EEN BUNDEL ESSAYS
ALS LEVENSOOGST
UITGAVEN
Litteraire
Kanttekeningen
discaucs
Tlieuuie
ZATERDAG 16 APRIL 1960
PAGINA DRlh
laven
jy. Erbij jf.
„WAT IK", dichtte Goethe, „binnen
stille muren heb geweven, wat ik spon,
ziet te een of anderer ure hoe kan
't anders het licht der zon". Mejuf
frouw Dr. J. F. C. Gutteling heeft zo in
stille gesponnen en geweven. Wat zij tij
dens haar langdurige loopbaan van lera
res in de Engelse taal- en letterkunde
haar leerlingen meegaf, niet aan kennis
alleen maar aan schoonheid, behoort tot
de inponderabïlia van de cultuurover
dracht, die eveneens in stilte hun
werk doen en voortspinnen en voortweven
aan het patroon van onze nog lang niet
voltooide en lang niet uitgeputte wester
se beschaving, wie weet hoe en waar.
Op hoge leeftijd heeft mejuffrouw Gutte
ling er eindelijk toe kunnen besluiten een
keuze uit haar nog steeds ongepubliceer
de essays te bundelen en onder de titel
„Bezinningen" te doen verschijnen bij
Uitgeverij A. A. M. Stols/J.-P. Barth. En
zo zag dan de vrucht van deze bezinning,
van haar jarenlange verkeer met de En
gelse letteren, toch nog het licht der zon,
laat, maar niet te laat. Tijdig genoeg in
ieder geval om een oude, zij het beden
kelijk veronachtzaamde waarheid te be
vestigen, die de kern vormt van deze
doorwrochte litter air-historische beschou
wingen: dat het schone krachtens zijn
wezen tevens het goede is. Schoonheid is
geen moraal; maar, of men het heden-
tendage nog horen wil of niet, ze heeft
een verzedelijkende invloed, ze is verze-
delijking. Steeds weer, langs de lange,
voor het groeiproces onmisbare omweg
van allerlei „ismen", keert men tot de
klassieke trits van het schone, goede en
ivare terug. Deze drie-eenheid bepaalt on-
omschreven de norm, die door de grote
werken van de kunst als cultuurgoed, als
levenswaarde dus, door de eeuwen heen
wordt overgeleverd en hen verbindt tot
één werk: dat van de scheppende mens
aan zijn vervolmaking het Gilgamesj-
epos met Odyssee en Ilias, deze met
Aeneis en Divina Comedia en Don Qui-
chotte, met Shakespeare en Goethe, met
Racine en Schiller. Oók nog met groot
heid van Dostojewski en Ibsen? Van
Strindberg, Hauptmann of Shaw? Zodra
naturalisme en realisme als een nood
wendige ontwikkelingsfase in de litteraire
creatie het verband verbreken met de
buitentijdélijke ervaringsprincipes, waar
uit de meesterwerken van de wereldlitte
ratuur voortkwamen, is het ware niet
schoon, het schone niet waar meer:
kunst om de schoonheid alleen, kunst om
de waarheid alleen, ze kan nauwelijks
nog kunst zijn men leze er Thomas
Manns magistrale „Doktor Faustus" op
na want ze ontstaat uit verdeeldheid,
ze creëert (en met de jaren al meer) uit
gespletenheid, verwarring, twijfel, wan
hoop, walg, ontluistering, en het goede
is ver te zoeken.
