SLAG BIJ THERMOPYLAE ZOU SLECHTS VOORPOSTGEVECHT GEWEEST ZIJN Isaac Albéniz JAN ENGELMAN Erbij BLIJKENS ONLANGS GEVONDEN MARMERINSCRIPTIE PIANOVIRTUOOS EN COMPONIST een boekanier met onlesbare dorst De verzamelde gedichten van ZATERDAG 18 JUNI 1960 PAGINA DRIE DE WETENSCHAP gaat rustig en onaandoenlijk haar gang. Al voort schrijdend maakt zij het ware onwaar en het onware waar. In mijn jeugd nam men nog aan dat er een alles doordringende stof bestond, die men ether noemde; thans is die, alsof het échte ether was, vervluchtigd.. Meestal kan men het oude dat verworpen wordt, met droge ogen zien verdwijnen en het nieuwe dat zijn plaats inneemt, zonder emoties aan vaarden. In enkele gevallen echter raakt de wetenschap niet alleen ons verstand, maar ook ons hart. En dat komt dan opeens in verzet. Dat is bijvoorbeeld het geval, wanneer men gaat tornen aan de Griekse geschiede nis en de befaamde Perzische oorlogen. Wat heb ik vele jaren en vooral in de periode waarin Nederland bezet was, met gloed en enthousiasme staan vertellen aan de jongens en meisjes der eerste klassen van lyceum of h.b.s. over de dictatoriale Perzische potentaat Xerxes die in 480 v. Chr. met een onmetelijke legermacht en een geweldige vloot het kleine, vrije, demo cratische Griekenland aanviel en het onder de voet wilde lopen. Tegenover zich vond de overweldiger evenwel in plaats van de zwakte en de innerlijke verdeeldheid die hij verwachtte, de eensgezinde bereidheid tot het laatste toe te vechten tegen de bar baarse en brute aanvaller. Ik weet zeker dat mijn leerlingen meeleefden, als ik ver telde hoe de Spartaan Leonidas met drie honderd stadgenoten en enige duizenden andere Grieken de pas van Thermopylae bezette om daar de oppermachtige vijand zo lang mogelijk tegen de houden; hoe hij en de zijnen dagenlang standhielden, tot een snode verrader, Ephialtes, de Perzen een bergpad wees waardoor zij Leonidas in de rug konden aanvallen; hoe de Spar taanse aanvoerder nog kans zag het groot ste deel van zijn troepen weg te zenden, maar hoe hij, trouw aan de wetten van zijn land, met zijn Spartanen de pas tot het laatste bezet hield, de aftocht, der troepen dekte en de heldendood stiex-f. Toen stroom den de ontzaglijke legerscharen van Xer xes het hart van Griekenland binnen, be zetten de hoofdstad die inmiddels was ge- evacueerd en staken haar in brand. Inmid dels was de Perzische vloot, door stormen en aanvallen der Grieken gehavend, maar toch nog vele malen groter en sterker dan de Griekse, langs de kust gevaren en be dreigde nu Attika van de zeezijde. Velen meenden dat het vaderland verloren was, anderen wilden nog slechts trachten het zuiden te verdedigen, maar Themis- t o c 1 e s, de leider van het Atheense volk, wist de vijand tot een slag te verlokken in de zeeëngte tussen Attika en het eiland Salamis. Daar konden de talrijke, grote en slecht bestuurbare Perzische schepen moei lijk manoeuvreren en de kleine, vlugge Griekse schepen, bemand met kerels die voor hun vaderland vochten, behaalden een grote overwinning. Xerxes, vrezend dat zijn verbindingen zouden worden afgesneden, aanvaardde de terugtocht. ZO WAS HET in korte trekken. Nu ech ter schijnt de wetenschap weder een schrede voorwaarts te hebben gedaan en met de voet achteloos deze mooie ge schiedenis opzij te hebben gestoten. De Amerikaanse professor Michael H. Jame son, hoogleraar aan de universiteit van Pennsylvania, heeft namelijk in een Grieks dorpje Troezen, in de Griekse mythologie reeds vermaard doordat de held Theseus daar werd geboren, een steen gevonden met een merkwaardige