„VLAAMSE PRIMITIEVEN" IN BRUGGE
Twee reeksen voortgezet
AUSTRALISCH WERELDKAMPIOEN OP DE WEG, THANS
MINISTER VOOR SCHEEPVAART EN TRANSPORT
Erecode der monniksparkieten verbiedt
huisvredebreuk en gebiedt gastvrijheid
ZATERDAG 30 JULI 1960
Erbij
PAGINA DRlh
Casanova's Chinese Restaurant is
het vijfde deel van de romancyclus
„The Music of Time", waarin Anthony
Powell zich vermomd heef. als Nicholas
Jenkins, een tweede ik die hier vertelt in
een vorm die men memoires zou kunnen
noemen. Wij hebben nu gehoord over zijn
schooltijd en over zijn eerste tijd in Lon
don als jonge schrijver, in de jaren der
tig. Binnenkort zijn wij aan de oorlog toe,
en dan komt de grote proef, temeer om
dat deze serie niet een persoonsgeschiede
nis maar een sociale geschiedenis inhoudt,
van nette families en slordige intellectue
len. Alleen de auteur zelf kan vermoeden
hoe het vervolg voorbereid is in wat hij
ons tot nu toe heeft voorgelegd; intussen
is dit vijfde deel op zichzelf niet een van
de best geslaagde. Het vierde deel, „At
Lady Molly,s" kon iedereen ter afzonder
lijke lezing aanbevolen worden, maar van
deze nieuwe aflevering is men zich voort
durend bewust dat er een voorgeschiede
nis en een vervolg bij horen. Een van
Powell's sterkste kwaliteiten, zijn vermo
gen om de bijna ontelbare personen onge
dwongen te manipuleren, doet zich hier
minder gunstig voor dan bi.' andere gele
genheden. Wij horen teveel namen, en
delen in te weinig van de ondervinding van
al die kennissen. Alleen in een enkele
scène waar onze oude verlopen vriend
Stringham zich opdringt in een feestje van
zijn familie, komt de komedie op volle
kracht.
Verder moeten wij ons tevreden stellen
met verspreide fragmenten en met de
gedachte dat alles er misschien heel an
ders uit zou zien als wij ons de vier be
staande delen precies herinnerden en ook
het vervolg kenden. „Casanova's Chinese
Restaurant" is dus een boek dat voorlo
pig het best met rust gelaten kan worden
door lezers die niet bij voorbaat gesteund
worden door een bijzondere belangstelling
voor het werk van Powell. Voor degene-
nen die al meer van hem weten en die een
appreciatie hebben ontwikkeld voor zijn
soort menselijke komedie (zonder ophef
in de scènes, howel niet altijd zonder
affectatie in het woordgebruik) is hier
niettemin nog genoeg te beleven.
C.P. SNOW IS EEN ANDERE aanzien
lijke auteur die aan een serie romans
werkt, „Strangers and Brothers" getiteld.
Hij maakt het zijn lezer makkelijker door
in ieder deel een zelfstandig verhaal te
vertellen, waardoor men alleen uit be
nieuwdheid, en nooit uit noodzaak naar de
andere delen gedreven wordt. Dat geldt
zelfs voor „The Affair", hoewel deze ge
schiedenis zich afspeelt in dezelfde omge
ving met verscheidene van dezelfde
personen als The Masters, misschien de
bekendste titel uit de serie, die ook als
Penguin verschenen is. Wij worden hier
weer tussen de professoren en docenten
van de universiteit van Cambridge geleid
zeventien jaar na ons vorige bezoek. Het
verhaal ging toen over de intriges bij de
verkiezing van een nieuwe Master van
het college; nu gaat het over een privé-
proces dat de leden van het college voeren
om uit te maken of een jonge natuurkun
dige misschien ten onrechte uit zijn baan
gezet is, verdacht van het gebruik van
vervalst bewijsmateriaal in zijn proef
schrift.
