EEN BUNDEL ESSAYS ALS LEVENSOOGST UITGAVEN Litteraire Kanttekeningen discaucs Tlieuuie ZATERDAG 16 APRIL 1960 PAGINA DRlh laven jy. Erbij jf. „WAT IK", dichtte Goethe, „binnen stille muren heb geweven, wat ik spon, ziet te een of anderer ure hoe kan 't anders het licht der zon". Mejuf frouw Dr. J. F. C. Gutteling heeft zo in stille gesponnen en geweven. Wat zij tij dens haar langdurige loopbaan van lera res in de Engelse taal- en letterkunde haar leerlingen meegaf, niet aan kennis alleen maar aan schoonheid, behoort tot de inponderabïlia van de cultuurover dracht, die eveneens in stilte hun werk doen en voortspinnen en voortweven aan het patroon van onze nog lang niet voltooide en lang niet uitgeputte wester se beschaving, wie weet hoe en waar. Op hoge leeftijd heeft mejuffrouw Gutte ling er eindelijk toe kunnen besluiten een keuze uit haar nog steeds ongepubliceer de essays te bundelen en onder de titel „Bezinningen" te doen verschijnen bij Uitgeverij A. A. M. Stols/J.-P. Barth. En zo zag dan de vrucht van deze bezinning, van haar jarenlange verkeer met de En gelse letteren, toch nog het licht der zon, laat, maar niet te laat. Tijdig genoeg in ieder geval om een oude, zij het beden kelijk veronachtzaamde waarheid te be vestigen, die de kern vormt van deze doorwrochte litter air-historische beschou wingen: dat het schone krachtens zijn wezen tevens het goede is. Schoonheid is geen moraal; maar, of men het heden- tendage nog horen wil of niet, ze heeft een verzedelijkende invloed, ze is verze- delijking. Steeds weer, langs de lange, voor het groeiproces onmisbare omweg van allerlei „ismen", keert men tot de klassieke trits van het schone, goede en ivare terug. Deze drie-eenheid bepaalt on- omschreven de norm, die door de grote werken van de kunst als cultuurgoed, als levenswaarde dus, door de eeuwen heen wordt overgeleverd en hen verbindt tot één werk: dat van de scheppende mens aan zijn vervolmaking het Gilgamesj- epos met Odyssee en Ilias, deze met Aeneis en Divina Comedia en Don Qui- chotte, met Shakespeare en Goethe, met Racine en Schiller. Oók nog met groot heid van Dostojewski en Ibsen? Van Strindberg, Hauptmann of Shaw? Zodra naturalisme en realisme als een nood wendige ontwikkelingsfase in de litteraire creatie het verband verbreken met de buitentijdélijke ervaringsprincipes, waar uit de meesterwerken van de wereldlitte ratuur voortkwamen, is het ware niet schoon, het schone niet waar meer: kunst om de schoonheid alleen, kunst om de waarheid alleen, ze kan nauwelijks nog kunst zijn men leze er Thomas Manns magistrale „Doktor Faustus" op na want ze ontstaat uit verdeeldheid, ze creëert (en met de jaren al meer) uit gespletenheid, verwarring, twijfel, wan hoop, walg, ontluistering, en het goede is ver te zoeken. Elk van de zes essays, die mejuffrouw Gutteling bundelde over Shelley en Shakespeare, over de verhouding tussen „poëzie en wijsbegeerte" en de „Zonne- hymnen", over Francis Thompson ten slotte werd geschreven uit de overtui ging, dat kunst in haar hoogste vormge ving onverbrekelijk verbonden is met ethiek en ethiek op haar beurt met een bovenzinnelijk levensgevoel, een religio, een „verbonden-zijn" in de ruimste en volstrekste zin. Het zijn de bescheiden eenvoud van een respectabele eruditie, de sobere gaafheid van een welverzorgde stijl, de rijpe bezonnenheid van een lang overdacht oordeel, die met elkaar nu pre cies tot uitdrukking brengen waar het de schrijfster bij haar jarenlange studie om ging, waar ze naar speurde en wat ze wilde mee-delen als ervaring van haar omgang met enkele groten onder de on- sterfelijken: de bevestiging van die al oude trits, die diep wortelt in haar eigen levensbeschouwing. Wat zij over Shelley