MALRAUX en ANOUILH
DE STAD SALERNO EN DE OUDSTE
UNIVERSITEIT VAN HET AVONDLAND
Nieuwe stukken van
Chayefsky en Anderson
beheersten
tot dusver
het Parijse
seizoen
TONEEL IN NEW YORK
De Rougon Macquarts
van Emile Zola
ZATERDAG 9 JANUARI 1960
Erbij
VAN ONS UITZICHTSPUNT Ra-
vello kunnen wij de havenstad
Amalfi niet zien liggen, een
bergwand belet het uitzicht.
Maar wel zien wij, al is de af
stand veel groter, in de verte
Salerno schemeren. Salerno is
tegenwoordig de hoofdstad van
de provincie, waartoe Amalfi
behoort en dat is waarlijk een
uiterst bescheiden rol voor een
stad, die eenmaal de eerste was
van gans Zuid-ltalië en een cul
tuurcentrum zoals Europa des-
SALERNO IS TEGEN
WOORDIG een vriendelijke,
prettige stad, minder rumoe
rig en chaotisch maar ook
minder opwindend dan Napels.
Er is niet zoveel armoe; de be
volking is wat meer terug
houdend en spreekt een dialect
dat beschaafder klinkt dan het
Napolitaans. Salerno is in zeke
re zin een oudere stad. Zeker,
in de Griekse en Romeinse
oudheid telde Napels veel
meer mee dan Salerno, maar
gedurende de middeleeuwen
was Salerno een wereldstad,
hoofdstad eerst van het prins
dom Salerno, ontstaan in 847
toen het rijk der Longobarden
in twee stukken uiteenviel en
dat onder Guaimario de Vijfde
(10271076) half Italië onder
zich verenigde. Maar in 1076
werd Guiamario door Robert
de Noorman (Guiscard), die
door de Paus en door de Amal-
fitanen te hulp was geroepen,
verslagen en het prinsdom
kwam tot een eind. Ook de
Noorman maakte Salerno tot
zijn hoofdstad en de stad ging
eerst in betekenis achteruit
toen het koningshuis Sicilië
veroverde en Palermo de
hoofdstad werd (1127) en meer
nog toen in 1224 de Anjous,
naast Palermo, Napels en niet
Salerno tot regeringszetel
maakten.
DAT IS ALLEMAAL heel lang geleden
en men zou verwachten, dat er niet veel
van over is. Gelukkig zijn het niet alleen
vechtersbazen die geschiedenis maken, er
ls ook de wetenschap en kunst. Als we
tenschappelijk centrum is Salerno enig in
de wereld. Eeuwen lang voor elders uni
versiteiten ontstonden, had men hier de
„Schola Salernitana". We vinden het te
genwoordig heel gewoon, dat er universi
teiten zijn, waaronder meer medici wor
den opgeleid die over onze gezondheid
waken. Bendenken wij wel eens dat het
niet altijd zo geweest is? Indien u en ik
duizend jaar vroeger hadden geleefd (in
Italië vinden we duizend jaar niet zo veel
en we praten over de tiende eeuw onge
veer zoals een Nederlander over de acht
tiende; een tijdstip in het verleden, maar
niet in het verre verleden) dan zouden we
in geval van ziekte ons hebben gewend
hetzij tot een kwakzalver, hetzij tot een
bevoegd meester in de medicijnen en dat
laatste wilde zeggen een geneesheer met
een diploma van de school te Salerno. Het
diploma van Salerno gold voor geheel
Europa; er bestond geen tweede centrum
van studie, dat tegen Salerno op kon.
