KOMT AAN JAN SADELER OF AAN PHILIP GALLE UIT HAARLEM DE PRIMEUR TOE VAN DE GEGRAVEERDE MUZIEK? Boeken voor mooi en slecht weer (2) 1MMi,r T'-""1^ discoucs Litteraire Kanttekeningen Pijpje Lak ZATERDAG 16 JULI 1960 Erbij PAGINA TWbc DE HISTORIE VAN DE GEGRA VEERDE muziek de diepdruk be gint officieel in 15S6, toen Simone Vero- vio te Rome de plaatdruk toepaste voor zijn publikatie van een bundel drie- en vierstemmige canzonetten. Tot dan toe had men zich beholpen met hoogdruk, door middel van typen. Men was be gonnen met notenbalken en notentekens apart te drukken, wat een correcte aan passing vergde, die uiteraard niet altijd bereikt werd, maar waarvan toch prach tige voorbeelden bestaan van de Veni- tiaan Petrucci, de eerste drukker (om streeks 1500) van de Bourgondisch- Nederlandse meesters. Weldra vond men echter (waarschijnlijk in Engeland) het middel om noten en lijnen tegelijk te drukken met typen, die met de noot een fragment van de balk bezaten. Ook dit systeem leidde op de duur tot prachtige resultaten, onder meer door de vermaar de Vlaamse drukkers Tylman Susato, Hubert. Waelrant en Peter Phalesius. Maar met de meest geperfectioneerde hoogdruk kwam men toch voorlopig niet verder dan het weergeven van één noot tegelijk. Vandaar dat men geen parti turen kende omdat het drukken van akkoordmuziek en polyfonie voor toets instrumenten tot de onmogelijkheid, be hoorde. Alle meerstemmige muziek moest bijgevolg partij voor partij ge drukt. worden; men deed. dit in aparte stemmen boven en naast elkaar, zoals van ouds gebruikelijk in de grote met de hand. geschreven koorboeken, waar uit het. hele koor zong; ofwel gaf men de composities uit in stemboekjes. Aan dit. laatste gebruik is het te wijten, dat, vele oude werken, door het verloren gaan van één of meer partijen, onvol ledig tot ons gekomen zijn. Pas in de achttiende eeuw werd de mogelijkheid geschapen om met typedruk alle denk bare notencombinaties weer te geven, dus op één balk meerdere noten boven elkaar plaats te geven, en bijgevolg de instrumentale akkoordtnitziek zonder in gewikkelde tablaturen in druk te note ren. Naar het voorbeeld van f. G. I. Breitkopf te Leipzig streefde ook Haar lemse lettergieterij Joh. Enschedé naar een compleet typensysteem. Met een bundel „Haarlemse Zangen" (48 uit het Duits vertaalde liederen van Ph. Ema nuel Bach, Marpurg en anderen) werd door Enschedé in 1761 een alleszins ge slaagde proeve van deze muziekdruk de wereld ingezonden, waarna in 1766 de vermaarde uitgave van Leopold Mozart's Vioolmethode bij Enschedé verscheen, met. een opdracht aan de jonge stad houder Willem V. HET SUCCES VAN DEZE geslaagde drukmethode bleef echter uit; de sinds on geveer 1600 algemeen ingeburgerde gra vure-druk liet zich niet onttronen en kreeg naderhand een mede- en tegenstander te gelijk in de steendruk. Wel was daarmee de typedruk niet van de baan, maar hij werd niet wat men er van verwacht had. De firma Enschedé, teleurgesteld in het verwachte succes van haar procédé, kwam op de eigenaardige idee, haar muziekstem- pels aan te wenden bij het drukken van figuren en randen op waardepapieren, bankbiljetten enzovoorts. Op die wijze kreeg het zetmateriaal dan toch een uit zonderlijke waarde. Hoe dan later de fotogravure, offset- en lichtdruk tot zelfs proeven met de zet machine het produktieproces hebben uit gebreid, altijd blijven stempel en