schrijft mag voor ingewijden geen nieuwe feiten aan het licht brengen, het doet méér dan dat: het geeft uiting aan een persoonlijke visie, die met toegewijde liefde voor het werk van een in zijn revolutionaire lyriek groots dichter werd gewonnen. Mejuffrouw Gutte ling „vereert" niet. Daarvoor is haar critische objectiviteit te waakzaam. Ze verdoezelt de menselijke zwakheden van Shelley allerminst. Maar ze ziet deze in hun wisselwerking met het lot, ze ziet beide, karakteraanleg en lot, in hun ver houding tot het oeuvre, tot het schone en ware en goede daarvan, en tekent van Shelley een portret dat een waardige plaats inneemt te midden van het vele en verscheidene dat over hem werd te boek gesteld. Schrijvend over zijn „Alas- tor", dit onthullende zelfportret van een jong, opstandig, door zijn schoonheids ideaal vervoerd dichter, noteert ze: „De geest van hem, die Alastor schreef, was van een uiterste gevoeligheid, onderhevig aan spanningen waarvan de minder fijn besnaarde niet weet, doch levenskrachtig genoeg om deze spanningen te doorstaan en tot de mensheid te spreken met een „Lebensbejahend" woord". Deze levens bevestiging, die als boodschap, als belij denis van het schone in zijn verzedelijken de openbaring, aan de mensheid wordt doorgegeven, is voor mejuffrouw Gutte ling de positieve waarde, dank zij welke de letterkunde haar functie van cultuur scheppende kracht verricht. Duidelijker nog komt deze overtuiging tot uitdrukking in de eminente bladzijden die aan Thompson zijn gewijd. Francis Thompson (1859-1907) behoort als moei lijk toegankelijk dichter tot de helaas weinig gelezenen. Zijn voorliefde voor „oudere, vaak Elizabethaanse woorden", zijn „exuberante beeldspraak", zijn bij het eerste horen soms pathetisch klinken de weelderigheid van zegging, versperren een vluchtig lezer gemakkelijk de weg tot de innerlijke bedrevenheid van deze, uit het diepste van zijn godsdienstige gevoe lens opwellende verzen. Thompson was katholiek. Hij was dat met een waarach tigheid, een bezielde aandacht, een vrome deemoed, die aan zijn gedicht een won derlijk mystische kracht, een bezwerende, verlossende kracht geven. „Na de terug keer tot de Natuur, de terugkeer tot God. Wordsworth was de dichter van het ene, ikzelf zou die van het andere willen zijn" en hij wérd het, binnen de grenzen van het menselij k-mogelijke, hij werd het in armoede en ondanks de verterende opiumroes, de miskenning, de verworpen heid zwevend en vluchtend van het ene veilige onderdak naar het andere. Hij voelde zich als dichter een geroepene, en hij was het. Het lot belette hem pries ter te worden. Maar als dichter, wiens hoogste zending het was „de Goddelijke eenheid der dingen te zien en te herstel len" en de mens te bevrijden van de zondeval, verkondigde hij in de taal der schoonheid zijn waarheid van het godde lijke. Mejuffrouw Gutteling heeft geen „litte ratuur" geschreven. Onbeïnvloed door een geestelijke (on)gesteldheid, die als „ac tualiteit" opgeld doet, bleef ze trouw aan haar levensbeginsel, aan haar kunstbe schouwing, met alle wijsheid en ruimheid van visie en oordeel, die daaraan eigen zijn. Kenmerkend daarvoor is een passa ge uit haar essay over „Poëzie en wijs- begeerte", waar ze zich afvraagt welke machten het zijn, die achter Shakespea re's tragische helden werkzaam zijn, ach ter een Hamlet, een Lear, een Prospero. Is het „een gerechtigheid, die een ethi sche levensorde handhaaft"? Is het een „zinloos noodlot, dat zich onafwendbaar in het menselijk gebeuren voltrekt"? Bei de aspecten zijn, meent de schrijfster, in de Shakespeariaanse tragedie aanwezig, „niet van elkaar te scheiden, niet met el kaar te verzoenen". Dat is treffend juist en kenmerkend voor