DE MAN die bij de val van het Romein
se rijk althans iets heeft gered van de
kennis der oude Grieken en Romeinen op
geneeskundig gebied was de Heilige Bene-
dictus, stichter der Benedictijnerorde. De
zetel van zijn orde vestigde hij te Monte-
cassino, niet zo heel ver van Salerno en in
tijds geen tweede had aan te
wijzen. De doorsnee toerist kent
eventueel Amalfi, maar bezoekt
zelden Salerno. En toch is er heel
wat te zien. Wie met de trein uit
Napels naar het zuiden, Sicilië,
gaat, wacht bij Salerno een ver
rassing. De trein komt uit een
van de vele lange tunnels en
plotseling ziet men, honderden
meters beneden zich, een grote
stad die zich uitstrekt langs een
golf nog mooier en blauwer dan
die van Napels. Op de voor
grond verrijzen immense bogen
in baksteen: het driedubbele
aquaduct uit de Normandische
tijd. De stad zelf ligt langs de
baai neergevlijd en een stads
park, kilometers lang en rijk aan
palmen en exotische bomen,
maakt dat de indruk bijzonder
aantrekelijk is. Bij avond, wan
neer de duizenden lantaarns
langs de golf ontstoken zijn,
toont Salerno zelfs een bijzonder
groots beeld, meer dan Genua
of Napels.
Foto rechts: Jean Anouilh.
Links: Malraux
DE EERSTE EN VOORNAAMSTE helft van het toneelseizoen heeft Parijs nu al
weer achter de rug. En aangezien dit seizoen tevens samenvalt met het grootste
offensief dat André Malraux, de nieuwe minister voor de Cultuur een post die
ook al een novum is had ingezet of Frankrijk* officiële kunstleven te transfor
meren en scherper af te stemmen op de beginselen die generaal De Gaulle aan zijn
vijfde republiek ten grondslag wilde leggen, is het moment misschien niet te vroeg
een poging tot een eerste voorlopige balans te wagen. In de eerste plaats moet dan
worden opgemerkt dat Malraux' gemelde aanval zich uiteraard slechts direct kon
voltrekken in die sector van het Parjjse kunstleven welke door de staat wordt
beheerst: de twee opera-instituten, de beide staatsschouwburgen van de Comédie
Francaise en het Odeon tegenwoordig Théatre de France geheten en Jean
Vilars troep van het Théatre National Populaire. Die vjjf instellingen heeft Malraux,
zoals men zich herinnert, aan het einde van het vorige seizoen op Vilars T.N.P.
na niet alleen van nieuwe leiders voorzien, maar bovendien nog uitgebreid met
het Théatre Récamier dat, als experimentele schouwburg, aan het T.N.P. werd
gekoppeld. Een andere schouwburg, die eveneens op staatskosten geëxploiteerd zou
worden en onder de directie van de thans overleden Albert Camus geplaatst zou
worden, is blijkbaar nog altijd niet gevonden.
De witte aronskelk wordt tegenwoordig
steeds meer als kamerplant gekweekt
overigens geen wonder want het is een
prachtige plant en bij een goede verzor
ging kan ze ook rijk bloeien. In december
moet men echter niet te veel bloemen ver
wachten; nu worden de dagen weer wat
langer en kan men meer zon verwachten
en dat is wat de aronskelk moet hebben
in deze tijd van het jaar veel licht en liefst
zon. De plant vormt vele grote bladeren en
zonder blad geen bloemen en dus dient
men ook flink te gieten; dagelijks moet de
plant in ieder geval water hebben; zeker
als ze in een normaal verwarmde kamer
staat. De aronskelk houdt ook van een
vochtige atmosfeer en heeft het eigenlijk
pas naar de zin als aan het eind van de
bladeren 's morgens een druppel water
hangt. De plant heeft ook veel voedsel no
dig en het is dus nuttig haar wekelijks een
weinig te bemesten; de bekende kamer-
plantenkunstmest kan men voor dit doel
heel goed gebruiken. Per liter water lost
men één thelepeltje mest op en hiermee
kan men al een tiental kamerplanten be
mesten. Eigenlijk moet de aronskelk in
mei wat rust hebben; ongeveer een
maand zal men niet moeten gieten en mag
men ook niet bemesten. Nadien wordt de
plant in volle grond van de tuin gepoot en
zorg dan voor voedzame grond.