graveer- naald attributen die in de muziekdmk hun betekenis behouden. STELLIG IS HET, dat in de laatste jaren van de zestiende eeuw door de opkomst van gegraveerde muziek een belangrijke omwenteling tot stand kwam die de ont wikkeling der klaviermuziek niet weinig bevorderde. Men denke slechts aan de publikaties van Engelse virginaalmuziek, in de tijd van koningin Elisabeth, bijvoor beeld het beroemde „Fitzwilliam Virginal- book". Wij noemden reeds de drukker Verovio uit Rome, die de gravure in 1586 toepaste. DOCH DE DUITSE MUSICOLOOG Max Seiffert heeft indertijd getracht aan te tonen, dat de eerste sporen van muziek- gravure in de Brabantse Nederlanden zijn ontstaan. En wij kunnen er bijvoegen, dat een geboren Haarlemmer er het zijne toe bijgedragen heeft. Seiffert was de eerste die de aandacht vestigde op de zogenaam de „Beeldmotetten" van de Antwerpse plaatsnijder Jan Sadeler, picturale voor stellingen van meerstemmige composities, waarvan hij het notenbeeld in afzonder lijke partijen duidelijk en correct op zijn platen weergaf. Men herinnert zich waar schijnlijk de opstellen, die ik gewijd heb aan het schilderij van Peter de Witte uit het Frans Halsmuseum, voorstellende Koning David en zijn 150ste psalm, een stuk waarop voorkomt een psalmmotet van Orlando di Lasso en da«t door Jan Sadeler in plaat gebracht werd, de muziek tekst zelfs completer dan op het schilderij. (Zie mijn „Muzikale speurtochten in Haar lems historie".) Seiffert signaleerde van Jan Sadeler een aantal van dergelijke mo tet-gravures, waarvan de oudst hem be kende da'teert van 1584; hy vond daarin aanleiding de Antwerpse graveur de vader van de gegraveerde muziek te noemen. INDERDAAD, reeds een paar jaar vóór het verschijnen van Simone Verovio's in plaatdruk uitgevoerde canzonetten, publi ceerde Jan Sadeler te Antwerpen een plaat, voorstellend Maria, Elisabeth en het Jezus- kind, naar een schilderij van Maarten de Vos. Op deze gravure komt een volledig motet voor in vier stemmen, een „Ave Maria", gecomponeerd door Cornelis Ver- donck (15631625), een Antwerpse toon dichter die Sadeler in de volgende jaren meermalen aan een motet voor zijn plaat werk hielp. Sadeler had blijkbaar succes met zijn originele prenten, wat onder meer blijkt uit kopieën door andere plaatsnijders op de markt gebracht. Een dezer nabootsers was Thedoor Galle, een zoon van de te Haarlem in 1537 geboren beroemde gra veur, die in Antwerpen werkte. Het pren tenkabinet van het Rijksmuseum te Am sterdam bezit van de Theodoor Galle een fraaie kopie van bovengenoemde plaat van Sadeler met het Ave Maria van Verdonck. Het is uitgesloten dat de gravure van Theo door Galle origineel zou zijn, want toen Sadeler zijn plaat publiceerde, voorzien van het jaartal 1584, was Galle pas dertien jaar oud. DOCH MET BETREKKING tot het genre der motet-gravure ontmoeten wij de fami lienaam Galle reeds vroeger. Wij geven hierbij een reproduktie van een originele plaat van Philips Galle, waarop een zes stemmig madrigaal, „Nata et grata polo" van Andries Pevernage (Antwerpen 1543 1591) voorkomt. Wij kunnen niet precies uitmaken of deze fraaie gravure, die naar een schilderij van Jan van der Straeten (Stradanus) 15231605 gesneden is, ontstond vóór of na de eerste platen van Johan Sadeler. Maar onmogelijk is het niet dat hij hem even voor was. Zou dit het geval zijn, dan moet niet Sadeler maar Philip Galle als de