haar indringende in tuïtie geformuleerd. Haar conclusie daar omtrent wil ik als een proeve van de wijsheid en de schoonheid van deze „Be zinningen" letterlijk citeren: „En het zou wel kunnen zijn, dat juist in deze „nega tieve" houding, dit stellen van problemen zonder er een oplossing voor te geven, in deze stilzwijgende erkenning van 's men sen onvermogen die diepste grond van het Zijn te peilen, ten slotte het geheim van Shakespeare's onsterfelijkheid ligt". Ik wil van harte hopen, dat de waarde ring voor deze bundel de schrijfster ertoe zal kunnen brengen, haar portefeuille nog eens te openen en aan de openbaarheid prijs te geven wat uit bescheidenheid te lang aan „het licht der zon" werd ont houden. C. J. E. Dinaux MUZIKANTEN VAN NABIJ, uitgeverij Het Wereldvenster te Baarn,) is een door Willem O. Duys samengesteld album met 250 „openhartige" foto's uit de wereld van de lichte en zware muziek, waarin men de prominenten van de concertpodia, het bel canto en de jazz nu eens van een wat huiselijker kant dan gewoonlijk leert ken nen. De informele foto's van „dirigenten in hemsmouwen", „jazz off-beat", „grote so listen zonder publiek", „achter de schermen van de opera" en „populaire sterren zon der make-up" tonen de muziekliefhebbers hun favorieten bij hun hobbies, hun spaar zame ogenblikken van ontspanning en bij hun studie en repetities. Willem Duys die zijn muzikale pappenheimers van haver tot gort kent, geeft bij iedere foto enkele typerende uitspraken of anekdotische kant tekeningen door of over de geportretteer- den, waarvan wij ter illustratie een staal tje citeren: „Geen gemakkelijk mens, de ze heer George Szell. Als het Concertge bouworkest onder zijn leiding staat, spreken musici met galgenhumor van „Cel-straf". Maar ze zeggen het zachtjes, want deze Amerikaan geworden Hongaarse Tsjech spreekt zeven talen en zijn gehoor is fa belachtig. Bij het beluisteren van een zijner platen bedekte hij eens na enkele maten zijn oren en riep verstoord, dat de draai tafel niet drieëndertig en een derde, maar twéé derde toeren maakte. „Zulke zaken zijn met fijne meetinstrumenten gauw te controleren. De heer Szell had gelijk". Het kostelijke foto-album wordt geleverd met een gramofoonplaat met de stemmen van 29 musici van wereldfaam. In „AMSTERDAM IS EEN BEETJE GEK" (De Bezige Bij, Amsterdam) heeft Bas Roodnat een aantal facetten van de hoofstad belicht, die men tevergeefs zal zoeken in de V.V.V.-folders en in de iets dieper gravende voorlichtingswerken. Helaas, want behalve de grachtengeveltjes, de carillions, de Kalverstraat en het Leid- seplein bestaat er nóg een Amsterdam. De stad van de walletjes en de Nieuwendijk, van de nozems en van de nachthuizen. En die stad is Bas Roodnat tijdens zijn dagelijkse journalistieke werk tegengeko men. Hij heeft er met open ogen en oren in rondgelopen en hij heeft zijn ervaringen SOLISTEN VAN ZAGREB (Amadeo- Vanguard). Van de opnamen die dit onvolprezen strijkers-ensemble, onder leiding van Antonio Janigro, voor het Oostenrijkse merk „Amadeo" gemaakt heeft, heeft men er een aantal gesplitst in 45-toeren-plaatjes. In deze reeks kan men onder andere nu afzonderlijk kopen: elk van de „Vier Jaargetijden" van Vivaldi, het „Kerstconcert" van Corelli, een „Sonata a quatro" van Rosini en de Serenata Notturna en het Divertimento in D, K.V. 136 van Mo zart. De laatstgenoemde opname werd ter bespreking toegestuurd (AVRS 15087), en men kan niet anders dan op nieuw bewonderen het volmaakt homo gene samenspel, de variatie in frasering en streektechniek die nooit tot hol ver toon leidt, en de aandacht waarmee ook de geringste versiering, het nederigste tussenstemmetje afgewerkt is, tot meerdere flonkering van een klassiek