Elk van de zes essays, die mejuffrouw
Gutteling bundelde over Shelley en
Shakespeare, over de verhouding tussen
„poëzie en wijsbegeerte" en de „Zonne-
hymnen", over Francis Thompson ten
slotte werd geschreven uit de overtui
ging, dat kunst in haar hoogste vormge
ving onverbrekelijk verbonden is met
ethiek en ethiek op haar beurt met een
bovenzinnelijk levensgevoel, een religio,
een „verbonden-zijn" in de ruimste en
volstrekste zin. Het zijn de bescheiden
eenvoud van een respectabele eruditie, de
sobere gaafheid van een welverzorgde
stijl, de rijpe bezonnenheid van een lang
overdacht oordeel, die met elkaar nu pre
cies tot uitdrukking brengen waar het de
schrijfster bij haar jarenlange studie om
ging, waar ze naar speurde en wat ze
wilde mee-delen als ervaring van haar
omgang met enkele groten onder de on-
sterfelijken: de bevestiging van die al
oude trits, die diep wortelt in haar eigen
levensbeschouwing.
Wat zij over Shelley schrijft mag voor
ingewijden geen nieuwe feiten aan het
licht brengen, het doet méér dan dat: het
geeft uiting aan een persoonlijke visie, die
met toegewijde liefde voor het werk van
een in zijn revolutionaire lyriek groots
dichter werd gewonnen. Mejuffrouw Gutte
ling „vereert" niet. Daarvoor is haar
critische objectiviteit te waakzaam. Ze
verdoezelt de menselijke zwakheden van
Shelley allerminst. Maar ze ziet deze in
hun wisselwerking met het lot, ze ziet
beide, karakteraanleg en lot, in hun ver
houding tot het oeuvre, tot het schone en
ware en goede daarvan, en tekent van
Shelley een portret dat een waardige
plaats inneemt te midden van het vele
en verscheidene dat over hem werd te
boek gesteld. Schrijvend over zijn „Alas-
tor", dit onthullende zelfportret van een
jong, opstandig, door zijn schoonheids
ideaal vervoerd dichter, noteert ze: „De
geest van hem, die Alastor schreef, was
van een uiterste gevoeligheid, onderhevig
aan spanningen waarvan de minder fijn
besnaarde niet weet, doch levenskrachtig
genoeg om deze spanningen te doorstaan
en tot de mensheid te spreken met een
„Lebensbejahend" woord". Deze levens
bevestiging, die als boodschap, als belij
denis van het schone in zijn verzedelijken
de openbaring, aan de mensheid wordt
doorgegeven, is voor mejuffrouw Gutte
ling de positieve waarde, dank zij welke
de letterkunde haar functie van cultuur
scheppende kracht verricht.
Duidelijker nog komt deze overtuiging
tot uitdrukking in de eminente bladzijden
die aan Thompson zijn gewijd. Francis
Thompson (1859-1907) behoort als moei
lijk toegankelijk dichter tot de helaas
weinig gelezenen. Zijn voorliefde voor
„oudere, vaak Elizabethaanse woorden",
zijn „exuberante beeldspraak", zijn bij
het eerste horen soms pathetisch klinken
de weelderigheid van zegging, versperren
een vluchtig lezer gemakkelijk de weg tot
de innerlijke bedrevenheid van deze, uit
het diepste van zijn godsdienstige gevoe
lens opwellende verzen. Thompson was
katholiek. Hij was dat met een waarach
tigheid, een bezielde aandacht, een vrome
deemoed, die aan zijn gedicht een won
derlijk mystische kracht, een bezwerende,
verlossende kracht geven. „Na de terug
keer tot de Natuur, de terugkeer tot God.
Wordsworth was de dichter van het ene,
ikzelf zou die van het andere willen zijn"
en hij wérd het, binnen de grenzen
van het menselij k-mogelijke, hij werd het
in armoede en ondanks de verterende
opiumroes, de miskenning, de verworpen
heid zwevend en vluchtend van het
ene veilige onderdak naar het andere. Hij
voelde zich als dichter een geroepene,
en hij was het. Het lot belette hem pries
ter te worden. Maar als dichter, wiens
hoogste zending het was „de Goddelijke
eenheid der dingen te zien en te herstel
len" en de mens te bevrijden van de
zondeval, verkondigde hij in de taal der
schoonheid zijn waarheid van het godde
lijke.
