HAARLEM, „een stad met een buitengewoon
sterk aangezet letterkundig karakter"
JEUGDONTSPORING ALS REACTIE OP HET
TE KEURIG INGEDEELDE WOONMILIEU
Het debuut van
Geert van Beek
'M
Erbij
Redactie Podium 958
„THE INSPECTOR"
ZATERDAG 10 SEPTEMBER 1960
PAGINA TWEE
HET ZOU OVERDREVEN zijn te
zeggen dat da letterkundige afdeling van
het Thijmgenootschap voor Haarlem ah
vergaderingsstad een bijzondere voor
keur aan de dag gelegd, heeft. Ik kan me
niet, herinneren, dat wij hier na de oor
log althans ooit in vergadering bijeen
zijn geweest. Toch zijn we hier bepaald
wel op onze plaats, want Haarlem is om
met Van Deyssel te spreken een stad
met. een buitengewoon sterk aangezet
letterkundig karakter. Het heeft dat. let
terkundig karakter vanouds en in de
meest letterlijke zin van het- woord. De
Haarlemmerhout zal dan wel niet de ge
boorteplaats van de boekdrukkunst zijn,
Haarlem is toch wel de stad waar Lou-
rens Jansz. voor het drukken van de
Spiegel der Behoudenis, de Donatus en
het klein gebedenboek voor het eerst
PROF. DR. KAREL MEEUWESSE uit Breda, die onlangs is
benoemd tot hoogleraar aan de r.-k. Universiteit te Nijmegen waar
hij met ingang van een nog nader te bepalen datum theorie der letteren
en de Nederlandse letterkunde van de twintigste eeuw zal gaan
doceren, heeft vorige week te Haarlem een toespraak gehouden
over Haarlemse litteratoren. Hij deed dit als voorzitter van de
letterkundige afdeling van het Thijmgenootschap, welke afdeling ver
gaderde in de Bilderdijkzaal van Brinkmann te Haarlem. Wij achten
deze toespraak zo interessant, dat wij haar gaarne afdrukken zoals
zij vorige week dinsdag gehouden werd.
gegoten loden letters gebruikte. Dirck
Volckertszoon en Jan van Zuren stichtten
hier een eeuw later met, steun van de
vroedschap de drukkerij waar Coorn-
herts vertalingen van Cicero, Seneca en
Boccaccio (evenzovele belangrijke mo-
MET ZIJN DRUKKERIJEN, zijn genoot
schappen en sociëteiten, zijn meubelzaken,
zijn schilderijen- en prentenwinkels, musea
en liefdadige instellingen, zijn talrijke hof
jes in het bijzonder is Haarlem een bij uit
stek burgerlijke stad. Louris Jansz., ik be
doel nu de factor van de kamer der Wijn-
gaerdtrancken, was hier waarschijnlijk
reeds bestuurder van een hofje, het voor
wezen uit de behoeftige burgerstand be
stemde Pietershof, en Coornhert, omstreeks
1540 als plaatsnijder naar Haarlem ge
komen. werd er in 1561 notaris, een jaar
later secretaris van de burgemeesters. In
Haarlem staat de deftige, zeventiende-
eeuwse woning, in het voorhuis waarvan
Haarlems schout Cousaert en professor
Bontdus verdiept zitten in de studie van de
hemelglobe, waar meester Hals en de
Haarlemse heks verschijnen en zich het
Pie'.er Langendijk
treurspel der onzekerheid afspeelt. In het
stedelijk proveniershuis, waar hij „uit con
sideratie voor deszelfs persoon, inwooning,
kost en drank" genoot, schreef Pieter Lan
gendijk, factor van Trou moet blijcken, het
zedenspel waarin hij de verzwakking he
kelde van het besef der burgerlijke dege
lijkheid bij een jong geslacht van vader
landse kooplieden. Negens ook is het bur
gerbesef, zoals u weet, tenslotte zo ver
burgerlijkt als in deze stad waar Hilde-
brand zo aandachtig de parade der burger
lijkheid heeft gadegeslagen, de „duizend en
één species van het genus Haarlemmer,
die allen des zondags haren verschillenden
wandeltijd hebben in de Haarlemmerhout":
de tegen elven oprukkende voorhoede die
gevormd wordt door de winkeliers in
lange roksmouwen, de boekhouders met
watten in de oren, de ambachtsbazen, de
secretarieklerken, de ondermeesters, de
kleine bloemisten. Tegen twaalf uur al een
enkele representant van de wat deftiger
stand, een jonge notarisklerk of surnume
rair bij het Noordhollands gouvernement.