juweel. ORKESTFRAGMENTEN UIT WAG- NER-OPERA's (Fontana). Paradoxaal genoeg lijkt het er wel eens op alsof Wagner, de ontwerper van het „Ge- samtkunstwerk", monsterverbond van woord-, toneel- en toonkunst, voort zal leven door een aantal zuiver instrumen tale gedeelten uit zijn muziekdrama's. Natuurlijk moet men zijn positie aan de internationale opera-theaters niet onderschatten waar Lohingrin. Tristan en Meistersinger nog steeds tot het ijzeren repertoire behoren, in een aan kleding die meer bij onze tijd past dan de pseudo-barok van Wagner's dagen. Maar een tijdgenoot, iemand met wie degenen leven die weten wat leven met-kunst is. wordt hij daar niet door. Waarschijnlijk is hij daarvoor toch te weinig een ras-musicus geweest, en iets te veel een zeer kundig, en soms geïnspireerd, exploitant van voor de hand liggende emoties. Wat missen dan bij hem? „La gaya scienza; speelse voeten; geest, vuur, gratie, de grote logica; dansende sterren; dartele spiri tualiteit; de huiver van het zuidelijk licht; de gladde zeespiegel vol komenheid". Dit schreef in 1888 Nietz sche, nadat hij „door Wagner heenge gaan was". Wie het daar niet mee eens is en Wagners muziek los van haar scenische en legendarische aanleidingen nog waardeert, biedt Fontana op twee pla ten een keuze die bijna alle fragmenten omvat welke vandaag nog hun plaats gehouden hebben op de programma's van de orkestconcerten. Uit de „Ring des Nibelungen" speelt het Cleveland Orchestra onder zijn vaste dirigent George Szell ook in Nederland een bekende door zijn gastdirecties bij het Concertgebouw-Orkest stukken uit de „Walküre" (onder andere „Wal- kürenritt", Siegfried („Waldweben") en „Götterdammerung". De pregnante ritmiek die de Amerikanen hun voor dracht meegeven is behoedzaam ge doseerd en komt mijns inzien het heroïsme ten goede dat anders wat stroperig wordt. (Fontana 699502 CL) Een muzikale inhoud van meer waarde is de andere opname, waar het Symfonie-Orkest van de Beierse om roep onder de zojuist in Amsterdam benoemde Eugen Jochum zich laat horen in de ouverture tot „Der Flie- gende Hollander", het voorspel en Isolde's liefdesdood uit „Tristan", de ouverture tot de „Meistersinger" als mede het voorspel tot het derde bedrijf, de ouverture tot „Tannhaüser". Afge zien van de wel bijzonder trage tempi in de Tristan-fragmenten is het een plaat die de liefhebbers zal voldoen. De strijkers produceren de vereiste volle klank die door de technici echter niet geheel is uitgebuit. (Fontana 698005 CL) SKALKOTTAS TIEN SCHETSEN VOOR STRIJKORKEST. KODaLY DANSEN UIT GALANTA (Philips S 06208 R). Om met de laatstgenoemde te beginnen: met Kodaly is men weer in de muzikanteske sfeer waar het Wagner ten enenmale aan ontbreekt. Galanta is een dorpje tussen Boedapest en Wenen, een centrum van zigeuners. Kodaly bracht daar in zijn jeugd en kele jaren door en componeerde in 1933 ter gelegenheid van het tachtigjarig jarig jubileum van het Philharmonisch Orkest van Boedapest dit rhapsodische boeket van veldbloemen die hij als jongen geplukt had. En een feest vol pathos en uitgelatenheid, kleurig, ge spannen, ontspannen en beweeglijk Goede vertolking door de Wiener Sym- phoniker, onder directie van Rudolf Moralt. Nikos Skalkottas is een in 1949 op vijfenveertigjarige leeftijd overleden Griekse componist, die gedurende vijf jaar compositie studeerde te Berlijn bij Arnold Schönberg. Wie nu denkt dat het dan wel weer de bekende haar speldachtige klankpuzzeltjes zullen zijn, behoeft niet bang te zijn. Skalkottas is er in geslaagd zijn miniaturen ritmisch te profileren en formeel een vertrou wenwekkende afronding te geven, eigenschappen waar zijn occupatie met het inheemse volkslied misschien niet vreemd aan