Mejuffrouw Gutteling heeft geen „litte
ratuur" geschreven. Onbeïnvloed door een
geestelijke (on)gesteldheid, die als „ac
tualiteit" opgeld doet, bleef ze trouw aan
haar levensbeginsel, aan haar kunstbe
schouwing, met alle wijsheid en ruimheid
van visie en oordeel, die daaraan eigen
zijn. Kenmerkend daarvoor is een passa
ge uit haar essay over „Poëzie en wijs-
begeerte", waar ze zich afvraagt welke
machten het zijn, die achter Shakespea
re's tragische helden werkzaam zijn, ach
ter een Hamlet, een Lear, een Prospero.
Is het „een gerechtigheid, die een ethi
sche levensorde handhaaft"? Is het een
„zinloos noodlot, dat zich onafwendbaar
in het menselijk gebeuren voltrekt"? Bei
de aspecten zijn, meent de schrijfster, in
de Shakespeariaanse tragedie aanwezig,
„niet van elkaar te scheiden, niet met el
kaar te verzoenen". Dat is treffend juist
en kenmerkend voor haar indringende in
tuïtie geformuleerd. Haar conclusie daar
omtrent wil ik als een proeve van de
wijsheid en de schoonheid van deze „Be
zinningen" letterlijk citeren: „En het zou
wel kunnen zijn, dat juist in deze „nega
tieve" houding, dit stellen van problemen
zonder er een oplossing voor te geven, in
deze stilzwijgende erkenning van 's men
sen onvermogen die diepste grond van het
Zijn te peilen, ten slotte het geheim van
Shakespeare's onsterfelijkheid ligt".
Ik wil van harte hopen, dat de waarde
ring voor deze bundel de schrijfster ertoe
zal kunnen brengen, haar portefeuille nog
eens te openen en aan de openbaarheid
prijs te geven wat uit bescheidenheid te
lang aan „het licht der zon" werd ont
houden.
C. J. E. Dinaux
MUZIKANTEN VAN NABIJ, uitgeverij
Het Wereldvenster te Baarn,) is een door
Willem O. Duys samengesteld album met
250 „openhartige" foto's uit de wereld van
de lichte en zware muziek, waarin men
de prominenten van de concertpodia, het
bel canto en de jazz nu eens van een wat
huiselijker kant dan gewoonlijk leert ken
nen. De informele foto's van „dirigenten in
hemsmouwen", „jazz off-beat", „grote so
listen zonder publiek", „achter de schermen
van de opera" en „populaire sterren zon
der make-up" tonen de muziekliefhebbers
hun favorieten bij hun hobbies, hun spaar
zame ogenblikken van ontspanning en bij
hun studie en repetities. Willem Duys die
zijn muzikale pappenheimers van haver
tot gort kent, geeft bij iedere foto enkele
typerende uitspraken of anekdotische kant
tekeningen door of over de geportretteer-
den, waarvan wij ter illustratie een staal
tje citeren: „Geen gemakkelijk mens, de
ze heer George Szell. Als het Concertge
bouworkest onder zijn leiding staat, spreken
musici met galgenhumor van „Cel-straf".
Maar ze zeggen het zachtjes, want deze
Amerikaan geworden Hongaarse Tsjech
spreekt zeven talen en zijn gehoor is fa
belachtig. Bij het beluisteren van een zijner
platen bedekte hij eens na enkele maten
zijn oren en riep verstoord, dat de draai
tafel niet drieëndertig en een derde, maar
twéé derde toeren maakte. „Zulke zaken
zijn met fijne meetinstrumenten gauw te
controleren. De heer Szell had gelijk". Het
kostelijke foto-album wordt geleverd met
een gramofoonplaat met de stemmen van
29 musici van wereldfaam.
In „AMSTERDAM IS EEN BEETJE
GEK" (De Bezige Bij, Amsterdam) heeft
Bas Roodnat een aantal facetten van
de hoofstad belicht, die men tevergeefs
zal zoeken in de V.V.V.-folders en in de
iets dieper gravende voorlichtingswerken.