die stad werden al gauw verschillende
kloosters gebouwd. De monniken beoefen
den de geneeskunde en bezochten ook
lekenpatiënten buiten het klooster. Dit
leidde tot wantoestanden en in 1131 ver
bood het Concilie van Reims aan klooster
lingen zieken te bezoeken buiten de kloos
termuren. Van dat jaar af werd de school
van Salerno, die al eeuWen oud was, een
lekenschool. Men hield er zich niet alleen
aan Galienus, Hippocrates en de andere
Griekse en Romeinse meesters. De Saler-
nitanen hielden zich ook met eigen onder
zoekingen bezig en hun geschriften heb
ben de wetenschap verder gebracht. Zoals
men weet was in de Middeleeuwen het ge
bruik van menselijke lijken bij de studie
der anatomie verboden en de eerste vast
staande studie van het menselijk lichaam
dateert uit de veertiende eeuw (universi
teit van Bologna).
MAAR IN SALERNO bestudeerde men
de anatomie van het varken, sterk over
eenkomend met die van het menselijk
lichaam en er zijn in de geschriften van
Constantijn de Afrikaan, van Cofo en
andere Salernitaanse geleerden aanwijzin
gen, dat zij meer wisten van het mense
lijk lichaam dan zonder studie van de
anatomie mogelijk is. Salerno had ook
vrouwelijke hoogleraren en medici. In de
elfde eeuw!
DE KRUISVAARDERS plachten, terug
kerend uit het Heilige Land, Salerno aan
te doen om daar hun doorgaans onder
mijnde gezondheid op peil te brengen; zij
wilden ook leefregels om, teruggekeerd in
hun barre noordelijke landen, de herwon-
ven gezondheid te bewaren. Daaraan dan
ken wij menig leerdicht, waarin de gulden
regels van Salerno werden uiteengezet en
die leerdichten vormden weer teksten voor
de medici in noordelijke landen. Het be
kendste is het „Regimen sanitatis Salerni-
tanum" uit het eind van de twaalfde eeuw,
Dit werk waarvan meer dan driehonderd
uitgaven bekend zijn, gold tot ver in de
achttiende eeuw als fundamenteel voor de
medische studie. Er is heel veel, veel meer
dan wij denken, van die oude Salernitaanse
wijsheid overgebleven in onze dagelijkse
gewoonten. In de winter plegen wij allen,
dank zij Kerstmis en andere feesten, meer
te eten dan in andere jaargetijden. Welnu:
het „regimen" leert ons: „In het lentetijd
is matig eten nuttig; nog schadelijker is
onmatigheid in de zomerhitte. De volrijpe
herfst verleidt je met vruchten waarvoor
je je hoeden moet. Maar laat je bij win-
ternevels gerust neer aan een rijkbeladen
dis". En menigeen zal ook deze oude raad
der Salernitanen hebben opgevolgd: „Als
de avond met overmaat gedronken wijn
je heeft geschaadt, drink er 's morgens
opnieuw van en het zal je medicijn zijn."
MAAR DE ITALIANEN hebben nog
iets te leren van deze spreuk: ,,'s Middags
zul je niet of weinig slapen; koorts, lui
heid, hoofdpijn en catarrh vinden in de
middagslaap hun oorsprong". En evenmin
volgen zij deze regel: „Een zwaar avond
maal bezorgt de maag veel last; wie
prettige#nachtrust wenst staat vroeg van
tafel op". Niet alles in die leerdichten is
natuurlijk zo simpel; zij gaan wel dege
lijk in op zuiver medische zaken, bevat
ten aanwijzingen over geneeskrachtige
kruiden, schrijven voor hoe een aderlating
moet worden verricht, hoe men doofheid
kan voorkomen en al dergelijk meer.
De „school" van Salerno had haar grote
invloed tussen de jaren 900 en 1400, maar
werd pas in 1811 door de Fransen geslo
ten. Er waren ook faculteiten voor wijsbe
geerte, godgeleerdheid, en recht, zodat
Salerno met recht de oudste universiteit
ter wereld bezat.
