NIEUW STUK VAN I0NESC0 - „RHINOCEROS" - DOET AANVAL OP DE TOTALITAIRE MENS
EEN KEUR UIT DE POEZIE
VAN NIJHOFF
Dr. Ras -van „Schwere Wörter"-
wordt volgende week 80 jaar
Wekelijks toegevoegd aon alle edities van
Haarlems Dagblad Oprechte Haarlemsche Courant
en IJmuider Courant
Immigrantental in
Canada daalde
Erbij
IN DE
WEDKAMP
(NOBELE)
tussen de
drie Parijse staatstheaters
heeft het Odéon waarover
Jean-Louis Barrault sinds
dit seizoen de scepter
zwaait, een nieuwe over
winning geboekt. In het
peloton van de - nog altijd
hoofdloze - Comédie Fran-
qaise, Jean Vilars Theatre
National Populaire, staat
zijn Theatre de France -
zoals deze vroegere stu
dentenschouwburg nu is
omgedoopt - ontegenzegge
lijk aan de top. Claudels
„Tète d'Or", Anouilhs
„Mademoiselle Molière"
en nu, Ionesco's „Rhinoce
ros", de stukken die hij
hier op zijn repertoire
heeft geplaatst, behoren
mogelijk geen van drieën
tot de sterkste en persoon
lijkste of rijpste uitingen
van deze auteurs. Doch in
die drie gevallen heeft
'AL STAAN DE VERZAMELDE wer
ken van Martinus Nijhoff sinds enkele ja
ren in de door Daamen N.VJG.A. van
Oorschot uitgegeven driedelige stan
daarduitgave ter beschikking, men kan
het niet anders dan als een aanwinst be
schouwen, dat dezer dagen een karakte
ristieke keur uit zijn gedichten is versche
nen in een pocket-uitgave en wel in de
Ooievaar-serie van Bert BakkerlDaamen
N.V. De gekozen titel „Lees maar, er
staat niet wat er staat", ontleend aan een
strofe uit Nijhoffs „Awater", mag in ze
kere zin toepasselijk zijn op alles wat
meer dan ontboezeming-op-rijm, wat poë
zie is, hij is in het bijzonder kenmerkend
Het dorpsplein, kort voordat het door de voor de „overgangsplaats" tussen de ge-
eerste rhinoceros zal worden opgeschrikt, neratie van 1910 en de jongere en jongste
dichters (de experimentelen inbegrepen),
menselijke geluk. Maar dan vertrouwt
zijn vrouw hem op een kwade morgen
aan het ontbijt toe dat, welbeschouwd,
een rhinoceros dan toch maar een fors
en zelfs indrukwekkend dier is, en ook zij
diezelfde, fatale weg opgaatBérenger
is dan wéér alleen, zoals hij ook alleen
stond in zijn strijd tegen de moordenaar
die in Ionesco's vorige stuk ongestraft een
hele stad kon uitmoorden.
EN ZO IS DAN OOK hier dus opnieuw
Ionesco's leidmotief: de eenzaamheid
van de mens, zijn machteloosheid tegen
het hordewezen, het totalitarisme, het bot
te geweld, waartegen de burger vrijwillig
ontwapent. Iedere vaagheid waardoor
het contact met Ionesco's eerste stukken
velen nog zo moeilijk werd gemaakt, is in
„Rhinoceros" afwezig: Ionesco heeft hier
in de vorm van een gedramatiseerde fa
bel een beangstigend probleem aan de or
de gesteld dat ook na Hitiers Duitsland,
zijn actualiteit, helaas, nog altijd niet ver
loren heeft....
Frank Onnerx
Barrault aangetoond hoe
een waarlijk groot regis
seur meer dan als een die
als het scheppend
naar:
complement van een dra
maturg kan optreden, zo
dat diens tekorten in de
glans en de fantasie en de
superieure vertolking van
een voorstelling (bijna ge
heel) blijken te kunnen
worden opgelost.