Helaas, want behalve de grachtengeveltjes,
de carillions, de Kalverstraat en het Leid-
seplein bestaat er nóg een Amsterdam. De
stad van de walletjes en de Nieuwendijk,
van de nozems en van de nachthuizen.
En die stad is Bas Roodnat tijdens zijn
dagelijkse journalistieke werk tegengeko
men. Hij heeft er met open ogen en oren
in rondgelopen en hij heeft zijn ervaringen
SOLISTEN VAN ZAGREB (Amadeo-
Vanguard). Van de opnamen die dit
onvolprezen strijkers-ensemble, onder
leiding van Antonio Janigro, voor het
Oostenrijkse merk „Amadeo" gemaakt
heeft, heeft men er een aantal gesplitst
in 45-toeren-plaatjes. In deze reeks
kan men onder andere nu afzonderlijk
kopen: elk van de „Vier Jaargetijden"
van Vivaldi, het „Kerstconcert" van
Corelli, een „Sonata a quatro" van
Rosini en de Serenata Notturna en het
Divertimento in D, K.V. 136 van Mo
zart. De laatstgenoemde opname werd
ter bespreking toegestuurd (AVRS
15087), en men kan niet anders dan op
nieuw bewonderen het volmaakt homo
gene samenspel, de variatie in frasering
en streektechniek die nooit tot hol ver
toon leidt, en de aandacht waarmee ook
de geringste versiering, het nederigste
tussenstemmetje afgewerkt is, tot
meerdere flonkering van een klassiek
juweel.
ORKESTFRAGMENTEN UIT WAG-
NER-OPERA's (Fontana). Paradoxaal
genoeg lijkt het er wel eens op alsof
Wagner, de ontwerper van het „Ge-
samtkunstwerk", monsterverbond van
woord-, toneel- en toonkunst, voort zal
leven door een aantal zuiver instrumen
tale gedeelten uit zijn muziekdrama's.
Natuurlijk moet men zijn positie aan
de internationale opera-theaters niet
onderschatten waar Lohingrin. Tristan
en Meistersinger nog steeds tot het
ijzeren repertoire behoren, in een aan
kleding die meer bij onze tijd past dan
de pseudo-barok van Wagner's dagen.
Maar een tijdgenoot, iemand met wie
degenen leven die weten wat leven
met-kunst is. wordt hij daar niet door.
Waarschijnlijk is hij daarvoor toch te
weinig een ras-musicus geweest, en
iets te veel een zeer kundig, en soms
geïnspireerd, exploitant van voor de
hand liggende emoties. Wat missen dan
bij hem? „La gaya scienza; speelse
voeten; geest, vuur, gratie, de grote
logica; dansende sterren; dartele spiri
tualiteit; de huiver van het zuidelijk
licht; de gladde zeespiegel vol
komenheid". Dit schreef in 1888 Nietz
sche, nadat hij „door Wagner heenge
gaan was".
Wie het daar niet mee eens is en
Wagners muziek los van haar scenische
en legendarische aanleidingen nog
waardeert, biedt Fontana op twee pla
ten een keuze die bijna alle fragmenten
omvat welke vandaag nog hun plaats
gehouden hebben op de programma's
van de orkestconcerten. Uit de „Ring
des Nibelungen" speelt het Cleveland
Orchestra onder zijn vaste dirigent
George Szell ook in Nederland een
bekende door zijn gastdirecties bij het
Concertgebouw-Orkest stukken uit
de „Walküre" (onder andere „Wal-
kürenritt", Siegfried („Waldweben") en
„Götterdammerung". De pregnante
ritmiek die de Amerikanen hun voor
dracht meegeven is behoedzaam ge
doseerd en komt mijns inzien het
heroïsme ten goede dat anders wat
stroperig wordt. (Fontana 699502 CL)
Een muzikale inhoud van meer
waarde is de andere opname, waar het
Symfonie-Orkest van de Beierse om
roep onder de zojuist in Amsterdam
benoemde Eugen Jochum zich laat
horen in de ouverture tot „Der Flie-
gende Hollander", het voorspel en
Isolde's liefdesdood uit „Tristan", de
ouverture tot de „Meistersinger" als
mede het voorspel tot het derde bedrijf,
de ouverture tot „Tannhaüser". Afge
zien van de wel bijzonder trage tempi
in de Tristan-fragmenten is het een
plaat die de liefhebbers zal voldoen.