Tegen half twee tenslotte de voluit def-
tigen: de fabrikant met zijn familie, de no
taris met zijn familie, de boekhandelaar
met zijn familie, en de profane kinderen
van de bedienaren van het Woord zonder
hun ouders, terwijl zich dan ook de grote
bloemisten van de Kleine Houtweg met
vrouw en kinderen in het veld vertonen.
Van Deyssel, die Haarlem al enige jaren
verkend had voordat hij er zich in 1919
definitief kwam vestigen, voegde zich in
de traditie van dit Hollands, liever nog
Haarlems burgerlijk realisme, toen hij op
zijn beurt de middenstand beschreef die
naar Den Hout gewandeld komt „in den
voorzomer, in den zomer, en in den na
zomer, als er muziek is in Den Hout, het
zij in de Buitensociëteit, hetzij in den tuin
van het Brongebouw, hetzij in de publieke
muziekkiosk, maar vooral des Zondags,
ook als er geen muziek is". Hij bewonder
de de „mènschensoort" der middenstanders
om de „navrante heerlijkheid van het
schromelijk weggewisehte" en typeerde ze
antropologisch als de „vormloze krassen en
strepen" waarmee God een streep zette on
der de schepping van de hogere en betere
mensensoort en tegelijk de „barrière", tus
sen deze hogere en de lagere soort (die van
het gemene volk) duidelijk zichtbaar
maakte.
HAARLEM LIGT OOK DIEP in het Ar-
kadië der Hollandse letteren. De jonge,
bijna sentimenteel gevoelige Lucas Scher
mer wijdde een stroomdicht aan het Spa
ren en riep binnen de zwaar vergulde lijst
van een Veltsang even het paardrennen
van de boerenjongens in Den Hout op tus
sen het gewemel der nimfen in het groen
en het spel van de tritons op de stroom.
Adriaan Loosjes, de Haarlemse boekhande
laar, auteur van Maurits Lijnslager en
zielsvriend van Elisabeth Wolff-Bekker
schreef hier zijn Hollands Arkadië of wan
delingen in de omstreken van Haarlem. Et-
zou veel meer nog te noemen zijn, maar ik
laat het chapiter van het Haarlems Arka
dië nu rusten om u er aan te herinneren,
dat ook mr. Willem Bilderdijk hier ver
bleef. Hij woonde er de laatste vier jaren
van zijn leven, al is wonen eigenlijk wel
wat veel gezegd, want hij trok ook in
Haarlem van het ene huis in het andere.
Hij stierf in een huis aan de Grote Markt,
dat ongeveer stond op de plaats waar wij
nu vergaderen en werd 22 december 1831
begraven in de kerk van Sint Bavo. Voor
de heer van Teisterbant had Haarlem al
héél weinig arkadisch. Met zijn oude,
bouwvallige huizen binnen een veel te
grote omwalling, met zijn ononderbroken
straatrumoer vooral was deze stad hem een
verschrikking, een symbool van de onrust
van het' aardse leven, een zinnebeeld van
de bouwval die zijn eigen leven vooral na
de dood van zijn tweede echtgenote ge
worden was. De slagen der Haarlemse
klokken waren als mokerslagen op het
verwoeste zenuwgestel van de oude man.
De hoge, krakende toon van het Haarlems
was hem een ergernis en zelfs de damiaat-
jes vermochten hem niet te vertederen.
DE DAMIAATJES, dames en heren. Ze
klinken in het Haarlems liedeke van Beets:
„Als de Damiaatjes luien, gaan de kinder
tjes naar bed, maar de meisjes hebben
buien van verliefdheid altemet." Ze klinken
in het proza van Jacobus van Looy, die in
de Zoetestraat. als zoon van een timmer
man geboren werd en na de dood van zijn
ouders met twee zusjes in het Burgerwees
huis werd opgevoed. Toen Van Looy zich
in 1907 opnieuvr, .maar nu met zijn echt-
menten in de geschiedenis van onze
prozakunst.) en waar ook zijn overzetting
van de eerste twaalf boeken der Odyssee
van de pers gekomen zijn. Aan het begin
der achttiende eeuw begon Isaac En
schedé hier zijn vermaard geworden
tere ontgoocheling werd voor hem aan
leiding tot een korte, meditatie op het ge
bied van de psychologie der esthetiek. De
ervaring met de damiaatjes opgedaan zette
hem aan het denken over het „belangrijke
vraagstuk", of deze indruk te weeg ge
bracht werd hierdoor, dat ik door den heer
Van Looy op iets delicieus was voorbereid
en mijne verwachting te hoog was ge
spannen, of wel hierdoor, dat, dank zij
de verbinding met. de jeugdjaren, de heer
Van Looy den klank schooner hoorde dan
die werkelijk is". Aldus van Deyssel in dat
in geen taal overtroffen meesterstuk der
leuterkunde, zoals G. Kalff junior eens
diens Causerie over Haarlem heeft ge
noemd. Van Deyssel is vaak een sublieme
leuteraar!