HET NIEUWE STUK van Ionesco zet
de lijn van zijn „Tueur sans Gages", dat
het vorige jaar zijn première beleefde,
voort, in die zin dat de periode van een ze
ker experimenteel avant-gardisme in zijn
oeuvre nu wel afgesloten lijkt. De struc
tuur is klassiek overzichtelijk, de persona
ges, met als hoofdpersoon Bérenger
door Barrault zelf gespeeld die we uit
de „Tueur" al kenden, zijn in hun carica-
turale trekken niettemin scherp en duide
lijk getekend en vooral: er wordt hier nu
geen meer of minder zinvolle war
taal meer uitgeslagen. En het symbolisme
tenslotte is niet langer meer een slot,
waarop zeven- of meer sleutels passen.
Ionesco is voor ieder, bijna op het eerste
oor, begrijpelijk geworden. Wannneer het
gordijn gehaald is, zit men tegenover zo'n
Frans dorpspleintje met twee cafés en een
groentewinkel, dat decorateur Noël van
Ie Douanier Rousseau had kunnen copië-
ren. Bérenger, slordig gekleed, zit met een
vriend te praten, die hem zwaar onder
handen neemt vanwege zijn ongepoetste
schoenen, de afwezigheid van zijn strop
das, de valse plooien in zijn pantalon,
zijn erkende vreugde in de alcohol, kortom
zijn nonchelante levenswandel. De vriend
is dus een moralist die Bérenger de les
leest, een les vol platitudes en gemeen
plaatsen zoals Ionesco gekruid met een
sneufje ironie zo meesterlijk weet te
typeren.
TEMIDDEN van de huisbakken conver
satie der beide vrienden, wordt het dorps
plein dan plotseling opgeschrikt door een
hollende juffrouw, die gilt dat ze, een
paar straten verder, zo maar in vrijheid
een rhinoceros heeft ontmoet. De dorps
genoten lopen op een hoek van het plein
te hoop waar ze in een wolk van stof nog
juist het vluchtende monster zich zien ver
wijderen. Een paar uren later is er een
tweede rhinoceros gesignaleerd. Of was
't misschien dezelfde? En waar komt het
beest vandaan? De volgende dagen wor-
d„n er steeds méér rhinocerossen in het
plaatsje gezien en ze beginnen zo dus bij
na een verschijnsel te worden, waarmee
men vertrouwd raakt. Men begint aan ze
te wennen. De vragen naar hun herkomst
worden niet meer gesteld. Wel worden er
eindeloze discussies gevoerd over de ver
schillende raskenmerken van rhinoceros
sen met een en twee hoorns op de neus.
TOT NU TOE had Bérenger zich nogal
ongeïnteresseerd buiten al die twistge
sprekken gehouden. Op een ochtend voelt
hij de behoefte een vriend op te zoeken,
waarvan hij al een tijdje niets meer had
gehoord. Hij wordt onvriendelijk, onheus
en bijna honds ontvangen, en Bérenger
vindt dat wel eyen verwonderlijk van de
zijde van de man, die altijd zo'n trouwe
Jean-Louis Barrault met de rhinoceros
in het nieuwe, gelijknamige stuk van
Ionesco.
hartelijke makker van hem is geweest.
Wanneer de vriend eindelijk humeurig zijn
bed verlaat en zich gaat aankleden en
wassen, vallen Bérenger een paar opmer
kelijke dingen op. Ongegeneerd staat de
vriend zijn borst en zijn benen te krabben
en hij ziet hoe diens huid met kleine harde
schubbetjes is bedekt. Hij draagt een ver
band op het voorhoofd en wanneer hij in
zijn wascel staat hoort Bérenger hem
loeiende geluiden slaken. Er kan bij het af
scheid geen twijfel meer over bestaan:
zijn vriend is bezig rhinoceros te worden.
Op zijn kantoor, 's anderendaags, worden
de disputen over de één en de tweeneus-
hoorns hervat. De echtgenote van een col
lega komt in hoogae.rycuze .stemming bih-
nenvallen: of haar man soms hier is, want
hij deed gisteravond al zo raar. Zware
hoofdpijnen, een verdroogde huid, een
stem die alsmaar oversloeg en vooral een
manier van optreden waar iedere gevoelig
heid aan ontbrak. Terwijl ze die diagnose
aan het stellen is, hoort men een razend
lawaai in de gang. Als ze gaan kijken, zakt
juist het trappenhuis met denderend ge
raas in elkaar.