Een der twaalfde-eeuwse met mozaïek
ingelegde preekstoelen in de kathedraal
van Salerno
is in deze kathedraal bijgezet. Hoewel het
inwendige door de pompeuze toevoegsels
van de achttiende eeuw, die men nu bezig
is te verwijderen, wordt ontsierd, is de
kathedraal van Salerno een monument van
uitzonderlijke betekenis. Een immense
voorhof, waar onder zuilenhallen antieke
Griekse en Romeinse beelden staan, voert
naar de hoofdtoegang die gesierd wordt
door een machtige bronzen deur, ingelegd
met zilveren figuren, die in 1099 te Con-
stantinopel werd gegoten. Inwendig zijn
nog enkele der fraaie mozaïeken be
waard, resten van de grote reeks die in de
elfde eeuw de hele kerk sierde. Indruk
wekkend zijn de twee marmeren preek-
JUIST DEZE uitbreiding van de over
heidsinvloed en zorgen in de richting van
het experimentele toneel is om twee re
denen belangrijk. Ten eerste omdat die
kleine theatertjes in het Quartier Latin
en elders, die als vooruitgeschoven li
nies fungeerden van de scheppende dra
matische kunst en waar men een Ionesco,
een Adamov, een Becket, een Audiberti
hun eerste schoten hoorde lossen, de laat
ste jaren één voor één moesten capitule-
stoeien, groter, hoewel in de details niet zo
mooi, als die van Ravello.
Een KUNSTZINNIG kanunnik heeft
sedert kort boven de sacristie een museum
ingericht, dat een voorbeeld genoemd mag
worden voor dit soort kerkelijke musea.
Het is bijzonder rijk en bevat een paar
kunstwerken die enig zijn ter wereld. In
de eerste plaats bevat het ivoren „Paliot-
to" (altaarvoorhang), één bij twee meter
groot. Dit is het grootste beeldhouwwerk
in ivoor ter wereld; het bestaat uit acht
entwintig reliëfvoorstellingen naar het
Oude en het Nieuwe Testament, werk van
een anoniem, maar belangrijk beeldhou
wer uit de twaalfde eeuw. Eveneens uit de
twaalfde eeuw dateert het „exultet", een
perkamenten strook, ruim acht meter lang,
waarop de lijdensgeschiedenis is voorge
steld in aangrijpende miniaturen. Dit
unieke werk is, verdeeld in acht stukken,
ondergebracht in evenzovele zware, stalen
brandkasten die in de muur zijn opge
nomen.
A. H. Luydjens
Een verdere roem van deze stad is de
prachtige kathedraal van Sint Mattheus;
G. Kromdijk het stoffelijk overschot van de evangelist
(Van onze Amerikaanse correspondent)
Twee betrekkelijk jonge dramaturgen,
de 36-jarige Chayefsky en de 42-jarige
Anderson, hebben dit jaar het Newyorkse
publiek stukken getoond, die een aanwinst
zijn voor het Amerikaanse repertoire.
Chayefsky's werk „The tenth Man" speelt
geheel in een synagoge, heeft daardoor
traditionele elementen die een attractie te
meer zijn voor de talrijke Joodse toneel
liefhebbers in New York, maar leidt tot
een verrassend en ontraditioneel slot. Ro
bert Anderson, vooral bekend door zijn
„Tea and Sympathy" (720 opvoeringen op
Broadway.'), heeft evenals in zijn succes
stuk, wederom naar voren gebracht, dat
de lichamelijke intimiteit tussen een man
en een vrouw niet alleen behoeft voort te
vloeien uit liefde of hartstocht, maar even
eens belangrijk kan zijn als uiting van een
morele steun, al is deze volgens de con
ventie ook immoreel Zijn nieuwe stuk heet
„Silent night, lonely night".
DAT CHAYEFSKY nog jong is, blijkt
wel uit het feit, dat hij zijn carrière ge
maakt heeft via de televisie met ver
scheidene stukken met een tijdsduur van
één uur. Sommige daarvan heeft hij later
uitgebreid tot werk van langere adem, bij
voorbeeld „Marti", dat groot succes had
als film van normale lengte en „Middle
of the night", dat het als toneelstuk bijna
twee jaar uithield op Broadway. De zeer
bekwame regisseur Tyrone Guthrie heeft
thans de vertoning geleid van „The tenth
Man", Chayefsky's nieuwste toneelstuk.
