VLAAMSE SCHILDERKUNST IN HET SINGERMUSEUM EANTON WACHTERS LAATSTE KANS HET BERUCHTE DAGBOEK VAN SAMUEL PEPYS ALS MUZIKALE THERMOMETER VAN ZIJN TIJD Litteraire Kanttekeningen Erbij HET BERUCHTE DAGBOEK van Samuel Pepys (spreek uit Pieps), waarin deze hoge ambtenaar van de Engelse admiraliteit van 1660 tot 1669 in een zelfbedacht ge heimschrift van dag tot dag de gewichtige, maar ook de futielste en intiemste dingen van zijn bestaan neer pende en dat, sinds het in de vorige eeuw compleet ontcijfert werd, tal van uitgaven beleefde, is in deze rubriek voorheen reeds uitvoerig besproken. Namelijk een paar jaar geleden heeft dr. P. H. Schroder het kras se „document humain" van de levensgenieter Pepys in drie artikelen in „Erbij" toegelicht en ze getoetst, zowel op onverdachte geschiedkundige bijzonderhe den, die onder meer de Hollands-Engelse politieke verhoudingen van dit tijdstip raken, als op particuliere aangelegenheden van de kroniekschrijver, waarbij men, ze lezende, wel eens de ogen moet uitwrijven, al thans zich afvragen (zoals dr. Schroder schreef) hoe Pepys ertoe kon komen alles op te tekenen wat velen ternauwernood aan zichzelf zouden bekennen en zeker zouden schromen, zelfs in geheimschrift, aan het papier toe te vertrouwen. ZATERDAG 30 JULI 1960 PAGINA TWEE DAT PEPYS NIET ongevoelig was voor kunsten en wetenschappen, ja zelfs bezeten was van een hartstocht voor de muziek beoefening waarachter men vaak een amoureus avontuur kan vermoeden heeft men in de interessante bijdragen van dr. Schroder kunnen lezen, zij het dan ter loops, want het curieuze dagboek is een zo bonte caleidoscoop van feiten en reflexies, dat, wanneer men het dagboek in zijn geheel onder de loep neemt, de propo sities elkaar verdringen. Wat Pepys' muzi kale aangelegenheden nu betreft, heeft Romain Rolland zich indertijd de moeite gegeven uit het Diary" de voornaamste aantekeningen op te vissen, die hij dan publiceerde in zijn „Voyage musical aux Pays du Passé". Rolland kwam tot de con clusie dat Pepys' journaal als de thermo meter van de Engelse muzikaliteit om streeks 1660 het gouden tijdperk van de onvervalste Engelse toonkunst kon wor den beschouwd. Het is uit deze notities van de Franse cultuurfilosoof dat ik mij ver oorloof te putten om Pepys' muzikale lief hebberijen toe te lichten. EVENALS ZIJN NEDERLANDSE tijd genoot Constantijn Huygens, wist Pepys bij al de beslommeringen van zijn staatsambt, de tijd te vinden om zich het bespelen van allerlei muziekinstrumenten eigen te ma ken. Hij speelde luit, viole, theorbe, spinet, blokfluit en flageolet. Dit laatste bleek zijn lievelingsinstrument te zijn; hij droeg het steeds bij zich. Op 9 februari 1660 noteerde hij in zijn daigboek: „Swan en ik gingen naar een taveerne, waar ik, terwijl hij schreef, op mijn flageolet speelde, tot het eierengerecht opgediend werd". Deze Swan was vermoedelijk dezelfde staatsman die we geregeld in Huygens' correspondentie ontmoeten steeds betreffende muzikale aangelegenheden en aan wiens vrouw, de gevierde zangeres Utricia Ogle, hij zijn voornaamste compositie, de „Pathodia" op droeg. Toen Pepys voor 't eerst Holland bezocht, noteerde hij over zijn aankomst te Scheveningen en de tocht per diligence naar Den Haag, dat in die reiswagen twee aardige meisjes zaten, die zongen als lijs ters en de jonge mannen die hen verge zelden vrijmoedig zoenden. „Ik haalde mijn fluit