vader van de muziek- gravure worden beschouwd. In ieder ge val is hier van een interessante wissel werking sprake en het is daarbij opval lend, dat Philip Galle een compositie van Pevernage als onderwerp koos, welke toondichter ook herhaaldelijk muziek muziek-instrumentarium van de zestiende eeuw heeft de plaat voorzeker grote waar de; en ondertussen werpt de keurig aan gebrachte muziektekst tevens ook het pro bleem op of aan de Haarlemmer Philips Gallus ook niet de eer toekomt het eerst op de idee te zijn gekomen het noten schrift als gravure te vermenigvuldigen, zij het dan zonder de consequenties te ver moeden die het systeem voor de akkoord- muziek zou hebben. Jan Sadeler en Philips Gallus zaten el kaar in elk geval dicht op de hielen. Jos. de Klerk Maria, Elizabeth en het kind Jezus, naar het „Ave Maria" van Cornelis Verdonck. Schilderij van Maarten de Vos, gegraveerd in 15S4 door Jan Sadeler. Een kopie hiervan, door Theodoor Galle, berust in het Prenten kabinet te Amsterdam. Lidcploration df Iohan. OKrghpm Compofee parlofquin de prex. A Cincq paHiej, Fo.xiif. ymphesAes bois dee ff es des font nines Cbantres expers de tont es nations Chage£ko£ (jf rei tyhaulteines En cris trachat^U lamentaties Cer dattropos les moleflations Voflre Oer voorbeeld van typedruk van Tylman Susato (Antwerpen, 1545). HET ENSEMBLE voor oude muziek „Philomusica" is al eens eerder in de ze rubriek genoemd, namelijk in ver band met een zeer fraaie opname van werken van Purcell, eveneens op het merk „Oiseau-Lyre" (OL 50171). De bo vengenoemde plaat met muziek voor strijkinstrumenten uit de zeventiende eeuw is opnieuw een aanbeveling waard. Het Londens ensemble bezit een stijl van spelen die verfijnd en leven dig is en zonder een zweem van de didactische braafheid die bij ons nog wel eens het kenmerk is van degenen die zich aangetrokken voelen tot de vergeten regionen der muziekgeschie denis. Het verfrissende van „Philomu sica" is dat het onder leiding van de musicoloog en clavecinist Thuston Dart ten enenmale die aanstellerij mist die objectief genoemd moet wor den omdat ze musicologisch verant woord is (wat is dat overigens? moet het publiek daar ook een pruik bij op zetten?) Voor dit ensemble is muziek, ongeacht uit welke periode, bekend of onbekend, in de eerste plaats m u- z i e k, dat wil zeggen een totaal van buigingen en spanningen, concentratie en ontplooiing, te allen tijde in zichzelf verantwoord omdat ze beantwoordt aan de buigingen en spanningen, de concen tratie en ontplooiing, de bewegingen van mens tot mens, die het leven be heersen, in de zeventiende eeuw even goed als in de twintigste. Dat de inter pretaties van Philomusica bovendien musicologisch correct zijn, behoort tot de vorm waarin dit duidelijk gemaakt wordt; en die vorm is in ieder detail, in iedere streek, in iedere nuance wat ze behoort te zijn: met liefde verzorgd. DEZE ZORG IS WELBESTEED aan de niet minder dan achtentwintig kor te dansstukken die met goede smaak bijeengebracht zijn uit de eerste tijd van de zuiver-instrumentale muziek. Drie van de hier vertegenwoordigde componisten zijn generatiegenoten: Hans Leo Hassler, Christoph Deman- tius, en Melchior Franck; hun bijdi'a- gen dateren alle van omstreeks 1600. Misschien zal men even opkijken van bekende melodische trekjes in zo'n „Galliarda" van Demantius of een „Al lemande" van Franck. Maar dat komt omdat de