De strijkers produceren de vereiste
volle klank die door de technici echter
niet geheel is uitgebuit. (Fontana
698005 CL)
SKALKOTTAS TIEN SCHETSEN
VOOR STRIJKORKEST. KODaLY
DANSEN UIT GALANTA (Philips
S 06208 R). Om met de laatstgenoemde
te beginnen: met Kodaly is men weer
in de muzikanteske sfeer waar het
Wagner ten enenmale aan ontbreekt.
Galanta is een dorpje tussen Boedapest
en Wenen, een centrum van zigeuners.
Kodaly bracht daar in zijn jeugd en
kele jaren door en componeerde in 1933
ter gelegenheid van het tachtigjarig
jarig jubileum van het Philharmonisch
Orkest van Boedapest dit rhapsodische
boeket van veldbloemen die hij als
jongen geplukt had. En een feest vol
pathos en uitgelatenheid, kleurig, ge
spannen, ontspannen en beweeglijk
Goede vertolking door de Wiener Sym-
phoniker, onder directie van Rudolf
Moralt.
Nikos Skalkottas is een in 1949 op
vijfenveertigjarige leeftijd overleden
Griekse componist, die gedurende vijf
jaar compositie studeerde te Berlijn bij
Arnold Schönberg. Wie nu denkt dat
het dan wel weer de bekende haar
speldachtige klankpuzzeltjes zullen zijn,
behoeft niet bang te zijn. Skalkottas is
er in geslaagd zijn miniaturen ritmisch
te profileren en formeel een vertrou
wenwekkende afronding te geven,
eigenschappen waar zijn occupatie met
het inheemse volkslied misschien niet
vreemd aan is. Na een paar keer draaien
van deze plaatzijde is men wel door
het, ^Itijd wat afwerende, dodekafoni-
sche uiterlijk heengedrongen en maakt
men kennis met een muzikale geest die
in klein bestek een grote inventie toont.
Spitse, doorzichtige uitvoering van het
Nederlands Kamerorkest onder Szymon
Goldberg.
Sas Bun°e
in een aantal zeer goede en enkele min
der aardige reportages neergelegd. Voor
degenen, die Amsterdam alleen van de bui
tenkant kennen met oud-Hollandse eethuis
jes, het concertgebouw en de stadsschouw
burg zullen de verhalen van Roodnat mis-
brug zullen de verhale nvan Roodnat mis
schien wat schokkend zijn, wat onver
wacht. Maar wanneer men erkent, dat een
TELEMANNS COMPOSITIES ont
waken, de ene na de andere, uit hun
diepe sluimer, die haast twee eeuwen
geduurd heeft en in de romantische tijd
terecht als een doodslaap gold. De
hausse van de barokmuziek, met Bach
als het hoogste ideaal, heeft hun op
standing ingeluid en de opgang van de
lekenmuziek heeft in het enorm uitge-
breide oeuvre van Telemann dankbare
objecten gevonden, die om hun vlotte,
weinig ingewikkelde allure de gezonde
tendens der huismuziek volop wind in
de zeilen geeft. Het is trouwens vaak
duidelijk, dat deze in zijn tijd zeer in
trek zijnde componist, het de amateurs
naar de zin heeft willen maken, door
rekening te houden met de technische
mogelijkheden van de goede dilettant.