voor de dag schreef Pepys en floot er lustig op los". Op bezoek in het Huis ten Bosch, was hij getroffen door de akoestiek van de Oranje-zaal, „waar mijn fluit heerlijk klonk" luidt het in het dag boek. Elders leest men: „Ik ben over water thuisgekomen, spelend op mijn flageolet"; en een andere keer: ,,'s Avonds in de tuin bij maneschijn, lange tijd flageolet ge speeld". Ook bij zwaarmoedige buien vond hij er troost in: „Vannacht aldoor thuis zitten fluitspelen. Ik had verdriet, maar ik vond opbeuring in de idee, dat, indien het de Heer behaagt mij in het leven te laten, ik mijn dagen, hoewel roemloos, aange naam zou kunnen doorbrengen op het land, verre van de woelige stad". De dag waarop zijn broer overleed, noteerde hij, dat hij troost zocht in het spelen op de clavecim- bel. Wat dit alles voor hem betekende?: „Ik geloof, dat de muziek al mijn genoegen in deze wereld is, het heerlijkste wat ik ooit te verwachten heb, het beste van mijn leven". Maar elders biechtte hij op, dat zijn hartstocht ook de schone sekse gold: „De Heer moge het mij vergeven, ik geef toe, dat ik mijn lagere natuur niet kan overwinnen en dat ik genot boven alles stel. Hoe het zij, ik kan noch van muziek, noch van vrouwen afstand doen". PEPYS HAD een vrouw getrouwd, en het bleek achteraf, dat zij niet muzikaal was. Hij had gemeend haar het gevoel voor muziek wel te kunnen bijbrengen, ze was nog zo jong amper vijftien en van goede wil. Pepys begon haar les te geven. Eerst is er sprake van zingen. En hoe ern stig het vrouwtje dit opnam blijkt uit het feit dat zij gepikeerd was toen haar man van een zangpedagoog les nam en hij haar daarvoor niet eerst in aanmerking liet komen. Hierover zegt het dagboek: .Van ochtend zijn mijn vrouw en ik lang te bed gebleven; ondermeer viel ons gesprek op de muziek. Zij vroeg mij haar ook zangles te laten geven, wat ik in overweging nam en haar beloofde. En toen ik nog te bed was kwam men mij verwittigen, dat mr. Goodgroom, mijn zangmeester, gekomen was voor mijn les. Mijn vrouw is toen ook opgestaan en zij heeft haar eerste zangles gekregen". Vijf jaar nadien scheen ze nog niet erg gevorderd te zijn met haar zang studie en Pepys begon in te zien, dat het een hopeloos geval was. „Het is met haar gehoor niet in orde", schreef hij; maar ge duldig besloot hij haar toch weer maar aan te moedigen. DE DIENSTBODEN van het echtpaar bleken intussen muzikaler te zijn dan de vrouw des huizes. Pepys stelde er prijs op dat heel zijn personeel aan muziek deed. Een kamermeisje, Ashwell genaamd, speel de clavecimbel. Het dagboek rapporteert over haar: „te huis gekomen om Ashwell de principes van de maat en andere dingen te onderwijzen. Ik liet haar een psalm zin gen; 't ging best, zij heeft een goed gehoor en zij bezit goede vingers". Elders heet het: „Na het noenmaal heel de namiddag in mijn mooie bovenkamer viool gespeeld, terwijl Ashwell danste". Het jaar daarop (1664) is er een ander kamermeisje in dienst, dat blijkbaar nog meer bevredigt; zij heet Mercer. Tevens heeft Pepys nu ook een muzikale page aangeworven. Het wordt nu een heerlijke tijd voor onze zonderlinge kroniekschrij ver. Hij noteert: „Thuis met mijn vrouw Mercer en de page tot elf uur gezongen en gefiedeld. Het is mij een grote vreugde mij zoveel genoegen te kunnen verschaffen in mijn eigen huis; reden om altijd thuis te blijven. Het jonge meisje speelt vrij goed