Het is Snow daarbij niet om te doen om
een antwoord op de vraag waar het pro
ces over gevoerd wordt. Aan het eind we
ten wij nog niet zeker of Howard, de ver
dachte, het gedaan heeft of niet; er is dan
alleen gebleken dat het bewijs ontbreekt,
en dat er een mogelijkheid is dat iemand
anders hem bedrogen heeft, en hij wordt
in zijn ambt hersteld. Wat de auteur, door
bemiddeling van de verteller Lewis Eliot
ons intussen heeft laten zien, is hoe de
karakters en principes in het college bij
deze gelegenheid functioneerden. Dat was
ook wat wij in „The Masters" zagen, en
daar werd het op den duur een beetje be
nard als omgeving niets dan geleerden
en oude academiemuren. Deze keer is er
veel meer ruimte, voor een deel dank zij
de nieuwe manier waarop Lewis Eliot de
zaken beschouwt: zeventien jaar geleden
was hij zelf nog een lid van het college,
nu is hij een belangrijk man in Londen
die in het proces gewikkeld raakt en nog
eens naar Cambridge terugkomt. Er is
nu een sterker begrip voor de curiositeit
van het leven in de eeuwenoude besloten
gemeenschap van mannen met nauw ver
wante ambities, en wij zien ook meer van
hun vrouwen, die ons eraan herinneren
dat er voorbij de oude muren talrijke
andere werelden zijn.
Het probleem met C. P. Snow is
vaak dat hij iedereen die in zijn verhaal
meedoet au sérieux neemt, niet helemaal
als persoonlijkheid misschien maar wel
als uitdrukker van meningen; er is
iets van een stemming als op een verga
dering in zijn boek, en dat het moeilijk
anders kan blijkt in dit geval weer uit
de beschrijving van de seniele ijdele pro
fessor Gay, die als komische figuur moet
dienen en al gauw te stelselmatig gekke
dingen doet om ons nog te amuseren.
De auteur is niet sterk in het aangeven
van relatieve waarden die de zakelijke
verhoudingen verstoren; er is een gebrek
aan bewegelijkheid of aan humor in hem,
dat ook aansprakelijk is voor de indruk
die zijn verhalen altijd geven van zich
tussen onnodig zware en soliede getim
merde decors af te spelen. Dat is geen
tekort in Snow's menselijke waardering,
maar in zijn litteraire uitdrukkingsmidde
len. De menselijke waardering is juist
zijn sterkste punt, en de beste momenten
met dit boek heeft men wanneer hij zich
terzijde buigt van zijn verhaal om een
karakter te analyseren. Hij doet dat vaak,
en hij heeft tenslotte ook een interessant
verhaal te vertellen. „The Affair" is een
van de beste delen van de serie geworden,
en stroef als Snow's werk is vergeleken
bij het briljante van Anthony Powell, het
doet zich bij de vergelijking van deze
twee nieuwe boeken als het sterkste voor.
S. M.
VOOR MENIGEEN die niet vertrouwd is met de benamingen
in de schilderkunst is de titel „Vlaamse Primitieven" ietwat
kleinerend. Maar er zijn werken bij die in techniek niet of nau
welijks overtroffen zijn. Het woord heeft in zijn oorspronkelijke
Latijnse betekenis de bedoeling van „aan het begin staand". De
Vlaamse schilders als de gebroeders Hubert en Jan van Eyck,
Hans Memling, Hugo van der Goes stonden inderdaad aan de
beginperiode van de Vlaamse kunst, maar natuurlijk niet zonder
een daaraan voorafgaande ontwikkeling in de meer zuidelijke
delen van ons werelddeel. Prof. J. Huizinga zegt dan ook in zijn
„Herfsttij der Middeleeuwen", dat de gebr. Van Eyck, Rogier
van der Weyden en Memling voor ons het gezicht van de Frans-
Bourgondische cultuur beheersen. En spreekt prof. Huizinga
over de „Herfsttij der Middeleeuwen", prof. dr D. Roggen wijst
in de prachtige catalogus van deze tentoonstelling op „Lentetij
der Nederlanden" die in 1951 in een laaiende zomergloed was
geëxposeerd op de tentoonstelling „Bourgondische Pracht" in
het Rijksmuseum te Amsterdam.
