VLAAMSE SCHILDERKUNST
IN HET SINGERMUSEUM
EANTON WACHTERS LAATSTE KANS
HET BERUCHTE DAGBOEK VAN SAMUEL PEPYS
ALS MUZIKALE THERMOMETER VAN ZIJN TIJD
Litteraire
Kanttekeningen
Erbij
HET BERUCHTE DAGBOEK van Samuel Pepys (spreek
uit Pieps), waarin deze hoge ambtenaar van de Engelse
admiraliteit van 1660 tot 1669 in een zelfbedacht ge
heimschrift van dag tot dag de gewichtige, maar ook
de futielste en intiemste dingen van zijn bestaan neer
pende en dat, sinds het in de vorige eeuw compleet
ontcijfert werd, tal van uitgaven beleefde, is in deze
rubriek voorheen reeds uitvoerig besproken. Namelijk
een paar jaar geleden heeft dr. P. H. Schroder het kras
se „document humain" van de levensgenieter Pepys
in drie artikelen in „Erbij" toegelicht en ze getoetst,
zowel op onverdachte geschiedkundige bijzonderhe
den, die onder meer de Hollands-Engelse politieke
verhoudingen van dit tijdstip raken, als op particuliere
aangelegenheden van de kroniekschrijver, waarbij
men, ze lezende, wel eens de ogen moet uitwrijven, al
thans zich afvragen (zoals dr. Schroder schreef) hoe
Pepys ertoe kon komen alles op te tekenen wat velen
ternauwernood aan zichzelf zouden bekennen en zeker
zouden schromen, zelfs in geheimschrift, aan het papier
toe te vertrouwen.
ZATERDAG 30 JULI 1960
PAGINA TWEE
DAT PEPYS NIET ongevoelig was voor
kunsten en wetenschappen, ja zelfs bezeten
was van een hartstocht voor de muziek
beoefening waarachter men vaak een
amoureus avontuur kan vermoeden heeft
men in de interessante bijdragen van dr.
Schroder kunnen lezen, zij het dan ter
loops, want het curieuze dagboek is een
zo bonte caleidoscoop van feiten en
reflexies, dat, wanneer men het dagboek in
zijn geheel onder de loep neemt, de propo
sities elkaar verdringen. Wat Pepys' muzi
kale aangelegenheden nu betreft, heeft
Romain Rolland zich indertijd de moeite
gegeven uit het Diary" de voornaamste
aantekeningen op te vissen, die hij dan
publiceerde in zijn „Voyage musical aux
Pays du Passé". Rolland kwam tot de con
clusie dat Pepys' journaal als de thermo
meter van de Engelse muzikaliteit om
streeks 1660 het gouden tijdperk van de
onvervalste Engelse toonkunst kon wor
den beschouwd. Het is uit deze notities van
de Franse cultuurfilosoof dat ik mij ver
oorloof te putten om Pepys' muzikale lief
hebberijen toe te lichten.