DE KOMENDE DAGEN worden ook de
bureauchef, de typiste, de jongst» en de
oudste bediende rhinoceros, en zelfs die
eerste vriend die zo nauwkeurig wist hoe
het allemaal in het leven hoorde, volgt
niettemin datzelfde voorbeeld. Bérenger
krijgt nu ook wat last van migraine en
heeft een doek om zijn voorhoofd gebon
den. Zou hij somsMaar nee. hij werpt
met afkeer die gedachte van zich af. Hij
wil geen monster worden. Hij hoopt en ge
looft in de liefde met zijn jonge vrouw
een mens te kunnen blijven. Een heel ge
woon mens, een mensje maar, terugge
trokken in zijn kleine flatje als een eiland
tussen dat barbaarse rhinocerossenge-
weld, en terend op dat bescheiden beetje
Het aantal immigranten dat het vorig
jaar naar Canada kwam, was het laagste
van de afgelopen negen jaar. Het bedroeg
106.923 tegen 124.851 in 1958.
Italianen vormden evenals in 1958 weer
de grootste groep immigranten. Hun aantal
daalde echter met 2.000 tot 26.822. De En
gelsen kwamen op de tweede plaats met
19.361 (7.000 minder dan in 1958), de Ame
rikanen op de derde plaats met 11.338
(tegen 10.846 in 1958 de enige belang
rijke immigrantengroep die groter werd.
Hierop volgen 10.781 immigranten uit
Duitsland, 5.354 uit Nederland, 4.965 uit
Griekenland en 4.354 uit Portugal.
die Nijhoff ging innemen toen hij in zijn
ontwikkelingsgang genaderd was tot het
ogenblik dat hij zijn „Awater" door de
straten van „een vreemde stad" liet gaan
en „Het Uur U" voor hem had geslagen.
Nijhoff had zich in een voortdurende me
tamorfose ontpopt van een persoonlijk
„mededeler" tot een onpersoonlijk „ver
kenner" mét en in het woord. Zijn poëzie
werd, zoals wel (nogal misleidend) ge
zegd wordt, „magisch", met welke bena
ming men vrede kan hebben als erbij
niet aan dichterlijke hokuspokus wordt
gedacht. Wel aan tover-, aan bezwerings
kracht. Er is een wijze van zien, die zo ob
sederend of geobsedeerd (wie zal zeggen
welk van beideis, dat de dagelijkse rea
liteit van de „doodgewone dingen
gaat voordoen als een tweede werkelijk
heid van een andere orde. De dichtende
Nijhoff was dóór die blik betoverd, mèt
die blik betoverend en „onthullend". En
waar hij voor het waargenomene (en
waar-genomene) het even doodgewone,
dagelijkse woord aanwendde, verleende
hij daaraan een poëtisch-onthullende,
een nieuwe, een transcendente betekenis;
verkende hij daarmee een andere wereld.
Het woord stond er niet meer terwille van
zijn schoonheid, het werd een functie, het
opereerde, het ging onder-woordsever
bindingen aan met andere woorden, met
de zin van de woorden, met de zin van
leven en wereld.
MEN KAN DE SPOREN daarvan al
aantreffen in werk dat aan „Awater" en
„Het Uur U" voorafging, in de vroegste
bundel „De Wandelaar" zelfs al. Maar
het dichterlijke vermogen om de magie
van een doorziene werkelijkheid om te zet
ten in een daarmee volstrekt overeenstem
mende magie van het woord, van het be
zwerende, dóórdringende woord als ac
tieve kracht van het leven-zelf in zijn veel
vuldigheid en eenheid, dat vermogen
werd Nijhoff pas deelachtig toen hij
„Awater" schreef. In de bij wijze van in
leiding in deze keur opgenomen voor
dracht „over eigen werk" heeft hij zon
der allicht het magische wezen van zijn
poëzie te kunnen „verklaren" reken
schap afgelegd van de functie; die het
woord voor zijn dichterschap, voor een
hernieuwing van de poëzie, voor de inner
lijke aanpassing van de mens aan een we
reld die met een duizelingwekkende snel
heid van gedaante verandert, uitoefent.