Uiteraard viel het dan wel eens wat dun
netjes uit, maar in de meeste gevallen
werd het toch voortreffelijke muziek,
die, wanneer de componist naar Franse
voorbeelden werkte, niet zonder gra
cieuze koketterie was.
DE BLOKFLUITVIRTUOOS Frans Brüg-
gen heeft nu weer een tweetal sonates
van Telemann voor het huidige geslacht
bereikbaar gemaakt. Hij vond deze wer
ken in de rijke bibliotheek van het Brus
sels Conservatorium, werkte de continuo
uit en publiceerde ze verder in hun ori
ginele vorm, dus zonder aanduiding van
persoonlijke voorkeur wat articulatie,
streek of dynamische schakering betreft.
Telemann bestemde beide sonates name
lijk voor viool of dwarsfluit, maar het
lijkt mij dat ze meer voor hobo geschikt
zijn. Bruggen's realisatie van de bas noopt
mij tot het plaatsen van enkele vraag
tekens. Overigens dankbare stukken. De
firma Broekmans en Van Poppel gaf de
werken (in F en in d) apart uit in fraai
druk op stevig papier.
BIJ DEZELFDE UITGEVERIJ ver
scheen het derde deel van de Viool
methode van Louis Metz, werk dat de
indruk wekt met degelijke paedagogische
kijk op de materie te zijn samengesteld
en niet alléén technische problemen aan
de orde stelt, maar deze zinvol met zui
ver muzikale oefeningen in ver uiteen
lopende stijlen te verwerken geeft. Ook
deze uitgave met Nederlandse en
Engelse tekst ziet er keurig uit.
BIJ DE TOORTS te Haarlem kwam een
handzaam werkje van de pers, dat tot
titel draagt „De Altblokfluit" en samen
gesteld is door Kees Otten. Het wil niet
wezen een methode voor de altblokfluit,
maar het heeft er toch veel overeenkomst
mee, daar de opgenomen stukjes ver
antwoordelijk methodisch gerangschikt
zijn en de nieuw aan de orde zijnde gre
pen op het instrument steeds aangegeven
worden. Het is dan ook zelfstandig te ge
bruiken, maar ook anderszins, als aanvul
ling bij de studie, waarbij het dan, om de
smaakvolle keuze der stukjes, een aange
name muzikale versnapering kan bieden,
die tezelvertijd de technische vorming
grondig steunt.
„Harmonia", te Hilversum, bracht ook
door een klarinet te laten spelen.
Voorts biedt Harmonia een reeks drie-
en vierstemmige instrumentale stukjes
onder titel „Vrolijk Samenspel", van Adam
Telcs, een ons totaal onbekende compo
nist. De nummertjes zijn kennelijk bedoeld
voor violen en zullen zowel in meervou
dige als in enkelvoudige bezetting wel
goed klinken.
DE GITAAR, die wij gewoonlijk als het
nationale instrument van de Spanjaarden
beschouwen, was lange tijd niet alleen op
het Iberisch schiereiland, maar vooral ook
in Frankrijk en in de rest van West-Europa
een geliefd huisinstrument. Het heeft de
strijd tegen de algemene verbreiding van
de piano in de eerste helft van de vorige
eeuw kunnen volhouden. Het was toen
trouwens vrijwel gedegradeerd tot bege
leidingsinstrument bij eenvoudige vocale
prestaties en weinige spelers dachten er
aan, dat het ook solistisch voor virtuoze
prestatisch bruikbaar was en dat het op
een rijk artistisch verleden kon bogen.
weer heel wat op de markt dat in de be
hoeften van het muzikale lekendom voor
ziet. Zo schreef Hendrik Andriessen voor
de „Kleine Speelmuziek-Uitgave" een
„Kleine Suite" voor fluit of altblokfluit
en piano, waarmee hij ongetwijfeld vele
amateurs in hun muzieldust zal stimu
leren. Het „niet moeilijk en toch echt
muziek" is in het werkje gelukkig opgelost.