WAT WE IN HET GROENINGEMUSF.UM zagen was inmiddels
bijzonder interessant. Naast de negenenzestig schilderijen
Gerard David „De Boodschap" (paneel 34,3x22,9)
Jan van Eyck „De H. Hieronymus in zijn Werkkamer"
(paneel 20x12,5)
waarvan negenendertig uit Amerikaans bezit zijn er teke
ningen te bezien, voorts scheppingen van beeldhouwkunst, edel
smeedkunst, metaalkunst en tapijt- en borduurkunst. Zoals ge
meenlijk trokken de schilderijen de meeste belangstelling en in
dit geval natuurlijk vooral die uit Amerikaans bezit. Die uit
Belgische musea en andere collecties zagen we reeds meermalen
op andere tentoonstellingen. Maar ze blijven niettemin domi
neren op de expositie in de Belgo-Amerikaanse samenwerking.
Van opvallende schoonheid uit de Amerikaanse collectie is het
paneel „De H. Hieronymus in zijn werkkamer" van Jan van
Eyck. Hij, de schepper van de polyptiek in de Gentse St. Baafs-
kerk, toont ook hier zijn zin voor scherpe tekening en kleuren-
contrast. Frappant is de expositie van Rogier van der Weydens
„De H. Lucas schildert de H. Maagd" waarvan een origineel en
een kopie uit die tijd aanwezig zijn. Het ene uit Boston en het
andere uit München vormen een bijzondere aantrekkelijkheid
op deze tentoonstelling.
NOEMENSWAARDIG zijn ook de werken van Albrecht en
Dirk Bouts in „De Boodschap". Opvallend tussen alle panelen
is een doek van Joos van Wassenhove „De aanbidding der Ko
ningen" met een enigermate maniëristische tendens en italiani
serende gevoeligheid. Er zijn mooie Memlings en een nogal
realistisch werk van Gerard David „Het oordeel van Cambyses",
dat het levend villen van een meinedige rechter te zien geeft.
Aanmerkelijk milder is zijn paneel „De Boodschap". We noemen
evenzeer Hugo van der Goes, voorts een prachtig portret door
Michiel Sittow van Baltische afkomst en een drietal wer
ken van Hieronymus Bosch, waarvan „Ecce Homo" zeker een
der opmerkelijkste schilderstukken van deze kunstenaar is,
merkwaardig 'in de vlakverdeling, psychologisch scherp van
uitbeelding der figuren rond Christus.
EEN ZEKERE ZIN voor realiteit kan men de
Vlaamse schilders niet ontzeggen, maar de rijkdom van
kleuren, die zij weten te bieden en de bekwaamheid van
het hanteren der schilderstechniek wekt het diepste ont
zag. Het is belangwekkend dat Brugge zijn Vlamingen
uit Amerika te gast heeft gevraagd; de internationale
belangstelling die er was op de dag der opening, is daar
van het sprekend bewijs.
ANTHONY POWELL, CASANOVA'S CHINESE RESTAURANT
(HEINEMANN, LONDON).
C. P. SNOW, THE AFFAIR (MACMILLAN, LONDON).
Zijne excellentie minister Hubert
Ferdinand Opperman
In de moestuin kunnen nu vele groen
ten geoogst worden; ook de komkommers
en augurken groeien nu prachtig en als
er veel vruchten komen kan men straks
wel enkele van de oude en afgedragen
ranken wegnemen en dat geldt vooral
voor de komkommers die men in een
broeibakje kweekt; op het laatst komen ze
veel te dicht in het blad te zitten en dan
groeien ze niet voldoende meer. Kom
kommers en augurken die zo maar op
een bedje in de volle grond gekweekt
worden slingeren over de natte grond en
dat is niet zo prettig voor hen; het is
veel beter indien wat rijshout over de
grond wordt heengelegd: de lange ranken
kunnen er dan tegenop klauteren en er
overheen groeien; men zal dan ook niet
zo gauw meer op de ranken trappen en
d.aardoor voorkomt men ook bittere vruch
ten; overigens zijn er tegenwoordig ook
al soorten die geen bittere vruchten meer
voortbrengen.
Denk om het uitpoten van de prei-
planten; dat moet nu toch wel gedaan
worden en zet ze maar in tien centimeter
diepe greppeltjes; daarin groeien ze prima
en in de loop van de nazomer kan men die
dan geleidelijk dicht schoffelen.
G. Kromdijk
„DE POPULAIRSTE ATLEET ter
wereld". Aldus kenschetste het Franse
blad „L'Auto" in 1928 de Australische
wielrenner Hubert Ferdinand Opperman.