clavecimbel, maar alleen gemakkelijke stukjes„Mijn page, een aardige jon gen, zingt zeer goed; ik vind hem de aan genaamste knaap ter wereld". DE PAGE VERDWIJNT echter van het toneel, maar het kamermeisje Mercer blijft en stijgt in de gunst van Pepys. Dit blijkt uit aantekeningen op verschillende datums: „Ik vond Mercer bezig te spelen op de vedel; toen ben ik ook maar gaan spelen en zingen tot over één uur". „Daar het mooie maneschijn was, zijn wij, mijn vrouw, Mercer en ik, tegen elf uur in de tuin gegaan en hebben er gezon gen tot middernacht. Het was een groot genot voor ons en voor de buren, die hun vensters geopend hadden". „Na het avondmaal gezongen met Mercer. Ik ben laat bij haar gebleven, met genoegen luisterend hoe zij een aria van Lawes zong; het was over middernacht". WEINIGE DAGEN LATER: „Thuis ge komen vond ik mijn vrouw kennelijk on tevreden, omdat ik zoveel tijd doorbreng bij Mercer om haar te leren zingen en ik mij daarentegen zo weinig moeite gegeven heb voor 't zangonderricht aan mijn eigen vrouw. Wat ik toegaf. Maar de reden is, dat dit meisje buitengewone disposities voor de muziek bezit; en voor mij is de muziek alles Uit de volgende aantekeningen blijkt, dat Pepys, om zijn vrouw niet meer jaloers te maken, zijn bezoeken aan het kamermeisje staakt. Hij noteert, dat Mercer er droef geestig uitziet en dat zijn vrouw bepaald slecht zingt. Een paar maanden later gaat alles weer zoals vroeger. Mevrouw Pepys schijnt er geen kwaad meer in te zien; of misschien toch wel, blijkens deze notitie: „Daar het maneschijn was ben ik met Mercer in de tuin gegaan. Ik heb aldoor gezongen, tot mijn vrouw er mij aan kwam herinneren, dat het vastendag was. Ik werd er boos om en ben er uitgescheiden met zingen". HET ARME VROUWTJE van Pepys scheen zich veel moeite te geven om ook in de zang wat te bereiken. „Arme kleine, schreef de maniak, zij heeft zo'n slecht gehoor, dat ik er boos om geworden ben, zo erg dat de stumper be- Samuel Pepys gon te huilen. Eigenlijk mocht ik haar zo niet ontmoedigen, want, om mij genoegen te doen, geeft zij zich veel moeite. Het was dus zeer onbillijk van mij". Het zingen van mevrouw Pepys gaat nog een tijdje door en de muzikale echtgenoot noteert geduldig haar vorderingen. Doch eindelijk zal zij er maar mee ophouden en inplaats daarvan flageolet gaan spelen, in de hoop dat dit minder vals zal zijn. „Een gedeelte van de nacht doorge bracht met flageoletspel, mijn vrouw en ik. Ik heb mij voldaan te rusten gelegd, te vreden dat mijn vrouw zo'n goede vorde ringen maakt. Ik ben zinnens haar een ander instrument te leren bespelen, want, ondanks haar slecht gehoor, kan zij alles bereiken wat alleen maar vingervaardig heid vergt". DE FLAGEOLET had dus vrede gesticht in den huize Pepys. Maar gedurende een tijdelijke afwezigheid van zijn vrouw, ging onze kroniekschrijver weer troost zoeken bij het muzikale kamermeisje. „Tegen negen uur 's avonds de stem gehoord van Mercer en van mijn page, die in de tuin aan 't zingen waren. Ik stierf van vex-langen het meisje te zien. Ik ben haar gaan opzoeken in de tuin; wij hebben samen gezongen. Daarna zijn wij in huis gegaan om te soeperen. Ik was verrukt door haar gezelschap, zowel om haar con verseren als om haar zingen". Bijna dag aan dag wordt die pret voort gezet. Mercer meegenomen naar het theater van de hertog van York, om The Tempest te zienNa de opvoering