is. Na een paar keer draaien van deze plaatzijde is men wel door het, ^Itijd wat afwerende, dodekafoni- sche uiterlijk heengedrongen en maakt men kennis met een muzikale geest die in klein bestek een grote inventie toont. Spitse, doorzichtige uitvoering van het Nederlands Kamerorkest onder Szymon Goldberg. Sas Bun°e in een aantal zeer goede en enkele min der aardige reportages neergelegd. Voor degenen, die Amsterdam alleen van de bui tenkant kennen met oud-Hollandse eethuis jes, het concertgebouw en de stadsschouw burg zullen de verhalen van Roodnat mis- brug zullen de verhale nvan Roodnat mis schien wat schokkend zijn, wat onver wacht. Maar wanneer men erkent, dat een TELEMANNS COMPOSITIES ont waken, de ene na de andere, uit hun diepe sluimer, die haast twee eeuwen geduurd heeft en in de romantische tijd terecht als een doodslaap gold. De hausse van de barokmuziek, met Bach als het hoogste ideaal, heeft hun op standing ingeluid en de opgang van de lekenmuziek heeft in het enorm uitge- breide oeuvre van Telemann dankbare objecten gevonden, die om hun vlotte, weinig ingewikkelde allure de gezonde tendens der huismuziek volop wind in de zeilen geeft. Het is trouwens vaak duidelijk, dat deze in zijn tijd zeer in trek zijnde componist, het de amateurs naar de zin heeft willen maken, door rekening te houden met de technische mogelijkheden van de goede dilettant. Uiteraard viel het dan wel eens wat dun netjes uit, maar in de meeste gevallen werd het toch voortreffelijke muziek, die, wanneer de componist naar Franse voorbeelden werkte, niet zonder gra cieuze koketterie was. DE BLOKFLUITVIRTUOOS Frans Brüg- gen heeft nu weer een tweetal sonates van Telemann voor het huidige geslacht bereikbaar gemaakt. Hij vond deze wer ken in de rijke bibliotheek van het Brus sels Conservatorium, werkte de continuo uit en publiceerde ze verder in hun ori ginele vorm, dus zonder aanduiding van persoonlijke voorkeur wat articulatie, streek of dynamische schakering betreft. Telemann bestemde beide sonates name lijk voor viool of dwarsfluit, maar het lijkt mij dat ze meer voor hobo geschikt zijn. Bruggen's realisatie van de bas noopt mij tot het plaatsen van enkele vraag tekens. Overigens dankbare stukken. De firma Broekmans en Van Poppel gaf de werken (in F en in d) apart uit in fraai druk op stevig papier. BIJ DEZELFDE UITGEVERIJ ver scheen het derde deel van de Viool methode van Louis Metz, werk dat de indruk wekt met degelijke paedagogische kijk op de materie te zijn samengesteld en niet alléén technische problemen aan de orde stelt, maar deze zinvol met zui ver muzikale oefeningen in ver uiteen lopende stijlen te verwerken geeft. Ook deze uitgave met Nederlandse en Engelse tekst ziet er keurig uit. BIJ DE TOORTS te Haarlem kwam een handzaam werkje van de pers, dat tot titel draagt „De Altblokfluit" en samen gesteld is door Kees Otten. Het wil niet wezen een methode voor de altblokfluit, maar het heeft er toch veel overeenkomst mee, daar de opgenomen stukjes ver antwoordelijk methodisch gerangschikt zijn en de nieuw aan de orde zijnde gre pen op het instrument steeds aangegeven worden. Het is dan ook zelfstandig te ge bruiken, maar ook anderszins, als aanvul ling bij de studie, waarbij het dan, om de smaakvolle keuze der stukjes, een aange name muzikale versnapering kan bieden, die tezelvertijd de technische vorming grondig steunt. „Harmonia", te Hilversum, bracht ook door een klarinet te laten spelen. Voorts biedt Harmonia een reeks drie- en vierstemmige instrumentale stukjes onder titel „Vrolijk Samenspel", van Adam Telcs, een ons totaal onbekende compo nist. De nummertjes zijn kennelijk bedoeld voor violen en zullen zowel in meervou dige als in enkelvoudige