantijn de Afrikaan, van Cofo en andere Salernitaanse geleerden aanwijzin gen, dat zij meer wisten van het mense lijk lichaam dan zonder studie van de anatomie mogelijk is. Salerno had ook vrouwelijke hoogleraren en medici. In de elfde eeuw! DE KRUISVAARDERS plachten, terug kerend uit het Heilige Land, Salerno aan te doen om daar hun doorgaans onder mijnde gezondheid op peil te brengen; zij wilden ook leefregels om, teruggekeerd in hun barre noordelijke landen, de herwon- ven gezondheid te bewaren. Daaraan dan ken wij menig leerdicht, waarin de gulden regels van Salerno werden uiteengezet en die leerdichten vormden weer teksten voor de medici in noordelijke landen. Het be kendste is het „Regimen sanitatis Salerni- tanum" uit het eind van de twaalfde eeuw, Dit werk waarvan meer dan driehonderd uitgaven bekend zijn, gold tot ver in de achttiende eeuw als fundamenteel voor de medische studie. Er is heel veel, veel meer dan wij denken, van die oude Salernitaanse wijsheid overgebleven in onze dagelijkse gewoonten. In de winter plegen wij allen, dank zij Kerstmis en andere feesten, meer te eten dan in andere jaargetijden. Welnu: het „regimen" leert ons: „In het lentetijd is matig eten nuttig; nog schadelijker is onmatigheid in de zomerhitte. De volrijpe herfst verleidt je met vruchten waarvoor je je hoeden moet. Maar laat je bij win- ternevels gerust neer aan een rijkbeladen dis". En menigeen zal ook deze oude raad der Salernitanen hebben opgevolgd: „Als de avond met overmaat gedronken wijn je heeft geschaadt, drink er 's morgens opnieuw van en het zal je medicijn zijn." MAAR DE ITALIANEN hebben nog iets te leren van deze spreuk: ,,'s Middags zul je niet of weinig slapen; koorts, lui heid, hoofdpijn en catarrh vinden in de middagslaap hun oorsprong". En evenmin volgen zij deze regel: „Een zwaar avond maal bezorgt de maag veel last; wie prettige#nachtrust wenst staat vroeg van tafel op". Niet alles in die leerdichten is natuurlijk zo simpel; zij gaan wel dege lijk in op zuiver medische zaken, bevat ten aanwijzingen over geneeskrachtige kruiden, schrijven voor hoe een aderlating moet worden verricht, hoe men doofheid kan voorkomen en al dergelijk meer. De „school" van Salerno had haar grote invloed tussen de jaren 900 en 1400, maar werd pas in 1811 door de Fransen geslo ten. Er waren ook faculteiten voor wijsbe geerte, godgeleerdheid, en recht, zodat Salerno met recht de oudste universiteit ter wereld bezat. Een der twaalfde-eeuwse met mozaïek ingelegde preekstoelen in de kathedraal van Salerno is in deze kathedraal bijgezet. Hoewel het inwendige door de pompeuze toevoegsels van de achttiende eeuw, die men nu bezig is te verwijderen, wordt ontsierd, is de kathedraal van Salerno een monument van uitzonderlijke betekenis. Een immense voorhof, waar onder zuilenhallen antieke Griekse en Romeinse beelden staan, voert naar de hoofdtoegang die gesierd wordt door een machtige bronzen deur, ingelegd met zilveren figuren, die in 1099 te Con- stantinopel werd gegoten. Inwendig zijn nog enkele der fraaie mozaïeken be waard, resten van de grote reeks die in de elfde eeuw de hele kerk sierde. Indruk wekkend zijn de twee marmeren preek- JUIST DEZE uitbreiding van de over heidsinvloed en zorgen in de richting van het experimentele toneel is om twee re denen belangrijk. Ten eerste omdat die kleine theatertjes in het Quartier Latin en elders, die als vooruitgeschoven li nies fungeerden van de scheppende dra matische kunst en waar men een Ionesco, een Adamov, een Becket, een Audiberti hun eerste schoten hoorde lossen, de laat ste jaren één voor één moesten capitule- stoeien, groter, hoewel in de details niet zo mooi, als die van Ravello. Een KUNSTZINNIG kanunnik heeft sedert kort boven de sacristie een museum ingericht, dat een voorbeeld genoemd mag worden voor dit soort kerkelijke musea. Het is bijzonder rijk en bevat een paar kunstwerken die enig zijn ter wereld. In de eerste plaats bevat het ivoren „Paliot- to" (altaarvoorhang), één bij twee meter groot. Dit is het grootste beeldhouwwerk in ivoor ter wereld; het bestaat uit acht