met Mercer naar Spring Gardens. Daar genoeglijk ge wandeld, gegeten, gedronken, gezongen. De mensen kwamen om ons heen staan om ons te horen". „Over water naar Vaux HallHet begon nacht te worden. Wij hebben ons in een hoekje gezet en zodanig gezongen, dat iedereen zich haastte te komen luisteren". En zo gaat het lieve leventje verder. Over een andere dienstbode vertelt Pepys, dat ze eigenlijk nog beter zong; doch Mer cer blijft zijn speciale gunst genieten. HET THEATER- EN CONCERTLEVEN te Londen van die tijd vindt in Pepys „Diary" een rijkgetinte afspiegeling. Maar tevens is het dagboek een merkwaardige kroniek van de muziekcultuur in de huise lijke kringen der ontwikkelde Engelse burgerij. Wie onder de kennissen van Pepys geen instrument bespeelde, kon toch zijn partij houden in drie- of vierstemmige liederen, die vaak van eigen maaksel wa ren. Beroepsmensen componisten en executanten kwamen er uiteraard bij te pas en ergens is er in het dagboek sprake van theoretische werken van Morley, Mersenne en Descartes. Het ideaal was: muzikale zelfwerkzaamheid in gezellig huiselijk verkeer. Op zes december 1665 rapporteert het dagboek: „En nu is mijn huis vol. Vier goede violisten. Wij hebben gezongen, daarna ge danst, vervolgens verscheidene „glees" driestemmige stukjes gezongen. Harris van het Duke Theatre heeft zijn Ierse aria gezongen, zo aardig en mooi als ik haar nooit van hem hoorde. Onze Mercer zong een Italiaanse aria, waarmee ze mij ver rukt heeft. Knipp en Rolt zongen goede oud-Engelse airtjes. Ik heb de nacht door gebracht in zalig genot. Het was het beste muzikale gezelschap, dat ik ooit in mijn leven hoorde; in dit genot zou ik willen leven en sterven, zowel om de muziek als om de aanblik van mijn vrouw en van Mrs. Knipp We kunnen aannemen dat al deze ont boezemingen eerlijk gemeend waren. In tussen belichten zij met sterk persoonlijk accent een cultuurhistorisch geval even waarachig en betrouwbaar, als al de zelf bekentenissen van het dagboek, dat Pe pys blijkbaar niet voor vreemde ogen bestemde, een onomwonden eerlijk ge tuigenis zijn. Jos. de Klerk .Vrouw voor het van Rik Wouters mst I MET „DE LAATSTE KANS" als acht ste roman heeft Vestdijk zijn bij Nijgh van Ditmar verschenen Anton Wachter cyclus beëindigd. Ook voltooid? Men zou het ervoor kunnen houden dat Vestdijk zijn Anton Wachter, nu deze geslaagd is voor zijn artsexamen en klaar is voor de le venspraktijk, aan „de wijde wereld over laat": jeugd- en studententijd zijn voorbij, „de beker van de min" is tot de laatste droppel geledigd, de tot volwassenheid voorbereidende jaren zijn voltooid. In ze kere zin is dat ook zo, maar de eigenlijke voltooiing is van een andere orde, ze heeft zich in de loop van dit achtdelige opus onafwendbaar voltrokken in de fatale on derstroom van Wachters ziel: hij zal, hij kan geen medicus worden, hij moet kun stenaar zijn; hij mag niei leven, hij is gedoemd tot creëren. „De laatste kans" is een definitief afscheid: van de liefde, het ideaal, de geluksverwachting, de on problematische vreugden der gewoonheid van Ina Damman. Men zou, zoals Vest dijk in zijn cyclus gedaan heeft, moeten teruggaan tot Ina Damman en vérder nog, tot de prille jeugd van Anton Wachter, waarin hij als een Sint-Sebastiaan links en rechts werd geschonden door de pij len van zijn geboortelot, men zou moe ten teruggaan tót die geboorte-zelf, om de