De wetenschap was in het onvoorstelbaar
grote en het onvoorstelbaar kleine doorge
drongen, in de ruimte en in het atoom. Ze
had de diepte van het menselijk zielele-
ven gepeild tot in lagen waarin het indivi
duele overgaat in het onpersoonlijk-mythi
sche, het voorvaderlijke, het oneindige.
Ze had in haar toepassingen een realiteit
helpen oproepen, met haar noties een we
reldbeeld doen ontstaan, waarin de mens
zich nauwelijks meer herkende, zich niet
meer kon terugvinden. Idealen in de
meest volstrekte zin waren teniet gegaan,
overgeleverde normen ontkracht: „de
mens durft niet voorwaarts in de wereld,
als hij niet een even grote afstand binnen
waarts aflegt". Het kennen en kunnen, het
gescherpte intellect en „de rijpe hand",
waren op het mens-zijn, op de „nog on
rijpe ziel" vooruitgelopen, vooruitge-
stormd. Er is geen terug, er is alleen maar
een voorwaarts. En dat onvermijdelijke
voorwaarts als levenswet roept in de dich
ter de noodzaak wakker, „voor de men
selijke ziel kwartier te maken", een we
reld in wording te verkennen en zinvol in
te lijven bij de menselijke ziel. Wat Nij
hoff als een beslissing in het alternatief
zich tussen mens-zijn of robot-worden be-
schouwde, was „een verheldering van be
wustzijn binnenwaarts", een herstel van
het evenwicht tussen een volslagen
nieuw wereldbeeld en levensgevoel én de
menselijke gewaarwording en zingeving
daarvan, door middel van de poëzie, van
het „magische" woord.
WIJ NEDERLANDERS zijn in het algemeen huiverig voor
grote woorden en zelfs als de emotie ons overweldigt, trachten
we dit te verbergen achter een strak masker van onaandoen
lijkheid. Ongetwijfeld ligt de oorzaak van dit verschijnsel ge
deeltelijk in de afkeer van geveinsdheid en huichelarij en in
een positieve liefde tot de waarheid. Is het echter alleen maar
een deugd te noemen, dat wij onze medemens zo vaak een
uiting van liefde, aanhankelijkheid of dankbaarheid onthouden?
Verbergt zich daarachter niet maar al te vaak de angst, iets
„geks" te doen, voor wat ,.de anderen" zullen denken? Er zijn
ogenblikken in het leven, waarin deze afgeslotenheid voor elkaar
onmenselijk wordt; dat zijn de ogenblikken van grote smart of
grote vreugde. Het bijbelwoord: „Weent met de bedroefden en
verblijdt U met de blijden" is nog steeds de grondwet voor ieder
waarlijk menselijk contact. Welnu, er is een reden om ons te
verblijden: onze stadgenoot dr. Gerard Ras, oud-conrector van
het Stedelijk Gymnasium en oud-leraar in de Duitse taal en
letterkunde viert op 18 februari zijn tachtigste verjaardag.
Niemand kan meer dan Gerard Ras zelf beseffen, dat het ouder
en oud worden niet slechts een passief gebeuren is, maar ook
en vooral een worsteling om het behoud van de zin van het
bestaan. Wie, zoals hij, een 'dringende be
hoefte heeft aan waarlijke communicatie,
aan het gesprek, zoals men tegenwoordig
zegt, ziet, naarmate de jaren toenemen,
één voor één de gesprekspartners weg-
vallen door de onverbiddelijke dood. Zo d wgg Ra<; yaak samenwerking met
ging anderhalf jaar geleden de man heen,
met wie Ras in leven en werk wel heel
bijzonder verbonden was, dr. C. Spoelder,
in wiens gedenkboek Ras met warmte van
deze verbondenheid getuigt. Ras behoort
echter tot die tegelijk tere en taaie na
turen, die een sterke emotionaliteit ver
binden met een onverzettelijke wil. Met
Goethe zou hij kunnen getuigen: „Der
Körper musz, der Geist will vorwürts
über Graber!"