Inderdaad was de naam Opperman in
die tijd, in Australië en in Europa, in
sportkringen een begrip. Hier was ook
reden voor, want de even vurige als taaie
drager van die naam had reeds toen hij
was 24 jaar oud een grote reputatie
als wielrenner verworven. „Zijn benen
stegen en daalden op de pedalen met
waarlijk mechanische precisie. Zijn
lichaam was gespannen. Zijn handen om
klemden het stuur. Geen zijner tegenstan
ders kon Oppy's geest weerstaan. Als ik
hem tijdens een wedstrijd gadesloeg, be
kroop mij vaak het gevoel, dat ik keek
naar een kinderspeelgoedrenbaan, waar
van slechts een paard goed functioneerde
3n alle andere vertraagd bewogen
schreef een Frans sportjournalist tegen
het einde der jaren twintig.
OPPERMAN, GEBOREN in 1904 in het
Australische stadje Rochester (Victoria),
won zijn eerste wielerwedstrijd als jongen
van zeventien jaar. Het was een militaire
wedstrijd over een afstand van twintig
mijl. Opperman was recruut. Kort nadien
begon hij zijn brood te verdienen als
„fietser". Hij werd namelijk telegrambe
steller in Malvern, een voorstadje van
Melbourne. Zijn i-ennersbloed verloochen
de zich niet en al spoedig begonnen zijn
prestaties de aandacht te trekken. Hij
boekte overwinning na overwinning, suc
ces na succes. Hij werd in tien jaar de
grootste wielrenner, die Australië tot dus
verre heeft voortgebracht. Opperman was
wegkampioen van Australië in 1924, 1926,
1927 en 1929; winnaar van de (Franse) Bol
d'or in 1928; winnaar van de rit Parijs-
Brest-Parijs in 1931; captain van de Aus
tralische Tour de France ploeg in 1928,
1929, 1930 en 1931; winnaar van de (Engel
se) Bidlake Memorial Prijs in 1934; we
reldkampioen (zonder gangmaking) 489
mijl; wereldkampioen op de weg (zonder
gangmaking) 505,75 mijl; wereldkampioen
(met motorgangmaking) 24 uur, 860 mijl;
wereldkampioen (met motorgangmaking)
1000 mijl, 28 uur 55 minuten.
ONGETWIJFELD IS DIT een indruk
wekkende staat van dienst als wielrenner.
Zelf beschouwt Oppy zijn rit Parijs-Brest-
Parijs in 1931 (726 mijl in 49 uur en 21
minuten) als zijn beste prestatie. Met ken
nelijk genoegen vertelt hij nog wel eens,
hoe hij er in slaagde om zijn gevaarlijk
ste rivalen Bidot, Louyet, Pancera en De-
croix de baas te blijven en als eerste de
finish te passeren. Dat kostte heel wat in
spanning en vereiste een verfijnde tactiek!
Oppy heeft nog lang gereden. In 1947
verscheen hij nog op de weg en op de
baan in zijn vaderland. Hij had toen in
middels enige jaren dienst gedaan bij de
Australische luchtmacht, want in de oor
logsjaren achtte hij zich daartoe verplicht.
Toen hij wat ouder werd kreeg hij de
kans om directeur te worden van een fir
ma, die een fietsenfabriek exploiteerde
en handel dreef in sportartikelen. Stellig
droeg Oppy's naam als wielrenner bij tot
deze benoeming, maar eenmaal directeur
bleek hij een goed zakenman te zijn, een
doorzetter, een tacticus, sportief, voorko
mend. Net als vroeger in het zadel, zeggen
zijn vrienden.
DE POLITIEK LOKTE Oppy ook. Hij
liet zich kandidaat stellen voor het Aus
tralische parlement en werd gekozen. In
de volksvertegenwoordiging bleek hij zijn
mannetje te staan en zijn woordje te kun
nen doen. De oude strijdersgeest bleef ook
in de politieke arena vaardig in hem. In
en buiten de kring zijner (liberale) partij
leerde men hem waarderen om zijn voor
komendheid, tact, inzicht, belangstelling
en werkkracht. Hieraan dankte Oppy het,
dat hij in februari 1960 werd opgenomen
in de Australische regering als Minister
voor Scheepvaart en Transport.