inscriptie. Dr. Jameson informeerde bij de bevolking of ze soms nog interessante oude inscripties bezat en men bracht hem onmiddellijk naar een koffiehuis, waar ijverige dorps bewoners bezig waren de voorbereidingen te treffen een dorpsmuseum in te richten. Het pièce de résistance was een brok mar mer waarop de geleerde een tekst ontdekte die na ontcijfering van de grootste beteke nis bleek te zijn. De inhoud was namelijk niets meer of minder dan een decreet, enige maanden vóór de slag in de zeeëngte van Salamis uitgevaardigd, waarin de eva cuatie van Athene en de bemanning van de vloot tot in details werden geregeld. Het blijkt dat Themistocles met ver voor uitziende blik reeds vroegtijdig maat regelen heeft getroffen die men eniger mate en op kleine schaal zou kunnen ver gelijken met de methode der „verschroeide aarde" en dat hij van den beginne heeft gestreefd naar een beslissing te water. En kele zinsneden uit het gevonden decreet luiden: „De Atheners en de vreemdelingen die in Athene leven, moeten hun vrouwen en kinderen naar Troezen brengen; de mannen boven vijftig jaar en de roerende goederen moeten naar het eiland Salamis worden overgebracht. De schatbewaarders en de priesteressen der godin Pallas Athene moeten op de acropolis (de heuvel met tem pels midden in de stad) blijven om offers aan de goden te brengen. Alle anderen, Atheners en vreemdelingen, die de wapens kunnen dragen, moeten de 200 schepen be mannen die gereedliggen en zich tegen de barbaren verdedigen terwille van hun eigen vrijheid en die der overige Griekse staten". Dan volgen aanwijzingen voor de kapiteins en bevelen de vloot in twee eskaders te splitsen, waarvan een naar Artemisium (in de buurt van Thermopylae) zal koersen en het andere in de baai van Salamis zal blijven liggen. Wanneer deze inscriptie inderdaad authentiek is en aan de inhoud geloof mag worden gehecht, zou men moeten aan nemen dat Themistocles niet op het laatste moment de Atheners en de andere met hen verbonden Grieken heeft weten over te halen de vijand tot een zeeslag te nopen, maar dat het gehele verdedigingsplan reeds was opgesteld vóór de vijandelijke inval. Maar wanneer dat zo is, komen de slag bij Thermopylae en de heldendood van Leoni das met de zijnen, in een-geheel ander dag licht te staan. Dan is hier slechts een voor postengevecht geleverd; dan hebben vader landsliefde en romantiek daaraan een be tekenis toegekend die de strijd nimmer heeft gehad en is over de held Leonidas slechts gefabuleerd. En dat vind ik jammer. Prof. Jameson meent op grond van de vorm der letters en de spelling der woor den, dat de inscriptie gedateerd moet wor den op 325 voor Christus, dat wil dus De acropolis, waar na de ontruiming van Athene de schatbewaarders en priesteres sen van Pallas Athene achterbleven om offers aan de goden te brengen. zeggen ruim 150 jaar na de beschreven ge beurtenissen. Dit moge vreemd lijken, maar de hoogleraar geeft een aannemelijke, ja zelfs een aantrekkelijke verklaring. In de tijd dat de oorspronkelijke inscriptie op het thans gevonden marmer werd over gebracht, beleefde Griekenland een nieuw nationalisme en werd de herinnering aan de heldenstrijd tegen de Perzen verleven digd, doordat toen opnieuw de Griekse vrijheid in gevaar kwam: Philippus van Macedonië eerst, zijn zoon Alexander de Grote na hem, bedreigde de zelfstandigheid der Griekse staatjes, die evenals in de tijd der Perzische oorlogen, door onderlinge verdeeldheid en naijver waren verzwakt. Velen waren bereid en zelfs geneigd, het hoofd in de schoot te leggen en zich zonder strijd te