melodieën die Valerius voor zijn „Gedenckklanck" gebruikte dik wijls tot het gangbare dansrepertoire van die dagen behoorden. German Strings Music of the seventeenth century: strijkersensemble „Philomusica of London" (L'Oiseau-Lyre OL 50175). JOHANN ROSENMÜLLER (1619- 1684) muziekleraar aan de Thomas- schule te Leipzig, dezelfde instelling waaraan J. S. Back later verbonden zou zijn, doet zich daarna aan ons voor als een componist die naar een eigen, zuiver-instrumentaal gedachte polyfo nie zoekt. Vorige generaties waren na melijk nog in de ban van een meer vocaal georiënteerde lineaire schrijf wijze die voor ons dan wel een speciale „antieke" charme kan hebben. Rosen- müller moet een man geweest zijn van een bijzonder rijke melodische in ventie en een fijn gevoel voor harmo nische waarden. Deze Suite is bepaald méér dan een pre-historisch curosium (aangenomen dat de muziek voor de meeste liefhebbers historisch gespro ken pas begint bij Bach en Vivaldi). De chic en de tedei'heid van deze stuk jes behoren tot een domein van ontroe ring dat nog actueel is. Bij zo'n Sara bande van twee maal acht maten vraagt men niet meer of ze vóór, na, dan wel van Bach is ze is anoniem in de beste zin van het woord, een klein geschenk „ergens" vandaan, en meegenomen. EVENEENS ZELFSTANDIGE waar de heeft een Serenade voor vijfstem mig strijkorkest van Heinrich Biber (1644-1704) bij de violisten bekend ge bleven om een enkele vioolsonate. Maar deze Biber, van oorsprong een Bohemer, die gewerkt heeft in Praag, Olmütz en Salzburg, was een musicus die aan de instrumentale suite, één ge neratie vóór Bach al een eigen gezicht wist te geven (al had hij klaarblijke lijk nog wat moeite met de gebruike lijke lange inleiding, die hier, evenals het gehele werk „Serenada" heet). Ori gineel is vooral de Ciacona waar zich tegen de pizzicato begeleiding van de strijkers een traditioneel middernachts lied verheft van de nachtwakers die de ronde doen. En nogmaals: misschien zou ons dit alles niet zo veel meer te zeggen hebben als het niet op zo'n al lerinnemendste manier gebracht werd door „Philomusica", dat zijn naam eer aandoet. Voor belangstellenden vermeld ik nog twee opnamen die van dit ensem ble in de handel zijn. Op OL (Oiseau- Lyre) 50174, Franse muziek voor strij kers, uit de tijd van Lodewijk XIII tot Lodewijk XV, op OL 50127 „Dances of Shakespeare's time". leverde voor Jan Sadeler. Dat Sadeler, toen hij in 1584 zijn eerste ons bekende muziékgravure maakte, vierendertig jaar was, en Galle toen al zevenenveertig, is natuurlijk geen bewijs van primeurschap voor de éne of de andere, maar het is toch een punt de overweging waard. PHILIPS GALLE was in 1537 te Haar lem geboren en werd er waarschijnlijk als graveur opgeleid door Coornhert. Van deze leermeester zal hij de zin voor muzikale onderwerpen niet meegekregen hebben, wanneer wij tenminste Schrevelius kun nen geloven, die over Coornhert schreef: „Deze heb ik bijna over alle wetenschap pen horen redeneren, behalve van de mu ziek, waarin hij zelve moest bekennen on bedreven te wezen. En dit moet ons niet vreemd dunken, dewijl wij allen niet alles vermogen." Later heeft hij zich te Ant werpen bij Hieronymus Cock ontwikkeld tot een der vermaardste meesters der burijn van zijn tijd. Hij werkte naar schil derijen van bekende kunstschilders en gra veerde ook voor de geografen Ortellius en Mercator, met wie