Om een dienst te houden in de synagoge
heeft men een quorum nodig van tien
mannen, en met het zoeken naar de tiende
is men vrij lang bezig. De synagoge is in
New York en Chayefski, die uitnemend
de kunst verstaat om stemming te schep
pen, heeft prachtige typen gecreëerd wier
dialoog snel wisselt tussen het heilige en
het zotte. De grondtoon blijft, ondanks
veel vermakelijkheid, toch ernstig, want
deze mannen in de synagoge hebben het
plan opgevat om een meisje, dat kennelijk
schizofreen is, te verlossen van de „bo
ze geest", die bezit van haar heeft geno
men. Het gehele stuk spitst zich toe op het
uitdrijven van de demon (de „debuk") uit
dit ongelukkige meisje, dat, ondanks haar
waanzin, soms ogenblikken heeft van gro
te geestelijke helderheid. Dat blijkt on
der andere in een gesprek met een jonge
man, die binnengeloodst is in de synagoge
teneinde het quorum vol te maken. Die
nieuweling in deze sfeer blijkt volkomen
nihilist te zijn geworden. Hij hecht geen
enkele waarde meer aan het leven en heeft
reeds herhaaldelijk getracht zelfmoord te
plegen. Toch raakt hij begaan met het
lot van dit meisje en wanneer hij aanwe
zig blijft teneinde de duivelsuitdrijving
mogelijk te maken, vermoedt men een
groeiende sympathie, zo niet liefde in hem.
DE CLIMAX komt wanneer het meisje
wordt binnengeleid in de kring van de tien
mannen, die de demon uit willen drijven.
Formules worden gesproken, de hoorn
wordt geblazen, ieder staart in spanning
naar het meisje en dan valt plotseling
de nihilistische jongeman ter aarde. Zijn
spanning en medegevoel hem te machtig
geworden? De Joodse mannen conclude
ren dat zij een demon hebben uitgedreven
maar uit iemand anders dan zij op het
oog hadden. In zekere zin hebben zij ge
lijk. De jongeman is verlost van zijn kou
de ongevoeligheid en heeft weer een doel
in zijn leven; goed zijn voor dit ongelukki
ge meisje.
OOK ANDERSONS stuk brengt twee on
gelukkige mensen samen en ook hier wordt
kilheid verdreven. De gehele handeling
voltrekt zich op de avond voor Kerstmis
en gedurende de daarop volgende nacht
en vroege ochtend. Twee eenzamen, een
man (Henry Fonda) en een vrouw (Bar
bara Bel Geddes) ontmoeten elkaar in een
herberg in New England. De vrouw blijkt
wanhopig, omdat haar echtgenoot, die op
reis is, haar ontrouw is geweest, en de
vreemdeling die zij op kerstavond ontmoet,
acht het beter in haar kamer te blijven,
omdat zij weieens zelfmoord zou kunnen
plegen.
Het stuk is in hoofdzaak een dialoog in
mineur tussen deze twee eenzamen. Hij
blijkt geen weduwnaar zoals hij eerst
voorgaf: zijn vrouw van wie hij nog
altijd veel houdt is sedert vijf jaar
krankzinnig en de herberg, waar hij deze
ren voor de hoge lasten waarvan de fis
cus zeker niet het geringste aantal opeis
te. Na die capitulatie voor de staat, neemt
diezelfde staat nu dus althans een deel
van deze activiteiten over waardoor de
(zijdelingse) invloed van de minister der
Cultuur derhalve niet onaanzienlijk is ge
stegen. En het is om die reden teleurstel
lend, dat juist in dit domein de winsten
van het nieuwe kunstregime zich nog
maar onduidelijk aftekenen. Camus blijft,
als gezegd, nog helemaal op de achter
grond en het eerste experiment van Vilar
in het Théatre Récamier, waarbij het
geesteskind van een debutant-toneel
schrijver, de journalist Armand Gatti,
ten doop werd gehouden, is beslist géén
voltreffer geweest. Op het moment dat
deze regels worden geschreven is Vilar in
zijn proeftheater met een tweede stuk
voor de dag gekomen, afkomstig van de
onlangs overleden ingenieur-romancier
chansonnier-trompettist Boris Vian, een
stuk dat ik nog niet zag en dus buiten dit
overzicht vallen moet.