onvermijdelijkheid van deze labyrinti sche ontwikkelingsgang te begrijpen. Men zou alles wat geschreven staat tussen de eerste regel van „Sint-Sebastiaan" en de laatste regel van „De laatste kans" alle acht delen van deze cyclus dus als één roman moeten herlezen, moeten mee beleven, om te beseffen dat in dit fenome nale oeuvre elk deel, elk detail, elke ge beurtenis, elke gemoedsbeweging, elke ra tionele overweging moest leiden tot het missen van de laatste kans: niet de kans om in een huwelijksgeluk en een maat schappelijke werkkring een bestemming, een doel te vinden, maar de kans om een- voudig-weg het leven te leven. Elk men senleven wordt ten slotte bepaald door de wisselwerking der ervaringen. Maar hier, gezien onder de microscoop van de kli nische waarneming, bespied door een on verbiddelijk analytische, diagnostische blik, wordt het verborgen partroon van het verleden, van een getekend leven der voorbije jaren, draad voor draad blootge legd: Wachters enige „levens"-kans is een volstrekte abdicatie van het leven; hij zal er geen deel aan hebben, hij zal schrijven, schrijvend objectiveren, zich er schrijvend van distanciëren, zich scheppend ervan onthouden. Dat is de uitkomst van al zijn angsten, zijn mislukkingen, zijn verwarrin gen, zijn remmingen, zijn studentikoze bravoures, zijn hoogmoedigheden, zijn meedogenloze zelfbespiegelingen, zijn ho peloos pogen om. het ongerepte ideaal van zijn jeugdliefde voor Ina Damman „iets dat hij verloren had en nooit had bezeten" hetzij te verwerkelijken, hét- zij uit te delgen. Wachter staat aan het einde van zijn laatste en gemiste kans niet alléén, hij staat in de volstrekte een zaamheid. Een tragiek? Elk kunstenaar schap is tragisch, of het is niét. Elk kun stenaarsschap neemt de grootst mogelijke afstand in acht tot deze tragiek, of het is hansworsterij. IN HET ZEVENDE DEEL van de cy clus, in „De rimpels van Esther Orn- stein", was krachtens die rimpels van Esther door de „minder fraaie" wijze, waarop Wachter haar in „De beker van de min" aan haar lot overliet, aan haar jeugd toegevoegd nog een mogelijkheid van een liefde, die de innerlijke trouw aan Ina Damman niet zou schaden. Maar medelijden en liefde, schuldbewustzijn en liefde ze kunnen geen huwelijk opleve ren dat het liefdegevoel kan doen stand houden, ten hoogste een voorbijgaande periode, waarin het gevoel ontdooit en krachten vrijmaakt die Wachters leven weer stromende maken en zelfs opvoeren tot een sinds Ina Damman ongekende ex tase. Maar Anton en Esther zijn kracht en tegenkracht, min en plus, die elkander opheffen in de dodelijke een- en ondeel baarheid van een niets. Deze kritieke epi sode in Wachters leven een meesterlijk hoogtepunt in de cyclus waai'in de ver veling van de met virtuositeit voortgezet te medische studie wordt doorbroken door een positieve belangstelling voor wijsbe geerte, litteratuur en muziek (Wachters bemoeienis met de astrologie is niet meer dan een zichzelf foppend spel met het noodlot) is als tweede gemiste levenskans beslissend voor hetgeen gaat en móét gaan volgen: een definitieve mislukking in de liefde, de „hogere liefde" die hem in de gestalte van Ina Damman voorbij is ge gaan. Daarvoor zijn nog heel wat vluchtige en tot niets verplichtende avonturen no dig. Ze moeten worden doorgemaakt: als zelfbestraffing, als immunisatie, als zelf genezing en zelfontdekking, als zelfover- tuiging van