OVER VAN LOOY GESPROKEN, toen
hij letterzetter af als leerjongen in een
huis- en rij tuig ververij aan het wiel stond
zag hij daar herhaaldelijk een deftige
jongeheer passeren die telkens weer zijn
aandacht trok omdat hij diens hoofd zo
opmerkelijk vond. Het was het hoofd van
Frederik van Eeden, die hier 3 mei j.l.
honderd jaar geleden geboren werd in het
grote bollenhuis even buiten de poort, het
huis met het paradijselijke grasveldje de
tuin en de vijver met het bootje waarin
Windekind de kleine Joannes het eerst vei'-
scheen. Met Van Deyssel, Van Looy en Van
drukkerij, waar de niet minder vermaar
de Opregte Haarlemmer gedrukt werd,
waarvoor Huet later in zijn kleine wo
ning aan de Zijlweg met veel chagrijn
om de hem opgelegde plicht tot neutrali
teit, zijn overzichten van het buitenland
se nieuws zou schrijven, en Jacobus van
Looy begon hier zijn maatschappelijke
carrière als letterzetter. Mocht deze
zomervergadering ertoe leiden, dat de
letterkundige afdeling méér naar Haar
lem komt., dan hoop ik dat wij bij een
van die gelegenheden ook eens het Mu
seum Enschedé aan het, Klokhuisplein
zullen bezoeken. Daar ligt, om ander
maal Van Deyssel te citeren, evenals de
kostbare gereedschappen en gewaden
voor de heilige diensten der kerken in
de sacristieën het beste van de boekdruk
kunst samen.
Frederik van Eeden
Eeden zijn de litteraire aspecten van Haar
lem in de moderne tijd nog lang niet alle
Coornhert
Lodewijk van Deyssel
genoemd. Ik herinner u nog slechts even
aan de Sociëteit Teisterbant. die dit jaar
haar tweede lustrum vierde, bij gelegen
heid waarvan Adriaan Roland Holst en
Herman Teirlinck of liever op z'n Haar
lems de heren Roland Holst en Teirlinck
tot ereleden werden benoemd, terwijl de
heer Bomans zich bij die gelegenheid tot
lid van verdienste verheven zag worden.
Niet lang geleden ook gaf Teisterbant een
bijzonder aardig boekje uit met bijdragen
van onder anderen Harriet Laurey en Har-
rie Prenen over het Groot- en Klein Heilig
land, een jaar of vier terug ontving God
fried Bomans een regeringsopdracht tot
het schrijven van een boek over Haarlem,
zoals Langendijk eens van de. stedelijke
overheid de opdracht ki-eeg tot het schrij
ven van een geschiedenis van zijn stag.
Binnenkort, namelijk met ingang van
de komende jaargang zal de redactie van
het twee maandelijks litterair tijdschrift
„Podium '58" worden uitgebreid met Rem-
co Campert, H. J. A. Hofland en Han Lam-
mers, die tot nu toe tot de vaste medewer
kers behoorden. Het redactielid voor
Vlaanderen, Jan Walravens, heeft zijn
functie wegens drukke werkzaamheden
moeten overdragen aan Louis-Paul Boon,
maar blijft als medewerker aan „Podium
'58" verbonden.
een Engelse roman
van Jan de Hartog
(Van onze correspondent)
WASHINGTON. JAN DE HARTOG,
die in 1940 zoveel succes had met „Hol
lands Glorie", schrijft thans in het Engels.
In Amerika is hij, behalve door een aan
tal romans, vooral bekend geworden door
twee toneelstukken: Het Hemelbed en
Schipper naast God. Thans is bij Athe
neum in New York een nieuwe roman
van hem verschenen: The Inspector
HET ONDERWERP van de roman
de tocht naar Palestina van een Joods
meisje dat in een Duits „medisch" proef-
karnp vreselijk geleden heeft garandeert
terecht een bewogen aandacht. Maar de
lezer zou dieper getroffen zijn, indien de
schrijver zijn verhaal simpeler had ge
houden. Dit is een psychologische, mora
listische, ja zelfs theologische speurders
roman, overgoten met sentimentele saus.
Het begin is het beste: een inspecteur
van politie heeft vlak na de oorlog ont
dekt, dat er Nederlandse meisjes naar het
buitenland gelokt worden onder valse
voorspiegeling. Zo heeft men aan een
Joods meisje illegaal transport naar Pales
tina beloofd, maar in feite heeft men haar
voor een bordeel in Zuid-Amerika be
stemd. Het gelukt de Amsterdamse inspec
teur haar uit Londen naar Nederland terug
te halen. Hij is zo bewogen door haar ver
langen om naar het Joodse land te gaan,
dat hij, een brave burger-echtgenoot van
middelbare leeftijd, zich in het avontuur
stort en aan het 21-jarige meisje belooft
haar naar Palestina te smokkelen.