ONDER HET VERWIJT dat de Comé
die- Francaise ter wille van een kortzichtig
en egoïstisch winstbejag te veel blijspe
len en zelfs kluchten speelde van Cour-
teline, Feydeau en zo, en daardoor haar
ware en historische roeping ten bate van
Frankrijks grote klassieken Racine, Cor-
neille en Molière verwaarloosde, heeft
Malraux indertijd zijn eerste pijlen in
déze richting afgeschoten. Er wordt hier
nu inderdaad meer klassiek gespeeld,
maar deze accentverschuiving in het re
pertoire ging gelijktijdig gepaard met
veel interne spanningen onder de „Comé-
diens Francais" die sedert Molière aan
een stalen discipline onderworpen zijn
en via de administrateur, die ze vroeger
echter meestal wel naar hun hand wisten
te zetten, door de minister zélf worden
geregeerd. Het zijn vooral de „jonge tur
ken", gegroepeerd rond de acteur-regis-
seür Jean Meyer die in feite vroeger de
Comédie Francaise dirigeerde, die deze
verdere beknotting van hun vrijheden niet
bijzonder waarderen, zodat hun uittocht
dan ook al is ingezet.
EEN OVERTUIGENDER beeld van de
nieuwe stijl-Malraux gaf Jean-Louis Bar-
rault in het Théatre de France te zien en
ook te bewonderen. Zowel met Claudels
„Tête d'or" een jeugdwerk dat op
twintigjarige leeftijd geschreven werd
als met Anouilhs „Petite Molière", be
wees Barrault opnieuw zijn fameuze ta
lenten als regisseur èn vooral als bezieler
en protagonist die een troep (en een
voorstelling) met zijn geest doordringt,
een geest die bovendien wel goed blijkt te
harmoniëren met de richtlijnen welke
door Malraux werden aangegeven. Ook
Barrault, zelfs wanneer hij Offenbach's
Gaité Parisienne opvoert, heeft zich altijd
een beetje een hogepriester van de kunst
gevoeld, en die feestelijke wijding wel
ke niet altijd van een zekere hoogdra
vendheid gevrijwaard blijft schijnt nu
juist het doel te zijn waarop ook Malraux
zijn ministeriële zinnen van ceremonie
meester van De Gaulle's republiek had
ingezet.
WANNEER DE GREEP en de denk
beelden van Malraux zowel in negatieve
kerstnacht doorbrengt, staat vlak bij de
inrichting waar zij wordt verpleegd (ook
zij heeft perioden van helderheid). Wel
heeft de man in de afgelopen vijf jaar
omgang met vrouwen gehad, maar hij
heeft zichzelf ertoe gedwongen alle senti
ment buiten te sluiten in zijn relatie tot
die vrouwen.
De vrouw met wie hij deze kerstavond
en kerstnacht doorbrengt, heeft hem van
het begin af aan duidelijk gemaakt, dat
zij geen lichamelijke intimiteit met hem
wenst. Wanneer dit ten slotte toch gebeurt,
geschiedt dit niet uit hartstocht, niet uit
een grote liefde, doch uit een .genegenheid,
die hem bevrijdt van de kilheid, die in
deze vijf jaar over hem is gekomen en die
voor haar de slag wat verzacht van de
ontrouw, die haar man haar heeft betoond.
BEHÓÓRDEN zij op deze manier de
kerstnacht door te brengen? De auteur
suggereert dat hun gedrag goed is geweest
en geeft bezorgden onder het publiek de
voldoening de man met kerstcadeautjes
naar zijn geesteszieke vrouw te zien gaan
en de vrouw na een telefoontje van haar
man uit Londen te zien vertrekken naar
het vliegveld. Geen groot thema, maar
een door vooral Barbara Bel Geddes en
Henry Fonda zeer gevoelig gespeeld stuk.