onderwerpen aan het machtige Macedonië. Anderen, aangevuurd door de befaamde Atheense redenaar Demos thenes, wilden zich tot het uiterste ver zetten en hoopten aldus is althans de redenering van prof. Jameson door te herinneren aan het roemrijk verleden de strijdlust der Grieken aan te wakkeren en de geest van verzet te versterken. Het heeft niet mogen baten MAAR HOE DAN OOK, de geschiedenis van de grote veroveringstocht der Perzen onder Xerxes en van de Griekse verdedi ging zal waarschijnlijk herschreven, althans herzien moeten worden. Minder heroïsch. minder romantischmeer waarheidsge trouw.... moderner.... zakelijker.... Men moet zich verheugen over de winst die de historische wetenschap kan puren uit de vondst van prof. Jameson, maar men kan het niettemin slechts betreuren als er weer een mooi verhaal uit de realiteit naar het rijk der fabelen moet worden verwezen. Dr. P. H. Schroder „WANNEER MEN NAAST LISZT, die driekwart van de negentiende eeuw met zijn machtige persoonlijkheid om spannen houdt, een figuur moest aan wijzen die met hem als nomade-achtige bohémien gelijk te stellen zou zijn, en die dezelfde edele gaven van geest en hart in zich omdroeg, dan ware er wel geen andere te vinden die daarvoor in aanmerking zou kunnen komen dan Isaac Albéniz". Dit schreef Hans Triebeis in zijn verhandeling over „Spaanse compo nisten van de laatste honderd jaar". Hij kan gelijk hebben. Maar als men een parallel zou willen trekken betreffende Albéniz' spirituele aanleg, die beheerst werd door de gave van het spontaan- komische, het onvoorziene en spranke lend improvisatorische, overbruisend van levenslust en goedlachsheid, lijkt mij onder de componisten van zijn tijd daar voor slechts Emanuel Chabrier in aan merking te komen. Beiden hadden als het ware kwikzilver in de aderen; ze maakten de gekste bokkesprongen; waren nu en dan niet erg kieskeurig op hun muzikale invallen, als deze maar spring levend waren; ze werden gedreven door hun spontane natuur, hun zin voor het pittoreske, hun optimisme en hun on uitputtelijke fantasie en hun eeuwige dorst. Alleen was Albéniz muzikaal Jan Engelman BLADEREND in de „Verzamelde Ge dichten", die ter gelegenheid van de zes tigste verjaardag van Jan Engelman bij Querido's Uitgeversmaatschappij ver schenen, opnieuw geboeid, getroffen, ontroerd door dit en dat vers tenslotte alle gebundelde gedichten herlezend, denk ik terug aan de tijd dat Engelman de buteerde met „Het roosvenster", aan de „knaap" die „op een plek in de scha duw van de hand des Heeren" werd ge boren en alle „stapelingen" wilde wak- kerschudden om „het nieuwe lied" te ho ren dat alom klonk en op zoek ging naar „het duizendjarig rijk", „het hart der ivereld", het geluksland waarin Christus zich in al wat is en leeft zou openbaren. Als een eersteling ging hij op weg, met „steenslinger en tas" een pionier Gods in een wereld die nog zwaar te dragen had aan de last en het leed van de na oorlogse verwarring omstreeks 1920. Char les Lindbergh, de „flying fool", de eer ste transatlantische oceaanvlieger, was hem toen een symbool van durf, van ver- kenningsmoed-in-eenzaamhéid, een wat modernistisch symbool, waarmee de jonge Engelman zijn tol betaalde aan de tendens om actualiteiten en doodge- woon-dagelijkse dingen in de poëzie te be trekken, tot poëzie te maken (wat Nij- hoff pas later ten volle zou gelukken). Maar afgezien van deze concessie aan de moderniteit, afgezien van het pathos van die jonge verzen, was er in dit geloofs elan een warmte, was er in die warmte een kern van poëtische zuiverheid, die zich door geen