EVENALS ZIJN NEDERLANDSE tijd
genoot Constantijn Huygens, wist Pepys bij
al de beslommeringen van zijn staatsambt,
de tijd te vinden om zich het bespelen van
allerlei muziekinstrumenten eigen te ma
ken. Hij speelde luit, viole, theorbe, spinet,
blokfluit en flageolet. Dit laatste bleek zijn
lievelingsinstrument te zijn; hij droeg het
steeds bij zich. Op 9 februari 1660 noteerde
hij in zijn daigboek: „Swan en ik gingen
naar een taveerne, waar ik, terwijl hij
schreef, op mijn flageolet speelde, tot het
eierengerecht opgediend werd". Deze Swan
was vermoedelijk dezelfde staatsman die
we geregeld in Huygens' correspondentie
ontmoeten steeds betreffende muzikale
aangelegenheden en aan wiens vrouw,
de gevierde zangeres Utricia Ogle, hij zijn
voornaamste compositie, de „Pathodia" op
droeg. Toen Pepys voor 't eerst Holland
bezocht, noteerde hij over zijn aankomst
te Scheveningen en de tocht per diligence
naar Den Haag, dat in die reiswagen twee
aardige meisjes zaten, die zongen als lijs
ters en de jonge mannen die hen verge
zelden vrijmoedig zoenden. „Ik haalde mijn
fluit voor de dag schreef Pepys en
floot er lustig op los". Op bezoek in het
Huis ten Bosch, was hij getroffen door de
akoestiek van de Oranje-zaal, „waar mijn
fluit heerlijk klonk" luidt het in het dag
boek. Elders leest men: „Ik ben over water
thuisgekomen, spelend op mijn flageolet";
en een andere keer: ,,'s Avonds in de tuin
bij maneschijn, lange tijd flageolet ge
speeld". Ook bij zwaarmoedige buien vond
hij er troost in: „Vannacht aldoor thuis
zitten fluitspelen. Ik had verdriet, maar ik
vond opbeuring in de idee, dat, indien het
de Heer behaagt mij in het leven te laten,
ik mijn dagen, hoewel roemloos, aange
naam zou kunnen doorbrengen op het land,
verre van de woelige stad". De dag waarop
zijn broer overleed, noteerde hij, dat hij
troost zocht in het spelen op de clavecim-
bel. Wat dit alles voor hem betekende?:
„Ik geloof, dat de muziek al mijn genoegen
in deze wereld is, het heerlijkste wat ik
ooit te verwachten heb, het beste van mijn
leven". Maar elders biechtte hij op, dat
zijn hartstocht ook de schone sekse gold:
„De Heer moge het mij vergeven, ik geef
toe, dat ik mijn lagere natuur niet kan
overwinnen en dat ik genot boven alles
stel. Hoe het zij, ik kan noch van muziek,
noch van vrouwen afstand doen".
PEPYS HAD een vrouw getrouwd, en
het bleek achteraf, dat zij niet muzikaal
was. Hij had gemeend haar het gevoel voor
muziek wel te kunnen bijbrengen, ze was
nog zo jong amper vijftien en van
goede wil. Pepys begon haar les te geven.
Eerst is er sprake van zingen. En hoe ern
stig het vrouwtje dit opnam blijkt uit het
feit dat zij gepikeerd was toen haar man
van een zangpedagoog les nam en hij haar
daarvoor niet eerst in aanmerking liet
komen. Hierover zegt het dagboek: .Van
ochtend zijn mijn vrouw en ik lang te bed
gebleven; ondermeer viel ons gesprek op
de muziek. Zij vroeg mij haar ook zangles
te laten geven, wat ik in overweging nam
en haar beloofde. En toen ik nog te bed
was kwam men mij verwittigen, dat mr.
Goodgroom, mijn zangmeester, gekomen
was voor mijn les. Mijn vrouw is toen ook
opgestaan en zij heeft haar eerste zangles
gekregen". Vijf jaar nadien scheen ze nog
niet erg gevorderd te zijn met haar zang
studie en Pepys begon in te zien, dat het
een hopeloos geval was. „Het is met haar
gehoor niet in orde", schreef hij; maar ge
duldig besloot hij haar toch weer maar aan
te moedigen.
DE DIENSTBODEN van het echtpaar
bleken intussen muzikaler te zijn dan de
vrouw des huizes. Pepys stelde er prijs op
dat heel zijn personeel aan muziek deed.
Een kamermeisje, Ashwell genaamd, speel
de clavecimbel. Het dagboek rapporteert
over haar: „te huis gekomen om Ashwell
de principes van de maat en andere dingen
te onderwijzen. Ik liet haar een psalm zin
gen; 't ging best, zij heeft een goed gehoor
en zij bezit goede vingers". Elders heet het:
„Na het noenmaal heel de namiddag in
mijn mooie bovenkamer viool gespeeld,
terwijl Ashwell danste".