de onvervulbaarheid van het Ina Damman-ideaal. De „vrije vogel" uit het zesde deel van de cyclus moet nog wat in zijn kooi fladderen, hij moet nog wat kwinkeleren en duikelen en neerstor ten, alvorens hij de traliedeur kan gren delen en zich in het binnenste van zijn kluizenaarskooi, van zijn kunstenaarscel, zal kunnen terugtrekken voor goed. DE CO-ASSISTENT WACHTER, zich voor het artsexamen bekwamend in Am sterdamse klinieken en zich confronterend met de lichamelijke ziekteverschijnselen van de mens in alle staten, zoekt na zijn amoureuze escapades der voorafgaande delen zijn heil nu bij verpleegsters, de in de liefde telerugestelden of aan de liefde niet toegekomenen, die met hun uniform desnoods tegen wil en dank de onge reptheid symboliseren. Zusters van uiteen lopend gehalte en uiteenlopende uiter lijke verschijning zijn het, die hij in de min betrekt, die hij als een spin in zijn web vangt, om ze te vertederen tot liefde dan wel ze verteren tot niets. Het is een lange rij, een bonte stoet van „minnares sen" die voorbijtrekt. Men kan zich zonder veel moeite voorstellen, dat een lezer zich door deze opeenvolging van elkander als twee droppels water gelijkende „avonturen" geïrriteerd en zelfs ver veeld voelt. Anton Wachter zou de eerste zijn om dat toe te geven: deze opwinden de verveling en vervelende opwinding lei den tot niets en dat ze tot niets leiden en kunnen leiden, dat Wachter willens en wetens het onmogelijke beproeft en het mogelijke ijlings ongedaan maakt, is èn het benauwende èn het verhelderende van deze laatste fase van Wachters onvermij delijke ontwikkelingsgang. Die onvermij delijkheid zal en moet door de feiten, door de uitgelokte „mislukkingen" worden be vestigd en bewezen aan hemzèlf aller eerst. Alle thema's der voorafgaande stadia, der voorafgaande cyclusdelen, wor den hier met een verbazingwekkende en ontstellende vaardigheid en veelzeggend heid gevariëerd, getransporteerd, gemodu leerd en opgevoerd tot de eigenlijke „dux" van dit psychisch-symfonische composi- tiewerk: de onmogelijke liefde voor de laatste der geliefden Anna Heldering, de ideale „remplapante" van de „hogere lief- IN HET SINGERMUSEUM te Laren is tot 4 september een tentoonstelling van Vlaamse schilderkunst uit de vorige en deze eeuw te zien. De expositie begint met merk, dat tot het realisme gerekend mag worden en eindigt met Vlaamse ex pressionisten. Deze expositie is belangrijk omdat hier een goed overzicht van een ontwikkeling gegeven wordt en omdat bovendien aan enkele figuren in ons land weer eens wat meer aandacht besteed wordt. Tegenover expressionisme uit an dere landen mocht, zeker wel weer eens het Vlaamse gesteld worden om de zo warme menselijkheid waardoor het ge kenmerkt wordt en om de invloed, die het. op sommige onzer schilders had. de", de magische verschijning in de nok van de collegezaal. Er is één mogelijkheid voor Anton Wach ter om niet onder de catastrofe te be zwijken: uit te wijken en in Anna Hel dering zijn laatste kans te verspelen als zelfvonnis. Op het Lahringse Werfplein, bij het afscheid van Ina Damman, stierf de vijftienjarige Wachter zijn eenzame levens- en liefdesdood; na de hopeloze be nadering van en toenadering tot Anna Heldering sterft ook zijn schijnleven. Tijdens het enige bezoek dat hij haar bracht, heeft hij zich door een mengsel van puberachtige onhandigheid en volwassen raffinement