èn in positieve zin duidelijk voelbaar zijn
in de officiële sectoren van het Parijse
kunstleven, dan is als creatief kunstenaar
ook dit jaar vooral Jean Anouilh wel weer
de figuur geweest die dit seizoen het Fran
se toneel beheerst. Van de drie premières
die in september met de meeste span
ning tegemoet werden gezien, is de ope
rette van Aymé en Béart „Patron" in de
regie van Roland Petit, ondanks de mede
werking van Zizi Jeanmaire, een fiasco
geworden, beantwoordde Sartre's „Les
Séquestrés d'Altona", door een te hoge
lading aan filosofische en sociaal-politie
ke bijbedoelingen, toch niet geheel aan de
verwachtingen die men na vier jaar zwij
gen van deze dramaturg-wijsgeer had ge
koesterd, maar heeft Jean Anouilh met
zijn twee nieuwe werken, „Beckett" en
„Petite Molière", de adhesie van vrijwel
alle toneelminnaars verworven. Zolang
Anouilh ieder seizoen een nieuwe bijdra-
'ge levert, behoeft men zich'voor de toe
komst van het Franse toneel geen al te
zware zorgen te maken.
Frank Onnen
DE „ROUGON MACQUARTS" van
Emile Zola verschijnt bij Bigot Van
Rossum te Blaricum in drieëntwintig dub
bele pockets, waarvan wij de eerste vier
delen ontvingen: „Het Fortuin van de
Rougons („La Fortune des Rougons"), ver
taald door J. van Snellenberg, „De Buit"
(„La Curée"), vertaald door T. Aagen
Moro, „De Veroveringen van Plassans" (La
conquête de Plassans"), vertaald door C.
Belinfante, en „De Buik van Parijs" („Le
ventre de Paris"), vertaald door B. Netlov.
ZOLA BESCHRIJFT in deze meesterlijke
zedenschildering, „de natuurlijke en sociale
historie van een familie onder het Tweede
Keizerrijk" tegen een achtergrond van de
opkomst, de bloei en de val van Napoléon
III. De oorspronkelijke reeks, waarvan er
in de Nederlandse vertaling twee in twee
delen zijn gesplitst, omvat twintig delen,
waarvoor de stof in drie jaar werd bijeen
gegaard en ingedeeld. Het eerste deel ver
scheen in 1871, in het jaar waarin de Bo-
napartes ten val kwamen, maar het was
twee jaar eerder al geschreven.
Zola's werk is doortrokken van een
noodlotssfeer, die veroorzaakt wordt door
de allesbeheersende invloed die hij toe
kende aan erfelijke factoren. Zijn stijl
draagt de kenmerken van deze bezeten
heid, waardoor een karikaturale eenzijdig
heid in zijn karakters ontstaat. Zijn ro
manfiguren zijn vrijwel zonder uitzonde
ring krankzinnigen of geweldenaars, wier
levensloop bepaald is door hun lichame
lijke gesteldheid en door hun materiële
omstandigheden.
ZOLA'S BRUTE „sociale realisme"
een vernietigende, zij het zeer eenzijdige,
critiek op het maatschappelijke bestel on
der het keizerrijk maakt hem bij de
communisten een gewilde auteur en zijn
werk is dan ook in het Russisch vertaald.
Hij vertekent de werkelijkheid, bezielt de
dode stof tot groteske werkelijkheden, die
een eigen leven gaan leiden. Hij is onover
troffen in het beschrijven van verwarde
massale verschijnselen en gebeurtenissen,
maar ce wetenschap waarmee hij schermt
is schijn en de psychologie waarmee hij
Emile Zola
werkt is grof. Niettemin zijn deze romans
irx hoge mate boeiend. Men kan Zola ken
schetsen als de Jules Verne op het gebied
van de sociale psychologie.
DE VERTALINGEN zijn over het alge
meen vrij goed. Er is kennelijk naar ge
streefd een vlot leesbare Nederlandse tekst
te krijgen, waarbij wel eens wat van de ty
pische „Fransheid" verloren gaat.
Ab Boerma