DAT OPPY, met zo'n grote carrière als
wielrenner achter zich, vrijwel onmiddel
lijk na zijn benoeming tot minister ver
klaarde, bijzondere aandacht aan de Aus-
WONDERLIJKE VOGELS vindt men in alle werelddelen. Een van hen is de
monniksparkiet, die inheems is in Zuid-Amerika. De kenschetsing „wonderlijk"
verdient deze kleine papegaai beslist niet om de pracht zijner veren. De monniks
parkiet is om te zien een eenvoudig schepsel. Hij heeft een groene rug. Zijn voor
hoofd en borst zijn grijsachtig. „Wonderlijk" is deze parkiet evenmin, omdat hij
door zijn vraatzucht en dank zij zijn scherpe snavel veel schade kan toebrengen
aan het te velde staande gewas. Dit doen vele andere vogels immers ook! Maar
waarom dan wel „wonderlijk"? Omdat de monniksparkiet zelf niet groter dan
27 cm nesten bouwt van ruim een meter doorsnede en een gewicht van circa
200 kilogram. De ontdekking van die nesten dateert niet van gisteren. Reeds korte
tijd nadat de Spanjaarden en Portugezen in de zestiende eeuw in Zuid-Amerika
waren doorgedrongen, vonden zij die reuzenesten. In hun berichten en brieven,
bestemd voor hun lastgevers in het Spaanse moederland, maakten zij er gewag
van. In de achttiende eeuw maakte Don Felix d'Azara broeder van de bekende
diplomaat en kunstbeschermer Don José d'Azara een Zuidamerikaanse reis.
Hij publiceerde zijn ervaringen en indrukken in boekvorm. In dit boek schreef hij
ook over de „wonderlijke vogel", die wij in Nederland monniksparkiet of muis
parkiet noemen, alsmede over de „wonderlijke nesten" van die papegaaitjes.
MEN ZAL DIT ZOMERSEIZOEN niet licht naar Brugge gaan
zonder een bezoek te brengen aan de tentoonstelling „De Eeuw
der Vlaamse Primitieven"ingericht door het stadsbestuur van
Brugge en The Detroit Institute of Arts, Michigan (Amerika).
Dat Brugge zijn oude Vlaamse kunst weer eens in eigen stad
terugbrengt is een tendens, welke men al sinds enige jaren
kan waarnemen want tentoonstellingen als „Vlaamse Kunst uit
Brits Bezit", en „Vlaamse Kunst uit Spaans Bezit" spreken boek
delen over de verspreiding van de werken van Vlaamse kunste
naars. Nu heeft men speciaal de kunst der Vlaamse primitieven
in huis gehaald, voornamelijk uit het Detroit Institute, voorts
ook uit particuliere Amerikaanse collecties en deze verenigd
met werken uit eigen bezit, uit München en uit het Rijksmuseum
te Amsterdam, namelijk twee vijf tiende-eeuw se „ploranen"
(pleurants). Maar het merendeel is toch Belgisch en Amerikaans
bezit. Koning Boudewijn en president Eisenhower verleenden
hun hoge bescherming aan de expositie. En voorts gaf de
Amerikaanse marine zijn medewerking voor het transport van
de Vlaamse kostbaarheden uit de Verenigde Staten naar België.
Nu zal na de sluitingsdatum 11 september a.s. de expositie
(zij het niet alles uit Belgisch bezit) naar Amerika gaan. De
méést kostbare panelen zullen niet aan een zeetocht worden
blootgesteld, zoals men uit Amerika evenmin alles voor de reis
naar België heeft durven afstaan. Men is zich bewust dat de
kunsthistorische schatten zeer kwetsbaar zijn bij wisseling van
temperatuur en vochtgehalte.
„Oppy" na een van zijn laatste races in
1947
tralische wegen waarop hij zo menige
wedstrijd reed! te zullen besteden, wek
te in ruime kring grote instemming. Ove
rigens vallen onder zijn verantwoordelijk
heid niet alleen de wegen, maar ook de
scheepvaart en de spoorwegen. Hij heeft
thans een zeer drukke werkkring, maar
Hubert Ferdinand Opperman zou Oppy
niet zijn, als hij de fiets niet trouw was
gebleven. Vraagt men hem, wat hij doet
in de weinige vrije uren, die hem resten,
dan antwoordt hij: „Zo nu en dan fiets
ik natuurlijk, maar de jacht versmaad ik
ook niet!" Nu, in zijn woonplaats Geelong
(een kustplaats op ongeveer 70 km. af
stand van Melbourne) heeft hij volop ge-
legénheid om te fietsen en te jagen.