bezetting wel goed klinken. DE GITAAR, die wij gewoonlijk als het nationale instrument van de Spanjaarden beschouwen, was lange tijd niet alleen op het Iberisch schiereiland, maar vooral ook in Frankrijk en in de rest van West-Europa een geliefd huisinstrument. Het heeft de strijd tegen de algemene verbreiding van de piano in de eerste helft van de vorige eeuw kunnen volhouden. Het was toen trouwens vrijwel gedegradeerd tot bege leidingsinstrument bij eenvoudige vocale prestaties en weinige spelers dachten er aan, dat het ook solistisch voor virtuoze prestatisch bruikbaar was en dat het op een rijk artistisch verleden kon bogen. weer heel wat op de markt dat in de be hoeften van het muzikale lekendom voor ziet. Zo schreef Hendrik Andriessen voor de „Kleine Speelmuziek-Uitgave" een „Kleine Suite" voor fluit of altblokfluit en piano, waarmee hij ongetwijfeld vele amateurs in hun muzieldust zal stimu leren. Het „niet moeilijk en toch echt muziek" is in het werkje gelukkig opgelost. DE SCHOOLORKESTEN worden be dacht met een Concertino van Hans P. Keuning dat, uiterlijk gezien, geen tech nische moeilijkheden biedt en bedoeld schijnt om het gehoor te trainen op kwint parallellen. Voor eenzelfde bezetting (twee partijen sopraan-blokfluit, altblokfluit, twee vioolpartijen en een cello-partij, plus piano) schreef Otto Deiden een „Diverti mento" dat hogere eisen stelt doch ook tevens een gezond muzikaal genot waar borgt. Het zal werkelijk de moeite lonen aan de verklaking van dit stuk alle moge lijke zorg te besteden. Voor schoolorkesten die wel dwarsfluiten, doch geen sopraan- of altblokfluiten bezet hebben, lijkt het mij geraden de beide bovenpartijen door flui ten en de derde partij een octaaf lager Henk van Schagen, die een nieuwe „Hand leiding voor de Gitaar" bij „Harmonia" in het licht gaf, schrijft in dit werk. „Pas omstreeks en na 1900 is een nieuwe bloei periode voor de gitaar ontstaan en wordt weer belangrijke muziek voor dit instru ment geschreven. Dit is vooral te danken aan de gitaristen die kans zagen een sterke muzikale toon uit hun instrument te halen en daardoor belangrijke componisten wis ten „over te halen" weer voor hun instru ment te gaan schrijven: Francesco Tar- rega, Miguel Liobet, Andres Segovia, Ju lian Bream, Nicolas Alfonso, Ida Presti en nog vele anderen". De gitaar leeft weer, en vaak in zijn volle glorie en muzikaal raffinement. Maar er wordt ook nog ontzaglijk veel op geknoeid; althans velen brengen het op dit instrument niet verder dan tot wat primi tieve accoordvormen: de verre nagalm van de decadente tijd. Welke mogelijkheden de gitaar ook als melodieinstrument bezit en hoe rijk het zijn zanglijnen vermag te onderstrepen met tegenstemmen en har monieën, afgezien nog van gevarieerde klankeffecten en nuanceringen, kan men reeds ervaren uit dit eerste deel van de hoogst prettige „handeiding" van Henk van Schagen. Wie werkelijk gitarist wil worden kan met dit boek aan zijn trekken komen; het wordt hem desnoods met een grapje duidelijk gemaakt hoe hij het aan moet leggen. BOVENDIEN STELDE Henk van Scha gen een drietal boekjes samen: „De kleine solist", „Voor vlijtig vingers" en „Een eeuw geleden", die als aanvulling naast de „Handleiding" voortreffelijke diensten kunnen bewijzen. Tevens drukte „Harmonia" een viertal Inventionen van Bach voor twee gitaren bewerkt door Van Schagen, stukjes dus die zich op vrij hoog niveau bewegen; maar in dezelfde serie waarin deze klas sieke adaptaties verschenen, kwamen ook eenvoudige duetten uit voor pas beginnen de gitaristen, alsmede een boekje met mooi begeleide Engelse volksliederen, die als model kunnen dienen hoe een eenvou dige melodie artistiek kan begeleid wor den. TENSLOTTE