entwintig reliëfvoorstellingen naar het Oude en het Nieuwe Testament, werk van een anoniem, maar belangrijk beeldhou wer uit de twaalfde eeuw. Eveneens uit de twaalfde eeuw dateert het „exultet", een perkamenten strook, ruim acht meter lang, waarop de lijdensgeschiedenis is voorge steld in aangrijpende miniaturen. Dit unieke werk is, verdeeld in acht stukken, ondergebracht in evenzovele zware, stalen brandkasten die in de muur zijn opge nomen. A. H. Luydjens Een verdere roem van deze stad is de prachtige kathedraal van Sint Mattheus; G. Kromdijk het stoffelijk overschot van de evangelist (Van onze Amerikaanse correspondent) Twee betrekkelijk jonge dramaturgen, de 36-jarige Chayefsky en de 42-jarige Anderson, hebben dit jaar het Newyorkse publiek stukken getoond, die een aanwinst zijn voor het Amerikaanse repertoire. Chayefsky's werk „The tenth Man" speelt geheel in een synagoge, heeft daardoor traditionele elementen die een attractie te meer zijn voor de talrijke Joodse toneel liefhebbers in New York, maar leidt tot een verrassend en ontraditioneel slot. Ro bert Anderson, vooral bekend door zijn „Tea and Sympathy" (720 opvoeringen op Broadway.'), heeft evenals in zijn succes stuk, wederom naar voren gebracht, dat de lichamelijke intimiteit tussen een man en een vrouw niet alleen behoeft voort te vloeien uit liefde of hartstocht, maar even eens belangrijk kan zijn als uiting van een morele steun, al is deze volgens de con ventie ook immoreel Zijn nieuwe stuk heet „Silent night, lonely night". DAT CHAYEFSKY nog jong is, blijkt wel uit het feit, dat hij zijn carrière ge maakt heeft via de televisie met ver scheidene stukken met een tijdsduur van één uur. Sommige daarvan heeft hij later uitgebreid tot werk van langere adem, bij voorbeeld „Marti", dat groot succes had als film van normale lengte en „Middle of the night", dat het als toneelstuk bijna twee jaar uithield op Broadway. De zeer bekwame regisseur Tyrone Guthrie heeft thans de vertoning geleid van „The tenth Man", Chayefsky's nieuwste toneelstuk. Om een dienst te houden in de synagoge heeft men een quorum nodig van tien mannen, en met het zoeken naar de tiende is men vrij lang bezig. De synagoge is in New York en Chayefski, die uitnemend de kunst verstaat om stemming te schep pen, heeft prachtige typen gecreëerd wier dialoog snel wisselt tussen het heilige en het zotte. De grondtoon blijft, ondanks veel vermakelijkheid, toch ernstig, want deze mannen in de synagoge hebben het plan opgevat om een meisje, dat kennelijk schizofreen is, te verlossen van de „bo ze geest", die bezit van haar heeft geno men. Het gehele stuk spitst zich toe op het uitdrijven van de demon (de „debuk") uit dit ongelukkige meisje, dat, ondanks haar waanzin, soms ogenblikken heeft van gro te geestelijke helderheid. Dat blijkt on der andere in een gesprek met een jonge man, die binnengeloodst is in de synagoge teneinde het quorum vol te maken. Die nieuweling in deze sfeer blijkt volkomen nihilist te zijn geworden. Hij hecht geen enkele waarde meer aan het leven en heeft reeds herhaaldelijk getracht zelfmoord te plegen. Toch raakt hij begaan met het lot van dit meisje en wanneer hij aanwe zig blijft teneinde de duivelsuitdrijving mogelijk te maken, vermoedt men een groeiende sympathie, zo niet liefde in hem. DE CLIMAX komt wanneer het meisje wordt binnengeleid in de kring van de tien mannen, die de demon uit willen drijven. Formules worden gesproken, de hoorn wordt geblazen, ieder staart in spanning naar het meisje en dan valt plotseling de nihilistische jongeman ter aarde. Zijn spanning en medegevoel hem te machtig geworden? De Joodse mannen conclude ren dat zij een demon hebben uitgedreven maar uit iemand anders dan zij op het oog hadden. In zekere zin hebben zij ge lijk. De jongeman is verlost van zijn kou de ongevoeligheid en heeft weer een doel in zijn leven; goed zijn voor dit ongelukki ge meisje. OOK ANDERSONS stuk brengt twee on gelukkige mensen samen en ook hier wordt kilheid verdreven. De gehele handeling voltrekt zich op de avond voor Kerstmis en gedurende de daarop volgende