MOGEN DAN DE tijdgenoten in de
engste zin van het woord ontvallen, dan
blijven er toch de onafzienbare rijen van
oud-leerlingen, die Ras als leraar hebben
gehad. En Ras was leraar in de volste zin
van het woord. Zonder iets af te dingen
op zijn grote verdiensten als man van
wetenschap, als Goethe- en Heinekenner,
als verdediger van sociale gerechtigheid,
als bestuurder in het verenigingsleven,
moet gezegd worden, dat Ras als leraar
niet alleen in de harten van zijn leerlingen
geschreven staat, maar ook voor zichzelf
in die kwaliteit zijn eigenlijke bestemming
gevonden heeft. Waar kan iemand, die
veel heeft mede te delen, omdat hij een
schat van kennis en menselijke ervaring
bezit en deze steeds vermeerdert, een
betere en vruchtbaarder bodem vinden
dan in de school? Goethe wist het, toen hij
in zijn Faust de woorden laat zeggen: „Wer
fertig ist, dem ist nichts recht zu machen,
ein werdender wird immer dankbar sein".
Wel weet de leraar, ook de beste, dat hij
niet allen bereikt; wel weet hij, dat de tijd
van het zaaien niet de tijd van de oogst is.
Maar in iedere klas gebeurt steeds weer
het wonder, dat er enkelen zijn, die, zon
der nog ervaring of kennis te bezitten, de
woorden van de meester opnemen en ze
bewaren in hun hart; die intuïtief weten,
wat zij nog niet kunnen grijpen en uit
spreken en die door de openheid van hun
wezen en door hun blik die communicatie
tot stand brengen, die ook voor de leraar
onontbeerlijk is.
MAAR NIET ALLEEN door de onmid
dellijke ervaring van zijn persoonlijkheid
DAT BETEKENDE voor hem als dich
ter een afdalen uit de „ivoren toren" der
persoonlijke ontroeringen en ontboeze
mingen, een moedig en soldatesk verken
nen, een dichten dus dat geen dromen en
illusies najoeg en zich niet langer koes
terde aan de schoonheidsstreling in een
„poëtische" roes. „Geen kunst meer als
troost, niet met het poëtische en half-ont-
waakte mensheid bedotten", aldus Nij
hoff in zijn inleidende voordracht. Op dat
ogenblik van bewustwording werd Awa
ter geboren, de onbekende-bekende, de
naamdragende-naamloze, Elckerlyc,
„de" mens, wiens verleden teruggaat tot
voorhistorische, mythische tijden, wiens
toekomst tot aan de sterren reikt, de
mens, met zijn onbewuste wortelend in
hetgeen buiten de „tijd" en buiten de
„ruimte" is, de mens als drager van on
eindigheid en eeuwigheid, en in die eeuwig
heid zich bewust van zijn vergankelijk
heid. Op dat ogenblik ook werd Nijhoffs
poëzie, zijn woordgebruik, zijn versritme,
een „ontdekken", een „bezielen", en be
gaf de dichter zich als verkenner onder de
menigte van de wereld, ont-dekte hij de
ziel van de dingen, hun poëzie en hun bo
venzinnelijke zin. Zijn woord werd letter
lijk open-baring, dat al noemend het ge
noemde zin geeft van de transreële zin,
tot beeld herleidt van het transreële beeld,
het zij wat het zij: fluitketel of keukenrek,
hamer of spons, rieten stoel of stads
straat. Wat hij met zijn dichterwoord aan
raakte ging leven, ging ademen, bezield als
het werd met oneindigheid in het vergan
kelijke. „De waar te nemen aanwezigheid
in elk ding", zegt Nijhoff in zijn voor
dracht over eigen werk, „in welk ding ook,
van een natuurkracht, een onbewustheid,
een menigte, een abstractie, doet dit ding
vibreren, en deze geladenheid maakt het
ding tot bezield materiaal, d.w.z. tot
„schoonheid". Tot een nieuw ontdekte
schoonheid, de schoonheid van een zich
snel transformerende wereld, waarmee
een dichter als Nihoff met behulp van het
opererende, het ontsluierende woord, de
menselijke betrekking herstelde.