heeft „Harmonia" ook belangwekkende gitaarbewerkingen van de bekende gitarist Dick Visser in zijn „Kleine Speelmuziek-Uitgaven" opgenomen: een „Tanquillo" over populaire Spaanse motie ven, in een zetting voor drie gitaren; „Poolse Luitmuziek" voor sologitaar be werkt; een bijzonder mooie „Partita" van de beroemde Duitse luitenist uit de 18e eeuw E. G. Baron, eveneens voor één gitaar gezet; verder een interessante varia tiewerk van Luyz de Narvacs, uit 1538; en ten slotte een echt Spaanse „Jota Popu lar" voor drie gitaren, als een eregroet aan de folklore van het land dat de gitaar in leven gehouden heeft, toen zij elders ziel toogde. redelijk grote stad behalve de zonnige kan ten ook de wat minder plezierige zijden heeft zal men het boekje met belangstel ling lezen. Overigens moet men uit het bovenstaan de bepaald niet opmaken dat „Amster dam is een beetje gek" een verzameling van vertellingen over dood en verderf is. Integendeel. Maar het is anders dan het geijkte. En daarom zo boeiend. Bas Roodnat ondervond bij de samen stelling van zijn werk de niet te onder schatte hulp van Han Lammers, Tom Pau- ka en Caroline Euwe, waarvan de laatste vooral een kostelijk stuk schreef over de in Amsterdam gevestigde modeontwerpers. „IK KAN FOTOGRAFEREN" :A. W. Sijthoff's Uitgevers Mij., Leiden) is een nieuw en uitstekend verzorgd deel in de bekende handboekenreeks „Ik kan..", ge schreven door de radio-fotopropagandist Jan Wolfslag. Het is een uitstekend bruik bare fotoleergang voor de beginnende ama teur zowel als voor de meer gevorderde, want Wolfslag gaat bijzonder uitvoerig in op de opname- en donkere kamertechniek, terwijl hij en passant zelfs een hele reeks van nauwkeurig-behoede professionele trucjes aan de openbaarheid prijsgeeft. Het boek is verlucht met goede foto's en tekeningen, in een royale letter gedrukt en met geestdrift geschreven. „DE KOSMOS", Deel I van de Wonder wereld der Natuur (J. J. Romen en Zo nen, Roermond-Maaseik) is de Nederland se bewerking van prof. Unter den Eggen's bekende standaardwerk, dat de lezer een gedegen inzicht biedt in de structuur en de betekenis der levenloze anorganische natuur. De auteur schetst in een weten- schappelijk-verantwoord betoog de op bouw en de ontwikkeling van de aarde, de planeten en de sterren en voert ons ver volgens binnen in de mikrokosmos met zijn ten dele nog maar half-ontraadselde atoomgeheimen. Wie voldoende belang stelling in de wonderen der schepping kan opbrengen om zich door de vele cijfers en formules heen te werken, vindt in het goed verluchte boek een voortreffelijke en een boeiende gids. „MARIA MET DE HOUTEN JURK" be vat door Willem Enzinck hervertelde Griek se volksverhalen en sprookjes. Het zijn bij zonder bekoorlijke vertellingen, en ieder die zich graag eens rustig ontspant met onzware, maar daarom nog niet luchtige, lectuur zal van deze vertellingen genieten. In dit boek is volkswijsheid helemaal ver haal geworden. De trefkracht hoeft men er niet achter de woorden zoeken; men kan lezen, gewoon fijn lezen, zonder het gevoel dat men tegelijkertijd moet duiden en speuren naar betekenissen. Het is overi gens niet zo, dat men een specifiek Griekse atmosfeer ontmoet. Enzinck vertelt wel goed, maar niet met de echte vertellers- lust die doet gloeien. Hij vertelt de ver halen over, hij geeft ze weer, levert ze ons na, en in die afstand tussen hem en het vertelde schuilt het gevolg dat de le zer te onbetrokken blijft. Om hun klimaat hoeft men de vertellingen dus niet te le zen, wél om hun inhoud, hoe Europees die bij gebrek aan klimaat ook is Het boek is bij H. P. Leopolds Uitgeversmij. in Den Haag verschenen.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1960 | | pagina 21