Het jaar daarop (1664) is er een ander
kamermeisje in dienst, dat blijkbaar nog
meer bevredigt; zij heet Mercer. Tevens
heeft Pepys nu ook een muzikale page
aangeworven. Het wordt nu een heerlijke
tijd voor onze zonderlinge kroniekschrij
ver. Hij noteert: „Thuis met mijn vrouw
Mercer en de page tot elf uur gezongen en
gefiedeld. Het is mij een grote vreugde mij
zoveel genoegen te kunnen verschaffen in
mijn eigen huis; reden om altijd thuis te
blijven. Het jonge meisje speelt vrij goed
clavecimbel, maar alleen gemakkelijke
stukjes„Mijn page, een aardige jon
gen, zingt zeer goed; ik vind hem de aan
genaamste knaap ter wereld".
DE PAGE VERDWIJNT echter van het
toneel, maar het kamermeisje Mercer blijft
en stijgt in de gunst van Pepys. Dit blijkt
uit aantekeningen op verschillende datums:
„Ik vond Mercer bezig te spelen op de
vedel; toen ben ik ook maar gaan spelen
en zingen tot over één uur".
„Daar het mooie maneschijn was, zijn
wij, mijn vrouw, Mercer en ik, tegen elf
uur in de tuin gegaan en hebben er gezon
gen tot middernacht. Het was een groot
genot voor ons en voor de buren, die hun
vensters geopend hadden".
„Na het avondmaal gezongen met
Mercer. Ik ben laat bij haar gebleven, met
genoegen luisterend hoe zij een aria van
Lawes zong; het was over middernacht".
WEINIGE DAGEN LATER: „Thuis ge
komen vond ik mijn vrouw kennelijk on
tevreden, omdat ik zoveel tijd doorbreng
bij Mercer om haar te leren zingen en ik
mij daarentegen zo weinig moeite gegeven
heb voor 't zangonderricht aan mijn eigen
vrouw. Wat ik toegaf. Maar de reden is,
dat dit meisje buitengewone disposities
voor de muziek bezit; en voor mij is de
muziek alles
Uit de volgende aantekeningen blijkt, dat
Pepys, om zijn vrouw niet meer jaloers te
maken, zijn bezoeken aan het kamermeisje
staakt. Hij noteert, dat Mercer er droef
geestig uitziet en dat zijn vrouw bepaald
slecht zingt.
Een paar maanden later gaat alles weer
zoals vroeger. Mevrouw Pepys schijnt er
geen kwaad meer in te zien; of misschien
toch wel, blijkens deze notitie:
„Daar het maneschijn was ben ik met
Mercer in de tuin gegaan. Ik heb aldoor
gezongen, tot mijn vrouw er mij aan kwam
herinneren, dat het vastendag was. Ik werd
er boos om en ben er uitgescheiden met
zingen".
HET ARME VROUWTJE van Pepys
scheen zich veel moeite te geven om ook
in de zang wat te bereiken.
„Arme kleine, schreef de maniak, zij
heeft zo'n slecht gehoor, dat ik er boos om
geworden ben, zo erg dat de stumper be-
Samuel Pepys
gon te huilen. Eigenlijk mocht ik haar zo
niet ontmoedigen, want, om mij genoegen
te doen, geeft zij zich veel moeite. Het was
dus zeer onbillijk van mij".
Het zingen van mevrouw Pepys gaat nog
een tijdje door en de muzikale echtgenoot
noteert geduldig haar vorderingen. Doch
eindelijk zal zij er maar mee ophouden en
inplaats daarvan flageolet gaan spelen, in
de hoop dat dit minder vals zal zijn.
„Een gedeelte van de nacht doorge
bracht met flageoletspel, mijn vrouw en ik.
Ik heb mij voldaan te rusten gelegd, te
vreden dat mijn vrouw zo'n goede vorde
ringen maakt. Ik ben zinnens haar een
ander instrument te leren bespelen, want,
ondanks haar slecht gehoor, kan zij alles
bereiken wat alleen maar vingervaardig
heid vergt".
DE FLAGEOLET had dus vrede gesticht
in den huize Pepys. Maar gedurende een
tijdelijke afwezigheid van zijn vrouw, ging
onze kroniekschrijver weer troost zoeken
bij het muzikale kamermeisje.
„Tegen negen uur 's avonds de stem
gehoord van Mercer en van mijn page, die
in de tuin aan 't zingen waren. Ik stierf
van vex-langen het meisje te zien. Ik ben
haar gaan opzoeken in de tuin; wij hebben
samen gezongen. Daarna zijn wij in huis
gegaan om te soeperen. Ik was verrukt
door haar gezelschap, zowel om haar con
verseren als om haar zingen".