NIJHOFF WAS, geboren in een tijd „van
verstrooiing", waarin ieder was aangewe
zen op zichzelf en niets dan zichzelf en ver
dwaald raakte in het duister van zijn indi
viduele isolement, een Columbus, die
naarmate hij ouder werd zich verjongde
en over de jaren heen de jongeren en jong-
sten, die met het woord experimenteerden
om er een dynamische levenskracht in te
ontketenen, de hand reikte. Nijhoff staat
aan het begin van een nieuwe poëzie als
uitdrukking van een nieuw tijdperk der
mensheid. En als zodanig schreef hij ver
zen die in hun onthullende zich op één lijn
gesteld kunnen worden met het proza van
een Joyce, een Virginia Woolf, een
Proust, in wier werk de taal tot instru
ment werd van een bevrijding en van een
zijn collega dr. C. Brouwer, onvermoeid en zjjn maker; hier de kunstenaar, die exploratie van maagdelijke levensgebie-
bezig, het hele arsenaal van verouderde volgens een woord van een beroemd dich- den. „Er staat niet wat er staat", dichtte
leer-, lees- en gedichtenboeken te ver- ter°aan het ogenblik eeuwigheid verleent. Nijhoff. Maar schreef ik indertijd el-
vangen door geheel nieuw materiaal, Hier Ras die door zijn bewogenheid ons ders, er ademt wat er ademt, er zwijgt
waarin naar vereenvoudiging van de leer- in beweging bracht en ons uit de bank en wat stil blijft in de ondoorgrondelijkheid
stof werd gestreefd op grammaticaal ge- het kaie leslokaal meevoerde en in de van dit leven en er staat gebeeld wat
bied; waarin het levend idioom tot zijn rujmte bracht, waar de dorst van het hart (medescheppend aan ons bewustzijn van
recht kwam; waarin de leerling naast de ge]est werd. Hier de leerling, die ruim- een kosmische eenheid) vèrbeeld werd.
zogenaamde klassieken in contact werd schoots gelegenheid kreeg, het dichter-
gebracht met de dichtkunst van tijd- Woord te laten klinken en daardoor voor GERRIT KAMPHUIS, aan wie wij deze
genoten. Als oud-leerling vraagt men zich altijd een schat vergaarde, die roest noch karakteristieke keur te danken hebben,
af, welk van al die onderdelen, waaruit een mot kan verteren. En dan, als bekroning heeft het de velen, die de baanbrekende
les bestond, nu wel het meest vruchtbare van het onderwijs, in de zesde klas, waar betekenis van de dichter Nijhoff tot dusver
slib heeft achtergelaten? Waren het de wij volgens Spoelder de rol van halfgoden niet of nauwelijks onderkenden, mogelijk
zinnen, die wij uit de actualiteit van het vervulden, het ingewijd worden in Goe- gemaakt om diens ontwikkelingsgang van
ogenblik geboren, in Heft I moesten schrij- f^es Faust. vtraditioneel dichter" tot „magiër van het
ven en waaruit wij een schat van gewone woord" te volgen en zich rekenschap te
omgangstaal leerden? „Die Marie tragt ein WIJ VERKEERDEN in de gelukkige om- geven van de beslissende plaats, welke Mar-
kariertes Kleid" of „die Frieda hat eine standigheid, dat men op het eindexamen tinus Nijhoff in een moderne poëzie als uit-
neue Frisur" wisselden af met „Ich, alter Gymnasium geen examen in litteratuur
Esel, habe mein Buch mal wieder verges- behoeft te doen. Gelukkig noem ik die om-
sen", heilzame spot, die door ons zelf standigheid, ook voor de leraar, daar hier-
echter niet steeds gewaardeerd werd. door de trieste vertoning werd vermeden
van onrijpe en halfbegrepen kennis. Geen
MAAR DAT WAS de geest van het oude africhterij, geen zenuwachtige haast; al-
Gymnasium van Spoelder, waar wij door ieen het ingewijd worden in het grootste,
de rector als „nutteloze last der aardewat mensengeest heeft voortgebracht, om
werden aangesproken. Het was toen geen bouwstoffen voor de latere ontplooiing te
gewoonte, dat ouders over de overgevoe- ontvangen. Hier werd geen kennis bij-
ligheid of de minderwaardigheidsgevoelens gebracht, maar gevormd. Dat was de geest
van hun kroost kwamen praten. Wij be- Van het Gymnasium, waar Ras en Spoel-
grepen. dat dit er bij hoorde en ook, dat der jn dje de pijiers van waren. Dat
was Ras de leraar bij uitstek. In een tijd,,
nu veertig jaar geleden, waarin het woord:
„onderwijsvernieuwing" nog niet was
prijsgegeven aan een ongebreidelde publi-
Het duo Brouwer (links) en Ras
(rechts) in de studeerkamer aan de
Twijnderslaan, waar de meeste van
hun leer- en studieboeken geboren zijn.