hij in 1560'61 Frank rijk bereisde. Hij verbleef ook in Duits land en Italië. Philips werd de stamvader van een uitgebreide familie van graveurs, die ruim een eeuw een gevestigde traditie handhaafde. Philips Gallus, die in Antwerpen een kunsthandel in platen dreef en nauw in contact stond met de beroemde Plantijnse drukkersfirma, graveerde voor een werk van Bochius. dat de muzikale gebeurtenis sen van de bijbelse geschiedenis behandelt, zeventien gravures, waarvan de hier gere produceerde, met een zesstemmig madri gaal van Pevernage in een kader van mu ziekinstrumenten en vrouwenfiguren, voor stellend „Harmonia", „Musica" en „Men- sura", als titelblad gold. Het is een zeld zaam boek, waarvan slechts exemplaren bekend zijn te Brussel en te Berlijn. Het titelblad, waarom het ons hier voorname lijk te doen is, werd echter apart in de handel gebracht en is minder zeldzaam in verzamelingen. Als documentatie voor het Titelblad „De lof der Toonkunst" van Philips Galle, met notengravure van 'n zesstemmig madrigaal van Andries Pevernage (eind zestiende eeuw). „TEGENZIN EN TEGENSTAND" van R. Blijstra, (Ai-beiderspers, Amsterdam 6,90). Blijstra is een rasverteller in de beste zin des woords. Dat blijkt weer eens uit deze verhalenbundel, waarvoor de ge gevens zijn ontleend aan situaties welke min of meer met de oorlog samenhangen. Maar ieder verhaal is veel meer dan zijn actuele gegeven. Kernachtig, intelligent geschreven bezitten de verhalen bovendien een zuivere menselijke warmte, waardoor ons het gemeenschappelijke grondthema de mens die zijn situatie niet doorziet maar haar door zijn eigen aard beïnvloedt levensecht wordt voorgelegd. „DE"DEUR OP'EEN KIER" dó'of Max Dendermonde (Arbeiderspers, Amsterdam. 8.90). In vier delen wordt het leven van Chris Ottolander beschreven. In het eerste deel de armoedige jeugd, waarin de vader, onder andere door stelen, zijn zoon in staat tracht te stellen te studeren en het ver te brengen; in het tweede deel staat die jon gen met een ontembare carrièrelust in de maatschappij; in het derde deel leert hij het maatschappelijk spelletje ten eigen bate spelen en in het vierde deel bereikt hij de top. Maar dan doorbreekt zijn men selijkheid het starre schema: hij trouwt een vrouw, waardoor zijn maatschappe lijke positie wankel wordt maar door wie hij de deur van zijn bijna dichtgemetselde leven op een kier houdt. Dendermonde schrijft goed en ondiep. Men leest het boek geboeid uit. Het is een pleidooi de eigen menselijkheid tegen de functionele ver starring in te redden. Dat het verhaal ver gebleven is van het gevaar alleen maar een illustratie van de idee te zijn is Dender- monde's grote vertellersverdienste. „DE ROZEN VAN KAZANLIK" door Georges Hebbelinck (De Arbeiderspers, Amsterdam 6.90). Deze zeer begaafde Vlaamse auteur, die een sterk poëtisch proza kan schrijven, heeft deze roman niet helemaal op maat weten te houden. Een foto, die we van hem zagen, doet hem een niet meer zo jonge man lijken, maar zijn proza heeft een vaart en ongeremdheid, die hem als een weliswaar zeer talentvol maar ook zeer jeugdig auteur doen kennen. Plet verhaal betreft een man, Girgon gehe ten, die de maatschappij heeft afgezworen na een bewogen bestaan, maar tijdens een arbeidersopstand niet afzijdig kan blijven en tijdens een heldendaad de dood vindt. Het thema: je kunt je afzijdig houden, maar als het er op aan komt