Bijna dag aan dag wordt die pret voort
gezet.
Mercer meegenomen naar het theater
van de hertog van York, om The Tempest
te zienNa de opvoering met Mercer
naar Spring Gardens. Daar genoeglijk ge
wandeld, gegeten, gedronken, gezongen.
De mensen kwamen om ons heen staan om
ons te horen".
„Over water naar Vaux HallHet
begon nacht te worden. Wij hebben ons in
een hoekje gezet en zodanig gezongen, dat
iedereen zich haastte te komen luisteren".
En zo gaat het lieve leventje verder.
Over een andere dienstbode vertelt Pepys,
dat ze eigenlijk nog beter zong; doch Mer
cer blijft zijn speciale gunst genieten.
HET THEATER- EN CONCERTLEVEN
te Londen van die tijd vindt in Pepys
„Diary" een rijkgetinte afspiegeling. Maar
tevens is het dagboek een merkwaardige
kroniek van de muziekcultuur in de huise
lijke kringen der ontwikkelde Engelse
burgerij. Wie onder de kennissen van
Pepys geen instrument bespeelde, kon toch
zijn partij houden in drie- of vierstemmige
liederen, die vaak van eigen maaksel wa
ren. Beroepsmensen componisten en
executanten kwamen er uiteraard bij te
pas en ergens is er in het dagboek sprake
van theoretische werken van Morley,
Mersenne en Descartes. Het ideaal was:
muzikale zelfwerkzaamheid in gezellig
huiselijk verkeer. Op zes december 1665
rapporteert het dagboek:
„En nu is mijn huis vol. Vier goede
violisten. Wij hebben gezongen, daarna ge
danst, vervolgens verscheidene „glees"
driestemmige stukjes gezongen. Harris
van het Duke Theatre heeft zijn Ierse aria
gezongen, zo aardig en mooi als ik haar
nooit van hem hoorde. Onze Mercer zong
een Italiaanse aria, waarmee ze mij ver
rukt heeft. Knipp en Rolt zongen goede
oud-Engelse airtjes. Ik heb de nacht door
gebracht in zalig genot. Het was het beste
muzikale gezelschap, dat ik ooit in mijn
leven hoorde; in dit genot zou ik willen
leven en sterven, zowel om de muziek als
om de aanblik van mijn vrouw en van
Mrs. Knipp
We kunnen aannemen dat al deze ont
boezemingen eerlijk gemeend waren. In
tussen belichten zij met sterk persoonlijk
accent een cultuurhistorisch geval even
waarachig en betrouwbaar, als al de zelf
bekentenissen van het dagboek, dat Pe
pys blijkbaar niet voor vreemde ogen
bestemde, een onomwonden eerlijk ge
tuigenis zijn.