retorische ornamentiek on gedaan liet maken. Engelman heeft deze humanitair-expressionistische jeugdverzen niet in zijn Verzamelde Gedichten opge nomen, waarschijnlijk omdat ze te ver beneden de poëtische maatstaf van de zestigjarige bleven. Ik betreur het, niet uit het oogpunt van poëzie, maar omdat óók dat al te weelderige, al te hoogge stemde, kenmerkend was voor de inner lijke gesteldheid van deze jonge katho liek, voor zijn heilsverlangen, zijn zalig makende droom, zijn loflied op de heer lijkheid des levens. Zó is Engelman de levenswerkelijkheid en de poëzie binnen gegaan, en het beste, het edelste, het vroomste ervan heeft hij overgedragen op het werk van later jaren, op de bundels „Sine Nomine", „De tuin van Eros", „Het bezegeld hart", „Noodweer" en wat daarnaast en daarna verspreid verscheen werk van een „zanger". ALS ER ééN IS die gezongen heeft in onze moderne poëzie, die het woord be speeld heeft als een instrument, dan is het Jan Engelman gezongen van zijn zinnenvreugde en zijn godvrucht, van zijn aardse verrukking en zijn hemels verlangen zo van binnen uit, zo dwars door het li chamelijke heen, zo bloed-warm, dat zijn taal wel moest volstromen en overlopen van beelden en klanken. De door en door nuchtere „noorderling" die de gemiddelde Hollander is, wars van een weelderige ver beelding en een welige woordenstroom, weinig toegankelijk voor het bekoorlijke, heeft Engelman, ondanks alle waardering, niet altijd verstaan in zijn zinnelijke speels heid en zich bezinnende religiositeit, in zijn dubbelzijdige liefde voor Eros en God, in zijn tweevoudige verschijnging van „sa tyr" en „Cherubijn". Engelman heeft, zijn dichterlijke krach ten beproevend, in het zuivere „klankvers" gespeeld met een lichtheid, een gratie, een suaviteit, een muzikaliteit als geen in die tijd en nauwelijks één na hem. Men moet daarbij niet teveel denken aan een pro grammatische „poésie pure", aan Henri Bremond of Paul Valéry. Men moet aan Engelman denken, men moet zich in de zinnelijke klankweelde van „Vera Janaco- poulos", „En rade" en „Arne Borg", in wat hij cantilene, ritornel, sirene en vo calise noemde onbezwaard en onbezonnen verlustigen en dan omzien naar de Engel man die te Canne de Maagd Maria over de heuvels ziet gaan en haar bidt „in zijn schamelheid naar het kind" te zoe ken, en dan weer luisteren naar de Am- brosiaanse welluidendheid, die in het on bereikbare, maar dan toch één ogenblik gedroomde Elysium de vlinders loslaat alle vlinders van Gods schepping. Dan kan men weten dat de zinnelijke en de meta fysische Engelman niet twéé zijn, maar één „cherubinischer Wandersmann," die in zijn liefde voor Eva knielt voor Maria. ENGELMAN HEEFT de tegenstellingen niet ontkend, de menselijke problematiek niet verloochend. Het goede en kwade, het hemelse en aardse, het goddelijke en men selijke de mens leeft er middenin, maar een Engelman leeft er ook bovenuit, op genomen in de eenheid van het geloof, in de concordia discordantium. Die antithe sen vergramdem in hem niet tot een ver scheurend zielsconflict. In een van de ge dichten der latere jaren staat dat met alle innigheid van het Katholieke geloof ver woord: Engelman ziet de vlucht van de vogels, de vaart van de wolken, ziet al dit komende en gaande en verdwijnende: „Niemand weet waarom", dicht hij, „ik weet het niet, ik zoek geen zin". Die zin is voor hem niet twijfelachtig, ook al is hij, als eindig mens, onmachtig hem te vatten. Hij behóéft die zin niet te door gronden: „achter 't firmament bestaat een licht dat alles kent." IN DAT LICHT —hetzelfde dat door zij jeugdig „roosvenster" viel moet men Engelman zien, moet men hem lezen. Wel degelijk heeft hij de innerlijke strijd ge kend: ,,'t zwart beest dat mijn natuur ver deelt en aan het licht vernietiging doet huwen", was hem, die op zijn „voorhoofd droeg de zonde van de eeuw" en jong al „lot en leed zo onafwendbaar" wist, te wel bekend. In zijn bundel Het bezegeld hart (1937) keerde hij dan ook tot zich zelf in. De jeugdpassie was bezworen, de „Tuin van Eros" met alle heerlijkheid daarvan en met alle besef nadien, dat aan de zinnen teveel gehoor was gegeven om gans en al een kind van God te zijn was doorschreden. Met die kentering in zijn levensbezinning ging de overgang tot de klassieke versvorm, die „het zeldzame" niet meer zocht, gepaard. In die jaren van het bezegelde hart werd Engelman meer en meer van een horizontaal dichter tot een verticaal dichter. Misschien deed hij die stap iets te vroeg, dwong hij zich aanvankelijk tot de zelftucht van het klas sieke vers alvorens zijn hart ertoe gerijpt was. Een gedicht als „De Engel" bij voor beeld raakte bekneld in de greep van maat en rijm. Maar ook in strofen, die de klas sieke harmonie meer afdwongen dan in nerlijk bezaten, was er die poëtische drift om het persoonlijke te veralgemenen, het zinnelijke te vergeestelijken, het vertroe belende te verhelderen, in de berustende wetenschap dat de jeugddroom te hoog droomde en nostalgie moest blijven. Maar onverkort was de liefde de liefde temeer, naarmate de vergankelijkheid van h'et aardse onmiskenbaarder levenswerkelijk heid was geworden en zich verdiepte tot die stille vroomheid, welke aan het kleine en simpele woord genoeg heeft om het grote te zeggen. Jong was hij ervan door drongen: dat alles voorbij gaat, alles stroomt. In het verrukkelijke jeugdge dicht „Adieu" werd het „panta rhei", het „alles stroomt" al beleden: „de stroom gaat altoos en is zielsmelodie". Men zal het in latere verzen steeds horen meerui- sen, dat stromende. DAT „ZIELSGELUID" moet het geweest zijn waaruit een gedicht als „De ontmoe ting" voortkwam: de ontmoeting van de dichter, „verloren in 't gestreel van een zeer witte vrouwekeel met het kind „dat op de ploegstaart zat en met gevouwen handen bad" tussen de falende mens en de zoon Gods, tussen de rijpe rozelaren der geneugten en de doornen van het kruis „Hoe ik ook wandel of verscheen, manende zijn zij om mij heen: ranken van rozen, scherpe doornen, de zaligheid en het verloorne." Twee wegen is Engelman gegaan: die naar de hoogte der hemelse zuiverheid en die naar de diepte der aanvankelijke men selijkheid. Aan het einde van beide staat voor hem God, staat hij voor God: in het prille begin van alle begin en aan het einde van al wat eindigt. „De mens vergaat, de mensen leven voort, elk kent zijn spiegel en hij staart er in, het grote stromen wordt allengs gehoord, de vogel vliegt, er is een nieuw begin." dichtte hij in de bundel „Noodweer". Het grote stromen het lieflijkste, het edelste en schoonste ervan hoort men in zijn poëzie, is zijn poëzie, litteraire kanttekeningen C. J. E. Dinaux consequenter; want als rusteloos wereld burger, overal en nergens thuis, was hij altijd de Spanjaard, terwijl Chabrier Fransman onder de Fransen, Duitser onder de Duitsers en Spanjaard onder de Spanjaarden was en deze travestie houding volmaakt wist uit te buiten; men denke slechts aan zijn petillante „Es- pana". Maar als wij Albéniz' „Catalo nia" of de meesterlijke klavierstukken, die hij onder de titel „Iberia" samen bracht, beluisteren, dan kunnen wij daarbij bedenken, dat het alles rasechte reflexen zijn, zo eerlijk