hoor je erbij, is zeer beeldend en overtuigend weergege ven. Mensen en situaties gaan leven en blijven de lezer bij. Maar essay-achtige Sas Bun ge tussengedeelten en surrealistische droom verbeeldingen trekken het verhaal uit zijn bewegingen. Toch een roman om te bezit ten, evenals Hebbelinck's eersteling „Het meisje in de kelder". Beide boeken kunnen de aanhef zijn van een belangrijke schrij verscarrière. „SCHADUW OP DE HUID" door Mare Andries (De Bezige Bij, Amsterdam, Litte raire Reuzenpocket 4.50). Dit debuut van een 21-jarige Vlaming is wellicht meer een stimulans voor de auteur dan voor de lezer. Andries heeft zich vertild aan de opgave het leven van de ik-figuur te beschrijven in hoofdstukken die afwisselend jeugd en volwassenheid naast elkaar plaatsen. An dries is zeker' begaafd, maar mist maatge voel. Een te jeugdige overmaat aan gevoel en fantaseerlust komt ongeremd aan bod. Hiermee zij niet het talent van Andries veroordeeld, maar wel de snelheid waar mee het hem lukte onrijp werk gepubli ceerd te krijgen. „DE FLUWELEN KRAAG" door Paul Christiaans (J. M. Meulenhoff, Amster dam). Een jurist krijgt door een toeval het notitieboekje van een juist omgekomen collega in handen en gaat geïntrigeerd en tevens met respect, pogen te achterhalen wat het leven van zijn vriend nu eigenlijk behelsde. De speurtocht eindigt vrijwel blanco. In het. volgende deel krijgt de lezer het leven, zoals dat door een jeugdtrauma werd beheerst, volledig verteld. Uit ver gelijking van de uiterlijke gegevens uit het eerste deel met de innerlijke gegevens uit het tweede deel, kan de lezer concluderen hoe weinig men de medemens kan kennen en hoe moeilijk men door eikaars eenzaam heid kan breken. Het boek is wat schema tisch opgezet, maar het verzorgde intel lectuele taalgebruik levert toch een echt leesgenoegen op, vooral in die gedeelten waar de auteur zijn opvallend talent toont voor ironisch-laconieke beschrijving. „DE EXPLOSIE" door Willem van Toorn (De Arbeiderspers, Amsterdam, Boekvink- deeltje, 1.90). Een uitstekend debuut! Met opmerkelijke litteraire aanleg beschrijft Van Toorn de gemoedstoestand van een jongen, die zijn vader juist verloren heeft en wiens daden een heel specifieke eigen realiteit hebben, die zich tot de rest van de wereld als een droom verhoudt. De le zer raakt wezenlijk betrokken binnen die vreemd geïsoleerde realiteit, waarin zich bovendien een pakkend verhaal ontwik kelt. Enkele te fantastische uitbreidingen doen wel schade aan de atmosfeer, die geen fantasie behoeft om de werkelijkheid te overtreffen. „DE AARDBEVING" door F. L. Bastet (De Arbeiderspers, Amsterdam, Boekvink- deeltje 1.90). Een jonge archeoloog komt tegen zijn zin in tot een besef van naasten liefde. Het verhaal speelt op Kreta, waar een aardbeving de uiterlijke schok is die samenvalt met de innerlijke groei van de hoofdfiguur. Deze novelle is met een zui ver aanvoelen geschreven, minder litterair dan „De Explosie" maar evenzeer een over tuigend debuut. g „MENSEN IN NOOD" door Jan van Rijs- j sel (Kosmos, msterdam, 5.90). In verha lende vorm geeft de auteur een treffende reportage van de ramp die Zeeland in 1953 trof, Het verhaal voldoet als bindmiddel, maar niet om zichzelf. Een herinnerings document van blijvende waarde. „DE ONVOLMAAKTE SCHURK" door Antoinette Neyssel (De Arbeiderspers, Am sterdam 5.50). De schrijfster, die in twee novellenbundels