Jos. de Klerk
.Vrouw voor het
van Rik Wouters
mst I
MET „DE LAATSTE KANS" als acht
ste roman heeft Vestdijk zijn bij Nijgh
van Ditmar verschenen Anton Wachter
cyclus beëindigd. Ook voltooid? Men zou
het ervoor kunnen houden dat Vestdijk zijn
Anton Wachter, nu deze geslaagd is voor
zijn artsexamen en klaar is voor de le
venspraktijk, aan „de wijde wereld over
laat": jeugd- en studententijd zijn voorbij,
„de beker van de min" is tot de laatste
droppel geledigd, de tot volwassenheid
voorbereidende jaren zijn voltooid. In ze
kere zin is dat ook zo, maar de eigenlijke
voltooiing is van een andere orde, ze heeft
zich in de loop van dit achtdelige opus
onafwendbaar voltrokken in de fatale on
derstroom van Wachters ziel: hij zal, hij
kan geen medicus worden, hij moet kun
stenaar zijn; hij mag niei leven, hij is
gedoemd tot creëren. „De laatste kans"
is een definitief afscheid: van de liefde,
het ideaal, de geluksverwachting, de on
problematische vreugden der gewoonheid
van Ina Damman. Men zou, zoals Vest
dijk in zijn cyclus gedaan heeft, moeten
teruggaan tot Ina Damman en vérder nog,
tot de prille jeugd van Anton Wachter,
waarin hij als een Sint-Sebastiaan links
en rechts werd geschonden door de pij
len van zijn geboortelot, men zou moe
ten teruggaan tót die geboorte-zelf, om
de onvermijdelijkheid van deze labyrinti
sche ontwikkelingsgang te begrijpen. Men
zou alles wat geschreven staat tussen de
eerste regel van „Sint-Sebastiaan" en de
laatste regel van „De laatste kans"
alle acht delen van deze cyclus dus als
één roman moeten herlezen, moeten mee
beleven, om te beseffen dat in dit fenome
nale oeuvre elk deel, elk detail, elke ge
beurtenis, elke gemoedsbeweging, elke ra
tionele overweging moest leiden tot het
missen van de laatste kans: niet de kans
om in een huwelijksgeluk en een maat
schappelijke werkkring een bestemming,
een doel te vinden, maar de kans om een-
voudig-weg het leven te leven. Elk men
senleven wordt ten slotte bepaald door de
wisselwerking der ervaringen. Maar hier,
gezien onder de microscoop van de kli
nische waarneming, bespied door een on
verbiddelijk analytische, diagnostische
blik, wordt het verborgen partroon van
het verleden, van een getekend leven der
voorbije jaren, draad voor draad blootge
legd: Wachters enige „levens"-kans is een
volstrekte abdicatie van het leven; hij zal
er geen deel aan hebben, hij zal schrijven,
schrijvend objectiveren, zich er schrijvend
van distanciëren, zich scheppend ervan
onthouden. Dat is de uitkomst van al zijn
angsten, zijn mislukkingen, zijn verwarrin
gen, zijn remmingen, zijn studentikoze
bravoures, zijn hoogmoedigheden, zijn
meedogenloze zelfbespiegelingen, zijn ho
peloos pogen om. het ongerepte ideaal
van zijn jeugdliefde voor Ina Damman
„iets dat hij verloren had en nooit had
bezeten" hetzij te verwerkelijken, hét-
zij uit te delgen. Wachter staat aan het
einde van zijn laatste en gemiste kans
niet alléén, hij staat in de volstrekte een
zaamheid. Een tragiek? Elk kunstenaar
schap is tragisch, of het is niét. Elk kun
stenaarsschap neemt de grootst mogelijke
afstand in acht tot deze tragiek, of het
is hansworsterij.
IN HET ZEVENDE DEEL van de cy
clus, in „De rimpels van Esther Orn-
stein", was krachtens die rimpels van
Esther door de „minder fraaie" wijze,
waarop Wachter haar in „De beker van
de min" aan haar lot overliet, aan haar
jeugd toegevoegd nog een mogelijkheid
van een liefde, die de innerlijke trouw
aan Ina Damman niet zou schaden. Maar
medelijden en liefde, schuldbewustzijn en
liefde ze kunnen geen huwelijk opleve
ren dat het liefdegevoel kan doen stand
houden, ten hoogste een voorbijgaande
periode, waarin het gevoel ontdooit en
krachten vrijmaakt die Wachters leven
weer stromende maken en zelfs opvoeren
tot een sinds Ina Damman ongekende ex
tase. Maar Anton en Esther zijn kracht
en tegenkracht, min en plus, die elkander
opheffen in de dodelijke een- en ondeel
baarheid van een niets. Deze kritieke epi
sode in Wachters leven een meesterlijk
hoogtepunt in de cyclus waai'in de ver
veling van de met virtuositeit voortgezet
te medische studie wordt doorbroken door
een positieve belangstelling voor wijsbe
geerte, litteratuur en muziek (Wachters
bemoeienis met de astrologie is niet meer
dan een zichzelf foppend spel met het
noodlot) is als tweede gemiste levenskans
beslissend voor hetgeen gaat en móét gaan
volgen: een definitieve mislukking in de
liefde, de „hogere liefde" die hem in de
gestalte van Ina Damman voorbij is ge
gaan.