Hoe komt zulk een bouwsel tot stand? Een
paartje monniksparkieten besluit om een
nest te bouwen. Eerst vliegen de vogels
de fundamenten voornamelijk doornige
takken van de Talaboom aan. Dan volgt
de afwerking. Is de woning gereed, dan
blijkt deze uit twee kamers een groot
vertrek en een klein te bestaan. De
„huisdeur" bevindt zich in de kleine ka
mer. Is dit „monniksnest" gereed, dan
oefent het een zeer grote aantrekkings
kracht uit op andere monniksparkieten-
echtparen. Al spoedig komt het van „kij
ken" tot bouwen. Bouwen? Ja, zij bouwen
hun woningen vast aan die van het „kern-
paar". Na enige tijd is de „vrijstaande
woning" van dit paar uitgegroeid tot een
complex van tien a twaalf nesten. De
„Orde der Monniksparkieten" is echter
geheel op aards geluk en aardse vreugde
ingesteld, zoals wij zullen zien.
EIGENLIJK IS HET monniksparkieten-
klooster een complex of een klomp „bur
gerwoonhuizen", waar men het celibaat
niet kent als leefregel. Wel hebben die
„vogelkloosters" met echte kloosters ge
meen, dat zij zeer gastvrij zijn. Een groot
aantal dieren vindt namelijk gratis onder
dak in de monniksparkietenbouwsels.
Vleermuizen versmaden de hun geboden
kans om hun dag te verslapen in zo'n
vogelwoning geenszins. Boomeenden loge
ren er bijna voortdurend. En zelfs een
kleine rover als de opossum die zeer
gesteld is op een sappig vogeleitje!
mag ten huize van de monniksparkiet ver
blijven. De bewoners der nesten doen geen
moeite om de zich zelf geïnviteerd heb
bende gasten te verdrijven, mits deze zich
aan de erecode van het huis houden, te
weten: geen enkele gast mag het de gast
heer of diens gezin op enigerlei wijze
moeilijk maken. Deze code nemen de die
ren streng in acht en zelfs een opossum
gaat nooit over tot huisvredebreuk!
DANKT DE MONNIKSPARKIET zijn
naam aan deze middeleeuwse klooster
gastvrijheid? Sommigen zeggen „ja". An
deren zijn van oordeel, dat de vogel zijn
naam dankt aan zijn eenvoudige veder
tooi. Doch wat hier van zij, het is en
blijft een feit, dat de monniksparkiet een
der meest gastvrije dieren ter wereld is.
Schadelijk is de vogel echter ook. Dit is
de reden, dat de Zuidamerikaanse boeren
zijn gezworen vijanden zijn. Vooral in
Paraguay en in sommige streken van
Zuid-Brazilië kunnen vluchten monniks
parkieten, die neerstrijken op maïs- en
andere graanakkers, in korte tijd heel veel
vernietigen, lees: verslinden. Liefhebbers
van tropische volièrevogels denken anders
over de muisparkiet dan de boeren in
Zuid-Amerika.
Zij beschouwen hem doorgaans als een
welkome aanwinst. De vogel dankt dit aan
twee dingen: hij kan het gehele jaar door
in de buitenlucht worden gehouden; en hij
gaat gemakkelijk tot broeden over. Be
schikt hij over voldoende ruimte, dan
bouwt hij soms zelfs even grote nesten
als in zijn vaderland.
HET IS MERKWAARDIG, dat die klei
ne bouwmeesters in ons klimaat IN DE
WINTER broeden. Als ware het volop
lente brengen zij dan meestal alle
koude, regen en sneeuw ten spijt hun
kroost voorspoedig groot. Dit is natuurlijk
zeer aantrekkelijk voor de Nederlandse
vogelvrienden. Niet door zijn kleuren
pracht (een tijd lang was er in het Die
renpark te Wassenaar een blauwe varië
teit te bewonderen), noch door zijn zang
(hij kan hard en onwelluidend krijsen)
verdient de Zuidamerikaanse monnikspar
kiet een plaats in de kring der wonder
lijke vogels, maar wel door zijn bouwta-
lenten en zijn bijzonder gastvrije aard.