drukking van een modern levensgevoel in
neemt
C. J. E. Dinaux
nismaken, met een Lessing, een Goethe,
een Schiller, een Heine.
Wat is het geheim van het leraarschap,
dat Ras belichaamde tijdens zijn ambts
tijd? Het antwoord zou ik willen geven
door een woord van Spoelder, dat hij mij
deze ironie iets met „geest" te maken had j^nog steeds de geest'van het Gymnasium, enige jaren geleden zei: „Ras is een mens
of liever met het besef van de afgrond, die Moge de overheid het begrijpen! Het was die menselijkheid van Ras, die in
er tussen ideaal en werkelijkheid gaapt. de les alle kleinzieligheid en bekrompen-
Ook schreven wij hele zinnen op uit Wil- „GEDENKEN IS DANKEN" las ik eens heid verre hield en die in de leerling een
helm Teil, om die dan naarstig uit het ergens. Maar ook: „Danken is gedenken", openheid en vrijmoedigheid wekte, zonder
hoofd te leren. Glimlachend prevelde ik Hoe zouden wij, oud-leerlingen, Ras beter ooit aan het respect te kort te doen.
de woorden van Melchtal mee, toen on- kunnen danken, dan één eeuwigheidsogen- Wat wij opriepen is verleden, voor le-
langs het Düsseldorfer Schauspielhaus dit blik in onze geest en in ons hart de uren raar en leerlingen beide. Maar voor velen,
stuk vanSchiller in ons land opvoerde: terug te roepen, op het Gymnasium aan zeer velen is er een blijvende vriend-
„Die Schliche kenn ich und die Felsen- het Prinsenhof beleefd? Als de Duitse taal schapsband ontstaan, waarvan de talloze
steige; auch Freunde find'ich g'nug, die en letterkunde, ondanks de zwarte tijd, die brieven getuigen, die Ras telkens weer uit
mich dem Feind verhehlen und eind Ob- wij hebben doorgemaakt (en waarin Ras alle delen van de wereld ontvangt. Velen
dach gern gewahren". Waren het de kwar- weigerde, ook maar met één Duitser een ook bezoeken hem geregeld in zijn huis
tiertjes, die voor „Goldne Worte" over- woord te wisselen) voor ons, zijn oud- aan de Twijnderslaan, waar hij, omringd
bleven? Want Ras wist de schamele twee leerlingen, zijn onvergankelijke waarde door boeken, kranten en tijdschriften, nog
uren, die per week aan de moderne talen heeft behouden, dan is dat te danken aan steeds voortgaat met studie, recenseren en
waren toebedeeld, op virtuoze manier uit het middelaarschap van Ras, die ons met het voorbereiden van schooluitgaven,
te buiten. Hier niets van woordjes uit- die enkele, volstrekt onverdachte getuigen
pluizen of leren; hier alleen het gedicht van de menselijke waardigheid deed ken- Margreet bolamgli