onmogelijk ge maakt voor een liefdesverhouding, voor dé liefde voor Anna Heldering, voor een rea lisatie van zijn Ina Damman-gevoelsherin- nering. En het is door die onmogelijkheid dat hij haar èn Ina Damman reddend kan behoeden voor zichzelf en zichzelf kan redden uit de strik van een onvervulde en onvervulbare liefde. ALS ANTON WACHTER aan het ein de van zijn laatste „avontuur" waar naast zijn verhouding met zuster Maria Klaassen op het tweede plan ongestoord voortgaat innerlijk afscheid neemt van Anna Heldering en in haar van Ina Dam man, ziet hij haar beeld tijdens een avond wandeling langs de Amstel achter de maan verdwijnen. Daar en dan, tijdens dit su blieme ogenblik van vervoering, van be vrijding, wordt innerlijk het pleit beslecht het is een bladzijde om nooit te ver geten. Haar beeld, Ina Dammans beeld, verijlt èn verheldert zich tot verbeelding: Anton Wachter is gereed en het maan- symbool is daarbij van beslissende bete kenis om de weg te gaan die hij moet gaan de terugweg, die door de verloren jaren heen zal voeren tot de Sint Sebastiaan die hij was. De cirkel is geslo ten, het proces van Wachters volwassen wording voltooid. Hij is de kunstenaar die een Ina Damman zal schrijven, zich zelf daarbij winnend en offerend; de kunstenaar die alle ontredderingen, alle „avonturen", alle wrok en angst en pijn, alle voorbijgegane vrienden en pseudo- vrienden, alle voorbijgegane liefdes zal op roepen uit het verleden en zal duiden, en daarmee zichzelf. De geest van zijn mentor Bob Neumann, de enige vriend die een duurzaam spoor in hem nalaat, zal hem daarbij bijstaan. Wat na deze avond wandeling nog volgt een dertigtal blad zijden is onbelangrijk en ter beklemto ning van die onbelangrijkheid als besluit neergeschreven: Wachter slaagt voor zijn artsexamen en zal „voorlopig" gaan waar nemen een voornemen, dat al bij voor baat achterhaald is door de Anton Wachter die in het geheel geen arts, maar schrij ver zal worden, zal móéten worden als enige levensmogelijkheid na wat „verlo ren en nooit bezeten" werd. Dit is geen critiek. Ik ben critiekloos, enkel en alleen omdat ik de nu afgeslo ten Wachter-cyclus houd voor het grootste roman-oeuvre sinds Couperus en nagenoeg van onze gehele Nederlandse roman-litte ratuur. C. J. E. Dinaux Inmiddels verscheen de derde druk van „Terug tot Ina Damman" en de tweede druk van „De andere school" in één band en voorts nog de tussen de laatste beide delen van de Wachter cyclus heen geschreven roman „De Ziener" (Uit geverij De Bezige Bij) als zelfstandig werk. Na jaren werd bovendien door Nijgh Van Ditmar van Vestdijks jeugdroman „Else Böhler, Duits dienstmeisje" een tweede druk uitgegeven. BOVENDIEN ONTKOM IK niet aan het gevoel dat de Larense expositie sterker had kunnen zijn in verschillende vertegen woordigingen. De keuze voor de inzending van Ensor (1860-1949), lezen wij in een ten geleide in de catalogus, werd bemoei lijkt doordat terzelfder tijd een retrospec tieve tentoonstelling van zijn werk wordt gehouden in Oostende. Men moest zich be perken tot 2 a 5 werken per kunstenaar. Waar werk van Tytgat (1879-1957) inder daad in onze buurt de laatste jaren meer en goed vertoond werd, kan men met slechts drie schilderijen van hem volstaan. Wat mij betreft hadden de twee meer recente werken van Opsomer weg kunnen blijven, als hij met andere zaken daarvoor in de plaats sterker vertegenwoordigd