Spaans als de composities van Moussorgskv eerlijk Russisch zijn. Zijn muziek en hoeveel is dat wel nietis de klinkende topo grafie van zijn geboortegrond, en als hij met zijn „Albaicin" Braziliaanse indruk ken trachtte weer te geven, dan bleek het resultaat daarvan in hoofdzaak de Spaanse verwantschap van de Zuid- amerikaanse volksmuziek. HONDER JAAR GELEDEN, kort na zijn geboorte te Campredori in Catalonië, be gon de reeks avontuurlijke tochten, die het leven van Isaac Albéniz zo fantastisch getekend en gekleurd hebben. De Spaanse biografen vertellen, dat zijn vader de on verzadigbare baby, in een mantel gewik keld, op een stormachtige nacht naar een voedster buiten de stad bracht om Isaac's onlesbare dorst, die later spreekwoordelijk werd, te stillen. Isaac bleek een muzikaal wonderkind te zijn. Nauwelijks twee jaar oud begon hij piano te spelen en op vier jarige leeftijd mocht hij reeds zijn vaardig heid op het toetsenbord in het publiek de monstreren. Van dit pianistisch debuut wordt verteld, dat de toehoorders, menend dat het kind slechts gebaarde wat een pianist achter de schermen speelde, zich van nabij liet overtuigen dat er geen be driegerij in 't spel was. Op zijn zesde jaar werd Isaac, tezamen met zijn zusje Clé mentine, te Parijs toevertrouwd aan de befaamde klavierpedagoog Marmontel. Deze stelde pogingen in 't werk om hem op het Conservatoire te laten inschrijven. Het kwam tot een proefspel en de kansen voor toelating van de virtuoos in de dop bleken goed te staan, tot hij ze plots be dierf door na afloop van zijn prestatie, als een echte kwajongen een bal uit een van zijn zakken te voorschijn te halen en deze zo onbesuisd op te werpen, dat hij door een van de ramen ging. Gevolg van deze spon tane reactie twee jaar uitstel om op het Conservatoire te komen studeren. Intus sen organiseerde papa Albéniz concert- tournees met zijn beide muzikale spruiten. In 1868 vestigde de familie zich te Madrid, waar Isaac nu lessen genoot op het Con servatorium aldaar. Parijs was voorlopig uit het gezicht. Dj VERNE's FANTASTISCHE suggesties werkten gestadig door; en nadat Isaac te Cadiz was opgetreden en daar in de haven de stoomboot „Espana" zag die zich reis- j vaardig maakte de grote plas over te ste- 11 ken naar Puerto-Rico, bekroop hem de lust om deze tocht mee te maken. En het ge- ~:j beurde: uiteraard als verstekeling. Een- §|i maal in volle zee meldde hij zijn aanwe- zigheid en mocht de verdere overtocht meeemaken als concertpianist aan boord. De escapade werd voortgezet op het eiland en vervolgens stak hij over naar Cuba; maar toen hij te Santiago aan wal stapte werd hij door de politie geknipt, op last van zijn vader, die na lang speuren zijn verblijf ontdekt had. Papa liet zich echter op den duur verbidden door de onweer- staanbare fantast en stond toe dat hij zijn reis voortzette naar de Verenigde Staten. Daar liep het hem niet allemaal mee, maar hij wist toch in San Francisco voldoende te verdienen om royaal de overtocht naar huis te betalen. Maar geloof maar niet dat hij „linea recta" naar Spanje toog; hij stapte af te Liverpool, vond de gelegenheid er zich te laten horen, bereikte over land Londen, waar hij eveneens optrad, en reis de vandaar naar Leipzig, waar hij aan het Conservatorium bij Reinecke en Jadas sohn negen maanden ging studeren. Dat had hij zich nu eenmaal tot doel gesteld en het „kapitaaltje" dat hij in Amerika en Engeland bij elkaar gespeeld had moest er aan besteed worden. En toen zijn beurs een langer verblijf in Leipzig niet moge lijk maakte, trok hij eindelijk naar Spanje. Dat