Daarvoor zijn nog heel wat vluchtige
en tot niets verplichtende avonturen no
dig. Ze moeten worden doorgemaakt: als
zelfbestraffing, als immunisatie, als zelf
genezing en zelfontdekking, als zelfover-
tuiging van de onvervulbaarheid van het
Ina Damman-ideaal. De „vrije vogel" uit
het zesde deel van de cyclus moet nog
wat in zijn kooi fladderen, hij moet nog
wat kwinkeleren en duikelen en neerstor
ten, alvorens hij de traliedeur kan gren
delen en zich in het binnenste van zijn
kluizenaarskooi, van zijn kunstenaarscel,
zal kunnen terugtrekken voor goed.
DE CO-ASSISTENT WACHTER, zich
voor het artsexamen bekwamend in Am
sterdamse klinieken en zich confronterend
met de lichamelijke ziekteverschijnselen
van de mens in alle staten, zoekt na zijn
amoureuze escapades der voorafgaande
delen zijn heil nu bij verpleegsters, de in
de liefde telerugestelden of aan de liefde
niet toegekomenen, die met hun uniform
desnoods tegen wil en dank de onge
reptheid symboliseren. Zusters van uiteen
lopend gehalte en uiteenlopende uiter
lijke verschijning zijn het, die hij in de
min betrekt, die hij als een spin in zijn
web vangt, om ze te vertederen tot liefde
dan wel ze verteren tot niets. Het is een
lange rij, een bonte stoet van „minnares
sen" die voorbijtrekt. Men kan zich zonder
veel moeite voorstellen, dat een lezer zich
door deze opeenvolging van elkander
als twee droppels water gelijkende
„avonturen" geïrriteerd en zelfs ver
veeld voelt. Anton Wachter zou de eerste
zijn om dat toe te geven: deze opwinden
de verveling en vervelende opwinding lei
den tot niets en dat ze tot niets leiden en
kunnen leiden, dat Wachter willens en
wetens het onmogelijke beproeft en het
mogelijke ijlings ongedaan maakt, is èn
het benauwende èn het verhelderende van
deze laatste fase van Wachters onvermij
delijke ontwikkelingsgang. Die onvermij
delijkheid zal en moet door de feiten, door
de uitgelokte „mislukkingen" worden be
vestigd en bewezen aan hemzèlf aller
eerst. Alle thema's der voorafgaande
stadia, der voorafgaande cyclusdelen, wor
den hier met een verbazingwekkende en
ontstellende vaardigheid en veelzeggend
heid gevariëerd, getransporteerd, gemodu
leerd en opgevoerd tot de eigenlijke „dux"
van dit psychisch-symfonische composi-
tiewerk: de onmogelijke liefde voor de
laatste der geliefden Anna Heldering, de
ideale „remplapante" van de „hogere lief-
IN HET SINGERMUSEUM te Laren
is tot 4 september een tentoonstelling van
Vlaamse schilderkunst uit de vorige en
deze eeuw te zien. De expositie begint
met merk, dat tot het realisme gerekend
mag worden en eindigt met Vlaamse ex
pressionisten. Deze expositie is belangrijk
omdat hier een goed overzicht van een
ontwikkeling gegeven wordt en omdat
bovendien aan enkele figuren in ons land
weer eens wat meer aandacht besteed
wordt. Tegenover expressionisme uit an
dere landen mocht, zeker wel weer eens
het Vlaamse gesteld worden om de zo
warme menselijkheid waardoor het ge
kenmerkt wordt en om de invloed, die
het. op sommige onzer schilders had.
de", de magische verschijning in de nok
van de collegezaal.
Er is één mogelijkheid voor Anton Wach
ter om niet onder de catastrofe te be
zwijken: uit te wijken en in Anna Hel
dering zijn laatste kans te verspelen
als zelfvonnis. Op het Lahringse Werfplein,
bij het afscheid van Ina Damman, stierf
de vijftienjarige Wachter zijn eenzame
levens- en liefdesdood; na de hopeloze be
nadering van en toenadering tot Anna
Heldering sterft ook zijn schijnleven.