geweest zou zijn. Als totaal met zijn verscheiden heid maakte de hiervóór in het Singermu- seum gehouden expositie van Saverijs meer indruk dan diens inzending voor deze. VAN RYSSELBERGHE (1862-1926) zag ik wel fraaier vertegenwoordigd. Sterk nog leeft in mijn herinnering de indruk die de grote expositie te Antwerpen van Rik Wouters (1882-1916) op mij mocht maken en waarvan ik in dit blad mocht getuigen, zoals mijn voorganger prof. Otto B. de Kat dat mocht doen van een tentoonstel van werken van Evenepoel (1872-1899), een tentoonstelling die ook ik mocht ge nieten. Met die herinneringen valt Wouters vertegenwoordiging even wat tegen, die van Evenpoel echter niet. Deze expositie blijf ik belangrijk noe men omdat hij als introduktie voor de Vlaamse kunst belangrijk is. Die Vlaam se kunst is mij voor een deel een oude liefde. En daarom was het mij moeilijk mezelf te bekennen dat ik bij mijn bezoek heel even teleurgesteld werd in mijn ver wachtingen. Ik vroeg me trouwens ook af of die verwachtingen niet te hoog gespan nen waren. Als ik dan echter denk aan het hier vertoonde werk van Permeke (1886- 1952) en dat van Gustave de Smet (1877-1943), dat me innemender dan ooit te voren voorkwam, dan geloof ik me in die oude liefde niet vergist te hebben. De Vlamingen heb ik Ieren minnen als een gezond schildersvolk, als „geheide" schil ders. Openbarend was een lang voor de laat ste oorlog in het Amsterdams Stedelijk Museum gehouden en door het Algemeen Nederlands Verbond georganiseerde expo sitie van Nederlands sprekende schilders, waar de Vlamingen opvielen door een ze kere eenheid in hun schilderkunstige be doelingen ondanks hun zeer individuele verschillen, terwijl de Nederlanders een wat verward aspect in het totaal van hun streven toonden. Bij de Vlamingen zag al les er zo gezond uit, bij de Nederlanders was minstens sprake van kramp (Charley Toorop en ook enige magische realisten), van droogheid (onder de door de kunstbe schouwer Bremmer zo aanbevolen schil ders en tekenaars), van te weinig ver werkte Franse en Duitse invloeden. De Vlaamse vertegenwoordiging had tenminste „een gezicht"" en met belang rijke figuren als De Smet en Permeke waarlijk een boeiend gezicht. Iets daarvan voelt men nog wel in dit wat betreft tijd van ontstaan groter geheel in het Singer- museum. DEZE EXPOSITIE omvat werken waar van we de afstand hebben kunnen nemen waarmee een beoordeling zekerder is. Dat maakt dat van verwondering minder sprake kan zijn. Zeker kunnen we nu rustiger genieten. En bovendien waarschuwt zo'n expositie tegen het opgeschroefde belang dat men tegenwoordig nog al eens hecht aan werk van tijdgenoten. Veler werk blijft trouwens over de tijd van ontstaan heen reiken. Ik denk weer aan Permeke, aan De Smet, aan Frits van den Berghe (1883-1939), aan de onlangs door mij be sproken Brusselmans (1884-1952). Levend is voor mij nog het hier te weinig bekende werk van Daye (1873-1952). De Saedeleer (1867-1941) zien we hier goed vertegenwoor digd en ik ben er weer meer van gaan hou den evenals het werk van Walter Vaes (1882-1958), ook om de affiniteiten van zijn werk met dat van de Nederlandse Betsy Westendorp-Osieck. We ontmoeten hier meer affiniteiten tussen Nederlands en Vlaams werk. En steeds is er dat kleine verschil met die even wat hartelijker Zui derbuur. Bob Buys

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1960 | | pagina 12