was in 1875; Isaac werd nu vijftien jaar. SPANJE TOONDE THANS volop be langstelling voor de wonderlijke vroeg rijpe knaap. Isaac mocht zich laten horen aan het hof van Alfons XII, en verwierf van deze een stipendium, dat moest die nen om zich te Brussel onder leiding van de Conservatoriumdirecteur Gevaert ste vig te laten vormen. De componist en mu sicoloog Gevaert was destijds in Spanje zeer gezien. Toen hij als achttienjarige knaap zijn Prijs van Rome behaald had, was hij naar Spanje gereisd om er studie te maken van de muzikale folklore van het land en hij schreef daarover een geleerde verhandeling, die van betekenis geweest is voor de muzikale heropleving aldaar. Dit werd in de leidende culturele kringen van Spanje zeer gewaardeerd, en dus werd bepaald, dat de talentvolle wildzang door de strenge Gevaert moest worden gedrild. En zo gebeurde het, zij het niet zonder veel moeite, want de vrijgevochten knaap had meer af- dan bij te leren, en het kostte veel moeite hem onder de tucht van het Brussels Conservatorium te houden. Op zekere dag was het hem te machtig en ontglipte hij naar Amerika, als begeleider van een solist. In Brussel teruggekeerd werd hij door de Spaanse gezant duchtig onder handen genomen, naar aanleiding van Gevaert's klachten over de woelwater; en het gevolg was dat Isaac nu hardnekkig begon te studeren en na vier maanden met grote onderscheiding zijn pianoexamen kon afleggen als leerling van Brassin. Een suc cesvol optreden in Barcelona bezorgde hem daarna een verlenging van zijn stipen dium, dat hem opnieuw te Brussel zijn studies deed voortzetten. Ook in de Belgi sche hoofdstad concerteerde hij onder grote bijval. ROND DEZE TIJD BEGON de muzikale knaap zich te verdiepen in de lectuur der wonderreizen van Jules Verne. Het lijkt wel onwaarschijnlijk voor een knaap van acht jaar, maar wij hebben nu eenmaal te doen met een bijzonder begaafd kind, dat op ieder gebied een voorsprong had op zijn leeftijdgenoten. De biografen bren gen deze jeugdige hartstocht voor de wer ken van Verne in verband met zijn avon tuurlijke reislust, die zich reeds op negen jarige leeftijd openbaarde, door stiekem de ouderlijke woning te verlaten en zonder reisbiljet in de eerste de beste trein te stappen die in het station gereed stond te vertrekken. Gelukkig trof hij in zijn com partiment een alcade van het Escuriaal, die met hem een praatje maakte en aan wie Isaac zijn voornemen te kennen gaf een concertreis te ondernemen. De alcade stelde hun voor uit te stappen en nam hem mee naar het Casino, waar hij hem enige nummers liet spelen en hem daarvoor een fooi toestopte, met de aanbeveling hiermee nu maar huiswaarts te keren. Maar dit lag helemaal niet in de bedoeling van de avon tuurlijke knaap. Hij nam een trein in tegenovergestelde richting, kwam terecht in Avila, later in Zamorra en tenslotte in Salamanca, waar het hem steeds gelukte concerterend aan de kost te komen en een bescheiden sommetje te vergaren, waarmee hij dan eindelijk zijn in onrust gebrachte ouders besloot te gaan troosten. Maar het hoorde bij het avontuur dat het opge spaarde geld hem door rovers werd afhan dig gemaakt. Het enige wat hij nu naar huis kon brengen waren de „memoires" van zijn tournee, die hij trouw bijgehouden had. De terugtocht ondernam hij via Val- ladolid, Leon, Galice, Logrono, Saragossa en Barcelona, waar hij er steeds in slaagde concerterend op te treden en in een paar dezer steden lovende persverslagen te krijgen. Terug in Madrid wijdde hij zich weer een half jaar aan de studie. Doch daarna werd hem de reislust weer te