haar aanleg voor dit genre openbaarde, blijkt de maat van een roman nog niet gevonden te hebben. De psycholo gie van een mismaakte fabrieksdirecteur, die graag een schurk wil zijn maar het niet kan, is te gezocht uitgewerkt. Enkele ope- rette-achtige figuren versterken het irreële element. Deze roman is als leestijdverdrijf echter zeker niet beneden de maat; daar schrijft Antoinette "Neyssel te boeiend voor. „GEEN CHANSONS MEER" door Dolf Verroen (H. P. Leopold, Den Haag, ƒ4.90). In een van oprechte menselijke bewogen heid geluigende stijl geeft Verroen het ver haal van twee jonge mensen, een jongen en een meisje, die leven voor het avontuur, maar uiteindelijk het avontuur voor het leven moeten afzweren. Verroen is er in geslaagd dit verhaal van een losse jeugd met sterke atmosfeer te vertellen. Het schijnleven wordt dicht aan de oppervlakte beschreven en er blijft derhalve van het verhaal ook niet veel hangen. Maar vrij blijvend lezen is dikwijls een verademing. „MARCELINE" door Siegfried E. van Praag (Leopold, Den Haag, 10.90). Op zijn bekende wat ongeremde en door eigen enthousiasme meegesleepte wijze beschrijft Siegfried van Praag het dramatische leven van de Franse dichteres Marceline Desbor des Valmore (17861859). Aan de echtheid van zijn vurige liefde voor de Franse petite, histoire valt niet te twijfelen, maar wel aan zijn vermogen verzorgd Nederlands te schrijven. Het is soms bar wat Van Praag inderhaast neerschrijft. Maar niettemin is het geheel weer een van die smakelijk geserveerde levensverhalen, die Van Praag terecht een brede lezerskring hebben be zorgd. „DE DRAAIKOOI" door S. Greup-Rol- danus (Arbeiderspers, Amsterdam 9.75). De draaikooi is het kijkhok, waarin in het achttiende eeuwse Doesburg vrouwen van slechte reputatie werden geplaatst als af schrikwekkend voorbeeld. In dit verhaal heeft de draaikooi ook de symbolische be tekenis van de knellende omstandigheden waarin het leven van drie vrouwen ver loopt, die elk op eigen wijze zin aan het leven trachten te geven. De schrijfster weet de historische realiteit te doen herleven, zij het enigszins traag. Ad Interim Onze tuin- en kamerplanten GESNERÏA of Corytholoma pleegt men beter als Pijpje lak te kennen; een m.oo zomerbloeiend kamerplantje. Ze behoort tot dezelfde familie als de Gloxinia en dat kan men aan het zacht behaarde mooie, groene blad ook wel zien. Het plantje kan vrijwel de hele zomer doorbloeien en doet dat met mooie rode bloempjes. Het is lang niet tegen de zon bestand en men zal haar dus 's zomers al vroeg tegen de zon moeten beschermen. Toch wil het wel graag een zonnig plekje hebben. Men kan de potgrond normaal vochtig houden en zolang de plant nog steeds nieuwe bloemknoppen vormt geve men wekelijks een beetje opgeloste kamerplantenmest. Dit plantje overwintert met een knol en daarom kan men het na de bloei nog wel enkele weken aan de groei houden, doch op den duur dient ze af te sterven en zet men de knol met pot en al in een kamerkast en kijkt men er in de winte niet meer naar om; dus dan niet gieten Vroeg in het voorjaar kan men het rond knolletje uit de grond nemen en dient men op te potten in verse bloemistengrond alle oude en droge potgrond moet men dus verwijderen. In een normaal verwarmd- kamer zal. ze spoedig opnieuw tot ontwik keling komen. G. Kromdijk

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1960 | | pagina 14