DE SCHOOLORKESTEN worden be
dacht met een Concertino van Hans P.
Keuning dat, uiterlijk gezien, geen tech
nische moeilijkheden biedt en bedoeld
schijnt om het gehoor te trainen op kwint
parallellen. Voor eenzelfde bezetting (twee
partijen sopraan-blokfluit, altblokfluit,
twee vioolpartijen en een cello-partij, plus
piano) schreef Otto Deiden een „Diverti
mento" dat hogere eisen stelt doch ook
tevens een gezond muzikaal genot waar
borgt. Het zal werkelijk de moeite lonen
aan de verklaking van dit stuk alle moge
lijke zorg te besteden. Voor schoolorkesten
die wel dwarsfluiten, doch geen sopraan-
of altblokfluiten bezet hebben, lijkt het mij
geraden de beide bovenpartijen door flui
ten en de derde partij een octaaf lager
Henk van Schagen, die een nieuwe „Hand
leiding voor de Gitaar" bij „Harmonia" in
het licht gaf, schrijft in dit werk. „Pas
omstreeks en na 1900 is een nieuwe bloei
periode voor de gitaar ontstaan en wordt
weer belangrijke muziek voor dit instru
ment geschreven. Dit is vooral te danken
aan de gitaristen die kans zagen een sterke
muzikale toon uit hun instrument te halen
en daardoor belangrijke componisten wis
ten „over te halen" weer voor hun instru
ment te gaan schrijven: Francesco Tar-
rega, Miguel Liobet, Andres Segovia, Ju
lian Bream, Nicolas Alfonso, Ida Presti en
nog vele anderen".
De gitaar leeft weer, en vaak in zijn
volle glorie en muzikaal raffinement.
Maar er wordt ook nog ontzaglijk veel op
geknoeid; althans velen brengen het op dit
instrument niet verder dan tot wat primi
tieve accoordvormen: de verre nagalm van
de decadente tijd. Welke mogelijkheden de
gitaar ook als melodieinstrument bezit en
hoe rijk het zijn zanglijnen vermag te
onderstrepen met tegenstemmen en har
monieën, afgezien nog van gevarieerde
klankeffecten en nuanceringen, kan men
reeds ervaren uit dit eerste deel van de
hoogst prettige „handeiding" van Henk
van Schagen. Wie werkelijk gitarist wil
worden kan met dit boek aan zijn trekken
komen; het wordt hem desnoods met een
grapje duidelijk gemaakt hoe hij het aan
moet leggen.
BOVENDIEN STELDE Henk van Scha
gen een drietal boekjes samen: „De kleine
solist", „Voor vlijtig vingers" en „Een
eeuw geleden", die als aanvulling naast
de „Handleiding" voortreffelijke diensten
kunnen bewijzen.
Tevens drukte „Harmonia" een viertal
Inventionen van Bach voor twee gitaren
bewerkt door Van Schagen, stukjes dus
die zich op vrij hoog niveau bewegen;
maar in dezelfde serie waarin deze klas
sieke adaptaties verschenen, kwamen ook
eenvoudige duetten uit voor pas beginnen
de gitaristen, alsmede een boekje met
mooi begeleide Engelse volksliederen, die
als model kunnen dienen hoe een eenvou
dige melodie artistiek kan begeleid wor
den.
TENSLOTTE heeft „Harmonia" ook
belangwekkende gitaarbewerkingen van de
bekende gitarist Dick Visser in zijn „Kleine
Speelmuziek-Uitgaven" opgenomen: een
„Tanquillo" over populaire Spaanse motie
ven, in een zetting voor drie gitaren;
„Poolse Luitmuziek" voor sologitaar be
werkt; een bijzonder mooie „Partita" van
de beroemde Duitse luitenist uit de 18e
eeuw E. G. Baron, eveneens voor één
gitaar gezet; verder een interessante varia
tiewerk van Luyz de Narvacs, uit 1538; en
ten slotte een echt Spaanse „Jota Popu
lar" voor drie gitaren, als een eregroet aan
de folklore van het land dat de gitaar in
leven gehouden heeft, toen zij elders ziel
toogde.
redelijk grote stad behalve de zonnige kan
ten ook de wat minder plezierige zijden
heeft zal men het boekje met belangstel
ling lezen.