Tijdens het enige bezoek dat hij
haar bracht, heeft hij zich door een
mengsel van puberachtige onhandigheid
en volwassen raffinement onmogelijk ge
maakt voor een liefdesverhouding, voor dé
liefde voor Anna Heldering, voor een rea
lisatie van zijn Ina Damman-gevoelsherin-
nering. En het is door die onmogelijkheid
dat hij haar èn Ina Damman reddend
kan behoeden voor zichzelf en zichzelf kan
redden uit de strik van een onvervulde
en onvervulbare liefde.
ALS ANTON WACHTER aan het ein
de van zijn laatste „avontuur" waar
naast zijn verhouding met zuster Maria
Klaassen op het tweede plan ongestoord
voortgaat innerlijk afscheid neemt van
Anna Heldering en in haar van Ina Dam
man, ziet hij haar beeld tijdens een avond
wandeling langs de Amstel achter de maan
verdwijnen. Daar en dan, tijdens dit su
blieme ogenblik van vervoering, van be
vrijding, wordt innerlijk het pleit beslecht
het is een bladzijde om nooit te ver
geten. Haar beeld, Ina Dammans beeld,
verijlt èn verheldert zich tot verbeelding:
Anton Wachter is gereed en het maan-
symbool is daarbij van beslissende bete
kenis om de weg te gaan die hij
moet gaan de terugweg, die door de
verloren jaren heen zal voeren tot de Sint
Sebastiaan die hij was. De cirkel is geslo
ten, het proces van Wachters volwassen
wording voltooid. Hij is de kunstenaar die
een Ina Damman zal schrijven, zich
zelf daarbij winnend en offerend; de
kunstenaar die alle ontredderingen, alle
„avonturen", alle wrok en angst en pijn,
alle voorbijgegane vrienden en pseudo-
vrienden, alle voorbijgegane liefdes zal op
roepen uit het verleden en zal duiden,
en daarmee zichzelf. De geest van zijn
mentor Bob Neumann, de enige vriend die
een duurzaam spoor in hem nalaat, zal
hem daarbij bijstaan. Wat na deze avond
wandeling nog volgt een dertigtal blad
zijden is onbelangrijk en ter beklemto
ning van die onbelangrijkheid als besluit
neergeschreven: Wachter slaagt voor zijn
artsexamen en zal „voorlopig" gaan waar
nemen een voornemen, dat al bij voor
baat achterhaald is door de Anton Wachter
die in het geheel geen arts, maar schrij
ver zal worden, zal móéten worden als
enige levensmogelijkheid na wat „verlo
ren en nooit bezeten" werd.
Dit is geen critiek. Ik ben critiekloos,
enkel en alleen omdat ik de nu afgeslo
ten Wachter-cyclus houd voor het grootste
roman-oeuvre sinds Couperus en nagenoeg
van onze gehele Nederlandse roman-litte
ratuur.
C. J. E. Dinaux
Inmiddels verscheen de derde druk van „Terug
tot Ina Damman" en de tweede druk van „De
andere school" in één band en voorts nog de
tussen de laatste beide delen van de Wachter
cyclus heen geschreven roman „De Ziener" (Uit
geverij De Bezige Bij) als zelfstandig werk. Na
jaren werd bovendien door Nijgh Van Ditmar
van Vestdijks jeugdroman „Else Böhler, Duits
dienstmeisje" een tweede druk uitgegeven.
BOVENDIEN ONTKOM IK niet aan het
gevoel dat de Larense expositie sterker
had kunnen zijn in verschillende vertegen
woordigingen. De keuze voor de inzending
van Ensor (1860-1949), lezen wij in een
ten geleide in de catalogus, werd bemoei
lijkt doordat terzelfder tijd een retrospec
tieve tentoonstelling van zijn werk wordt
gehouden in Oostende. Men moest zich be
perken tot 2 a 5 werken per kunstenaar.