machtig. Hij wist weer de plaat te poet sen en doorkruiste met steeds groeiend succes de Andalusische gebieden. Spanje begon lovend te gewagen van „el nino Al béniz", NU WILDE HIJ ZICH ECHTER in het vaarwater van Liszt verder ontwikkelen. De thans zeventienjarige Albéniz zocht de vermaarde virtuoos op te Weimar, volgde hem naar Rome, naar Boedapest en waar al niet, en vond in hem een vertrouwend en begrijpend leidsman. Maar het leven stelt zijn eisen en als twintigjarige virtuoos trekt Isaac weer naar de Nieuwe Wereld, ditkeer naar Cuba, Mexico en Argentinië. Daarna volgt een triomftocht door Spanje. Doch daar laat hij zich verleiden door de folkloristi sche charme van het volkse zangtoneel en treedt hij op als directeur van een „zar- zuela"-troep, waarmee hij het land afreist, een onderneming die hem financiële strop pen bezorgt, welke hij repareert met op nieuw als klaviervirtuoos het publiek in extase te brengen. Omstreeks die tijd (1883) treedt hij in het huwelijk en hij treft een vrouw die nu eens orde in zijn leven zal gaan scheppen. Ongelukkige beursspecu laties nopen hem op den duur toch weer het nomadenleven van de concertvirtuoos te hernemen; en zo was van 1889 tot 1893 zijn leven consequent gevuld met tournees, heel West-Europa door; vooral in Engeland was hij als virtuoos zeer gevierd. Zijn laat ste optreden had plaats te Berlijn in 1893. HIJ HAD ER NU GENOEG van en wil de zich geheel aan de compositie wijden. Hij had altijd wel gecomponeerd, maar veel daarvan was haastwerk en spontane improvisatie geweest. Nu echter zou hij er zich helemaal in alle ernst aan wijden. Hij had de mérkwaardige renovatie van de Franse muziek leren kennen en ging zich te Parijs warmen aan de haard van het Franchisme en het nog jonge Debussisme, maakte er alle evoluties mee, gaf op zijn kosten het „Poème" van Chausson uit en toen dit een succes bleek, liet hij de op brengst van de editie toekomen aan de auteur, die er financieel helemaal niet om verlegen zat. Belangstelling en kameraad schap bonden hem aldus aan die muzikale opleving van het na 1870 ontwaakte Frank rijk. En hij zelf componeerde zo Spaans, mogelijk. Niets kon hem zijn natuurlijke aanleg doen verloochenen, zelfs niet toen hij, wat hij zelf noemde „het pakt van Faust", getekend had, namelijk met een schatrijke Engelse bankier, die niet onver dienstelijke gedichten schreef, zich ver plichtte uitsluitend op diens verzen of li bretto's te componeren, in ruil voor een zorgeloos bestaan als componist. Het wer den Spaanse opera's, waaronder vooral het geestige „Pepita Jimenez" opgang gemaakt heeft. Albéniz ondernam het zelfs om uit de „Tafelronde-cyclus" een triologie te concipiëren, waarvan echter slechts het eerste deel „Merlin" tot stand kwam. Het waren echter vooral de in deze periode ontstane pianocomposities die hem zouden overleven. Ze zijn talrijk, maar waren het enkel geweest de „Suite Espagnole", de „Suite ancienne", „La Vega", „Albaïcin" en „Iberia", het had kunnen volstaan om zijn naam te vereeuwigen. HET OPMERKELIJKE IS, dat, waar en bij wie Isaac Albéniz tijdelijk zijn licht ging opsteken, hij steeds bleef wie en wat hij van nature was: de ongedurige wereld burger, maar onverbasterde Spanjaard. HET HOEFT NIET te verbazen, dat een zo rusteloos en overbruisend bestaan als het zijne betrekkelijk gauw ten einde liep. Albéniz overleed in 1909, slechts negenenveertig jaar oud; zijn levenskaars had aan beide kanten tegelijk gebrand. Maar hij had dan ook dubbel geleefd. Jos. de Klerk

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1960 | | pagina 15