Overigens moet men uit het bovenstaan
de bepaald niet opmaken dat „Amster
dam is een beetje gek" een verzameling
van vertellingen over dood en verderf is.
Integendeel. Maar het is anders dan het
geijkte. En daarom zo boeiend.
Bas Roodnat ondervond bij de samen
stelling van zijn werk de niet te onder
schatte hulp van Han Lammers, Tom Pau-
ka en Caroline Euwe, waarvan de laatste
vooral een kostelijk stuk schreef over de
in Amsterdam gevestigde modeontwerpers.
„IK KAN FOTOGRAFEREN" :A. W.
Sijthoff's Uitgevers Mij., Leiden) is een
nieuw en uitstekend verzorgd deel in de
bekende handboekenreeks „Ik kan..", ge
schreven door de radio-fotopropagandist
Jan Wolfslag. Het is een uitstekend bruik
bare fotoleergang voor de beginnende ama
teur zowel als voor de meer gevorderde,
want Wolfslag gaat bijzonder uitvoerig in
op de opname- en donkere kamertechniek,
terwijl hij en passant zelfs een hele reeks
van nauwkeurig-behoede professionele
trucjes aan de openbaarheid prijsgeeft.
Het boek is verlucht met goede foto's en
tekeningen, in een royale letter gedrukt en
met geestdrift geschreven.
„DE KOSMOS", Deel I van de Wonder
wereld der Natuur (J. J. Romen en Zo
nen, Roermond-Maaseik) is de Nederland
se bewerking van prof. Unter den Eggen's
bekende standaardwerk, dat de lezer een
gedegen inzicht biedt in de structuur en
de betekenis der levenloze anorganische
natuur. De auteur schetst in een weten-
schappelijk-verantwoord betoog de op
bouw en de ontwikkeling van de aarde, de
planeten en de sterren en voert ons ver
volgens binnen in de mikrokosmos met
zijn ten dele nog maar half-ontraadselde
atoomgeheimen. Wie voldoende belang
stelling in de wonderen der schepping kan
opbrengen om zich door de vele cijfers en
formules heen te werken, vindt in het goed
verluchte boek een voortreffelijke en een
boeiende gids.
„MARIA MET DE HOUTEN JURK" be
vat door Willem Enzinck hervertelde Griek
se volksverhalen en sprookjes. Het zijn bij
zonder bekoorlijke vertellingen, en ieder
die zich graag eens rustig ontspant met
onzware, maar daarom nog niet luchtige,
lectuur zal van deze vertellingen genieten.
In dit boek is volkswijsheid helemaal ver
haal geworden. De trefkracht hoeft men
er niet achter de woorden zoeken; men
kan lezen, gewoon fijn lezen, zonder het
gevoel dat men tegelijkertijd moet duiden
en speuren naar betekenissen. Het is overi
gens niet zo, dat men een specifiek Griekse
atmosfeer ontmoet. Enzinck vertelt wel
goed, maar niet met de echte vertellers-
lust die doet gloeien. Hij vertelt de ver
halen over, hij geeft ze weer, levert ze
ons na, en in die afstand tussen hem en
het vertelde schuilt het gevolg dat de le
zer te onbetrokken blijft. Om hun klimaat
hoeft men de vertellingen dus niet te le
zen, wél om hun inhoud, hoe Europees die
bij gebrek aan klimaat ook is Het boek
is bij H. P. Leopolds Uitgeversmij. in Den
Haag verschenen.