nacht en vroege ochtend. Twee eenzamen, een man (Henry Fonda) en een vrouw (Bar bara Bel Geddes) ontmoeten elkaar in een herberg in New England. De vrouw blijkt wanhopig, omdat haar echtgenoot, die op reis is, haar ontrouw is geweest, en de vreemdeling die zij op kerstavond ontmoet, acht het beter in haar kamer te blijven, omdat zij weieens zelfmoord zou kunnen plegen. Het stuk is in hoofdzaak een dialoog in mineur tussen deze twee eenzamen. Hij blijkt geen weduwnaar zoals hij eerst voorgaf: zijn vrouw van wie hij nog altijd veel houdt is sedert vijf jaar krankzinnig en de herberg, waar hij deze ren voor de hoge lasten waarvan de fis cus zeker niet het geringste aantal opeis te. Na die capitulatie voor de staat, neemt diezelfde staat nu dus althans een deel van deze activiteiten over waardoor de (zijdelingse) invloed van de minister der Cultuur derhalve niet onaanzienlijk is ge stegen. En het is om die reden teleurstel lend, dat juist in dit domein de winsten van het nieuwe kunstregime zich nog maar onduidelijk aftekenen. Camus blijft, als gezegd, nog helemaal op de achter grond en het eerste experiment van Vilar in het Théatre Récamier, waarbij het geesteskind van een debutant-toneel schrijver, de journalist Armand Gatti, ten doop werd gehouden, is beslist géén voltreffer geweest. Op het moment dat deze regels worden geschreven is Vilar in zijn proeftheater met een tweede stuk voor de dag gekomen, afkomstig van de onlangs overleden ingenieur-romancier chansonnier-trompettist Boris Vian, een stuk dat ik nog niet zag en dus buiten dit overzicht vallen moet. ONDER HET VERWIJT dat de Comé die- Francaise ter wille van een kortzichtig en egoïstisch winstbejag te veel blijspe len en zelfs kluchten speelde van Cour- teline, Feydeau en zo, en daardoor haar ware en historische roeping ten bate van Frankrijks grote klassieken Racine, Cor- neille en Molière verwaarloosde, heeft Malraux indertijd zijn eerste pijlen in déze richting afgeschoten. Er wordt hier nu inderdaad meer klassiek gespeeld, maar deze accentverschuiving in het re pertoire ging gelijktijdig gepaard met veel interne spanningen onder de „Comé- diens Francais" die sedert Molière aan een stalen discipline onderworpen zijn en via de administrateur, die ze vroeger echter meestal wel naar hun hand wisten te zetten, door de minister zélf worden geregeerd. Het zijn vooral de „jonge tur ken", gegroepeerd rond de acteur-regis- seür Jean Meyer die in feite vroeger de Comédie Francaise dirigeerde, die deze verdere beknotting van hun vrijheden niet bijzonder waarderen, zodat hun uittocht dan ook al is ingezet. EEN OVERTUIGENDER beeld van de nieuwe stijl-Malraux gaf Jean-Louis Bar- rault in het Théatre de France te zien en ook te bewonderen. Zowel met Claudels „Tête d'or" een jeugdwerk dat op twintigjarige leeftijd geschreven werd als met Anouilhs „Petite Molière", be wees Barrault opnieuw zijn fameuze ta lenten als regisseur èn vooral als bezieler en protagonist die een troep (en een voorstelling) met zijn geest doordringt, een geest die bovendien wel goed blijkt te harmoniëren met de richtlijnen welke door Malraux werden aangegeven. Ook Barrault, zelfs wanneer hij Offenbach's Gaité Parisienne opvoert, heeft zich altijd een beetje een hogepriester van de kunst gevoeld, en die feestelijke wijding wel ke niet altijd van een zekere hoogdra vendheid gevrijwaard blijft schijnt nu juist het doel te zijn waarop ook Malraux zijn ministeriële zinnen van ceremonie meester van De Gaulle's republiek had ingezet. WANNEER DE GREEP en de denk beelden van Malraux zowel in negatieve kerstnacht doorbrengt, staat vlak bij de inrichting waar zij wordt verpleegd (ook zij heeft perioden van helderheid). Wel heeft de man in de afgelopen vijf jaar omgang met vrouwen gehad, maar hij heeft zichzelf ertoe gedwongen alle senti ment buiten te sluiten in zijn relatie tot die vrouwen. De vrouw met wie hij deze kerstavond en kerstnacht doorbrengt, heeft hem van het begin af aan duidelijk gemaakt, dat zij geen lichamelijke intimiteit met hem wenst. Wanneer dit ten slotte toch gebeurt, geschiedt