Waar werk van Tytgat (1879-1957) inder
daad in onze buurt de laatste jaren meer en
goed vertoond werd, kan men met slechts
drie schilderijen van hem volstaan. Wat
mij betreft hadden de twee meer recente
werken van Opsomer weg kunnen blijven,
als hij met andere zaken daarvoor in de
plaats sterker vertegenwoordigd geweest
zou zijn. Als totaal met zijn verscheiden
heid maakte de hiervóór in het Singermu-
seum gehouden expositie van Saverijs
meer indruk dan diens inzending voor deze.
VAN RYSSELBERGHE (1862-1926) zag
ik wel fraaier vertegenwoordigd. Sterk nog
leeft in mijn herinnering de indruk die de
grote expositie te Antwerpen van Rik
Wouters (1882-1916) op mij mocht maken
en waarvan ik in dit blad mocht getuigen,
zoals mijn voorganger prof. Otto B. de
Kat dat mocht doen van een tentoonstel
van werken van Evenepoel (1872-1899),
een tentoonstelling die ook ik mocht ge
nieten. Met die herinneringen valt Wouters
vertegenwoordiging even wat tegen, die
van Evenpoel echter niet.
Deze expositie blijf ik belangrijk noe
men omdat hij als introduktie voor de
Vlaamse kunst belangrijk is. Die Vlaam
se kunst is mij voor een deel een oude
liefde. En daarom was het mij moeilijk
mezelf te bekennen dat ik bij mijn bezoek
heel even teleurgesteld werd in mijn ver
wachtingen. Ik vroeg me trouwens ook af
of die verwachtingen niet te hoog gespan
nen waren. Als ik dan echter denk aan het
hier vertoonde werk van Permeke (1886-
1952) en dat van Gustave de Smet
(1877-1943), dat me innemender dan ooit
te voren voorkwam, dan geloof ik me in
die oude liefde niet vergist te hebben. De
Vlamingen heb ik Ieren minnen als een
gezond schildersvolk, als „geheide" schil
ders.
Openbarend was een lang voor de laat
ste oorlog in het Amsterdams Stedelijk
Museum gehouden en door het Algemeen
Nederlands Verbond georganiseerde expo
sitie van Nederlands sprekende schilders,
waar de Vlamingen opvielen door een ze
kere eenheid in hun schilderkunstige be
doelingen ondanks hun zeer individuele
verschillen, terwijl de Nederlanders een
wat verward aspect in het totaal van hun
streven toonden. Bij de Vlamingen zag al
les er zo gezond uit, bij de Nederlanders
was minstens sprake van kramp (Charley
Toorop en ook enige magische realisten),
van droogheid (onder de door de kunstbe
schouwer Bremmer zo aanbevolen schil
ders en tekenaars), van te weinig ver
werkte Franse en Duitse invloeden.
De Vlaamse vertegenwoordiging had
tenminste „een gezicht"" en met belang
rijke figuren als De Smet en Permeke
waarlijk een boeiend gezicht. Iets daarvan
voelt men nog wel in dit wat betreft tijd
van ontstaan groter geheel in het Singer-
museum.
DEZE EXPOSITIE omvat werken waar
van we de afstand hebben kunnen nemen
waarmee een beoordeling zekerder is. Dat
maakt dat van verwondering minder sprake
kan zijn. Zeker kunnen we nu rustiger
genieten. En bovendien waarschuwt zo'n
expositie tegen het opgeschroefde belang
dat men tegenwoordig nog al eens hecht
aan werk van tijdgenoten. Veler werk
blijft trouwens over de tijd van ontstaan
heen reiken. Ik denk weer aan Permeke,
aan De Smet, aan Frits van den Berghe
(1883-1939), aan de onlangs door mij be
sproken Brusselmans (1884-1952). Levend
is voor mij nog het hier te weinig bekende
werk van Daye (1873-1952). De Saedeleer
(1867-1941) zien we hier goed vertegenwoor
digd en ik ben er weer meer van gaan hou
den evenals het werk van Walter Vaes
(1882-1958), ook om de affiniteiten van zijn
werk met dat van de Nederlandse Betsy
Westendorp-Osieck. We ontmoeten hier
meer affiniteiten tussen Nederlands en
Vlaams werk. En steeds is er dat kleine
verschil met die even wat hartelijker Zui
derbuur.
Bob Buys