dit niet uit hartstocht, niet uit een grote liefde, doch uit een .genegenheid, die hem bevrijdt van de kilheid, die in deze vijf jaar over hem is gekomen en die voor haar de slag wat verzacht van de ontrouw, die haar man haar heeft betoond. BEHÓÓRDEN zij op deze manier de kerstnacht door te brengen? De auteur suggereert dat hun gedrag goed is geweest en geeft bezorgden onder het publiek de voldoening de man met kerstcadeautjes naar zijn geesteszieke vrouw te zien gaan en de vrouw na een telefoontje van haar man uit Londen te zien vertrekken naar het vliegveld. Geen groot thema, maar een door vooral Barbara Bel Geddes en Henry Fonda zeer gevoelig gespeeld stuk. èn in positieve zin duidelijk voelbaar zijn in de officiële sectoren van het Parijse kunstleven, dan is als creatief kunstenaar ook dit jaar vooral Jean Anouilh wel weer de figuur geweest die dit seizoen het Fran se toneel beheerst. Van de drie premières die in september met de meeste span ning tegemoet werden gezien, is de ope rette van Aymé en Béart „Patron" in de regie van Roland Petit, ondanks de mede werking van Zizi Jeanmaire, een fiasco geworden, beantwoordde Sartre's „Les Séquestrés d'Altona", door een te hoge lading aan filosofische en sociaal-politie ke bijbedoelingen, toch niet geheel aan de verwachtingen die men na vier jaar zwij gen van deze dramaturg-wijsgeer had ge koesterd, maar heeft Jean Anouilh met zijn twee nieuwe werken, „Beckett" en „Petite Molière", de adhesie van vrijwel alle toneelminnaars verworven. Zolang Anouilh ieder seizoen een nieuwe bijdra- 'ge levert, behoeft men zich'voor de toe komst van het Franse toneel geen al te zware zorgen te maken. Frank Onnen DE „ROUGON MACQUARTS" van Emile Zola verschijnt bij Bigot Van Rossum te Blaricum in drieëntwintig dub bele pockets, waarvan wij de eerste vier delen ontvingen: „Het Fortuin van de Rougons („La Fortune des Rougons"), ver taald door J. van Snellenberg, „De Buit" („La Curée"), vertaald door T. Aagen Moro, „De Veroveringen van Plassans" (La conquête de Plassans"), vertaald door C. Belinfante, en „De Buik van Parijs" („Le ventre de Paris"), vertaald door B. Netlov. ZOLA BESCHRIJFT in deze meesterlijke zedenschildering, „de natuurlijke en sociale historie van een familie onder het Tweede Keizerrijk" tegen een achtergrond van de opkomst, de bloei en de val van Napoléon III. De oorspronkelijke reeks, waarvan er in de Nederlandse vertaling twee in twee delen zijn gesplitst, omvat twintig delen, waarvoor de stof in drie jaar werd bijeen gegaard en ingedeeld. Het eerste deel ver scheen in 1871, in het jaar waarin de Bo- napartes ten val kwamen, maar het was twee jaar eerder al geschreven. Zola's werk is doortrokken van een noodlotssfeer, die veroorzaakt wordt door de allesbeheersende invloed die hij toe kende aan erfelijke factoren. Zijn stijl draagt de kenmerken van deze bezeten heid, waardoor een karikaturale eenzijdig heid in zijn karakters ontstaat. Zijn ro manfiguren zijn vrijwel zonder uitzonde ring krankzinnigen of geweldenaars, wier levensloop bepaald is door hun lichame lijke gesteldheid en door hun materiële omstandigheden. ZOLA'S BRUTE „sociale realisme" een vernietigende, zij het zeer eenzijdige, critiek op het maatschappelijke bestel on der het keizerrijk maakt hem bij de communisten een gewilde auteur en zijn werk is dan ook in het Russisch vertaald. Hij vertekent de werkelijkheid, bezielt de dode stof tot groteske werkelijkheden, die een eigen leven gaan leiden. Hij is onover troffen in het beschrijven van verwarde massale verschijnselen en gebeurtenissen, maar ce wetenschap waarmee hij schermt is schijn en de psychologie waarmee hij Emile Zola werkt is grof. Niettemin zijn deze romans irx hoge mate boeiend. Men kan Zola ken schetsen als de Jules Verne op het gebied van de sociale psychologie. DE VERTALINGEN zijn over het alge meen vrij goed. Er is kennelijk naar ge streefd een vlot leesbare Nederlandse tekst te krijgen, waarbij wel eens wat van de ty pische „Fransheid" verloren gaat. Ab Boerma

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1960 | | pagina 15