DE DRIJFVEREN van de inspecteur zijn
velerlei: medelijden, een tamelijk vader
lijke liefde, drang om te ontvluchten uit
eigen middelmatigheid en sleur. De reis
wordt gecompliceerd: per boot van 's-Her-
togenbosch naar Parijs; per vliegtuig naar
Tanger, per smokkelbootje naar het Jood
se strand. Vooral de beschrijving van de
tocht door België is uitstekend.
MAAR IN DE OVERLADEN hoofdstuk-
kén dié vólgen op de aankomst in Tanger,
verwordt dit boek tot een larmoyante stui
versroman, terwijl de schrijver toch ken
nelijk beoogd heeft een climax te berei
ken. Atheïsme wordt geconfronteerd met
geloof, Jodendom met Mohammedanisme,
wraak met vergeving. Het meisje blijkt
ernstig aan T.B.C. te lijden. Als een ster
vende zal zij, bijgestaan en verpleegd door
de inspecteur, naar Palestina varen. Hoe
de Britse blokkade doorbroken wordt is
te ingewikkeld om hier na te vertellen,
maar het vrijwel bewusteloze, stervende
meisje, door de inspecteur in haar nieuw
ste jurk gestoken, bereikt het strand, waar
een zo juist door de Joden buitgemaakte
tank naar komt halen. De tank rijdt tegen
de duinen op, waarachter de zon verrijst.
Dat is het slot-tableau, heel filmachtig
inderdaad. In zekere zin is Jan de Hartog
dezelfde gebleven. Ook het slot van Hol
lands Glorie was verreweg het zwakste
deel van het boek. Hij heeft zulk een be
hoefte aan een pakkend slot, dat hij, in
romantische opgewondenheid, zijn eigen
verhaal de nek omdraait.
Bilderdijk
Nicolaas Beets
genote Titia van Gelder in Haarlem vesti
gen kwam, kwam hij om zo te zeggen op
de klank der damiaatjes af. Hij verlangde
als in zijn jongensjaren weer te leven in
een lucht die vervuld zou zijn van klokken-
klank. Zij klinken ook in de romans van
Arthur van Srhendel, die vijf jaar oud
vanuit Nederlands-Indië naar Haarlem
kwam en er na zijn eerste vertrek in 1881
niet minder dan vier keer terug zou keren.
Men hoort ze in Mijnheer Oberon en Me
vrouw en eerder reeds in Een Hollands
Drama. „Den heelen dag hoor je de groote
klokken", zegt Oom Frans tegen Floris
Berkenrode, wanneer ze wandelen onder
de bomen van het Spaarne, ,,'s avonds de
kleine, en weet je wat ze zeggen? De groote
zeggen, dat wij bidden dat alles ons ver
geven wordt, en de kleine als het donker
is, voor wij de nacht ingaan, dat wij zeker
vertrouwen kunnen op beteren tijd." Van
Deyssel hoorde ze anders. Hij kreeg het er
wel niet als Bilderdijk van op zijn zenu
wen, maar de klank der damiaatjes viel
hem toch niet mee na alles wat van Looy
hem daarover verteld had. „Ik had mij
namelijk door hetgeen de heer Van Looy
daarover gezegd of in het openbaar ge
schreven had, op het vernemen der Da
miaatjes als op iets innemends voorbe
reid. En ach, dit is al weder bitter tegen
gevallen. Mij leek het met u aller ver
lof eenigszins eene muziek van een niet
buitensporig melodieusen triangel." De bit-
IEDERE BUITENLANDER die de Nederlandse
grenzen overschrijdt heeft het gevoel in een keurig
verzorgde tuin te zijn aangeland. De huizen zitten
prachtig in de verf, het gras is mooi groen en glad ge
maaid, de ramen zijn gelapt en er hangen hagelwitte
gordijnen achter, de straatstenen zijn geschrobd. Ook
de rode baksteen en de eveneens rode dakpannen geven
het geheel een fris karakter en de bekende Hollandse
zindelijkheid is daar niet in geringe mate debet aan.
Dit gevoel voor ordelijkheid, zindelijkheid en netheid
verlaat de Nederlander niet wanner hij zich met onder
werpen die daar in mindere mate mee te maken hebben,
bezig houdt. Men denke maar eens aan de wereld
beroemde Nederlandse schilder, Piet Mondriaan, het
was niet toevallig dat zijn zin voor de geometrische
figuur en de krachtige primaire kleur hier te lande
ontstond. Zijn schilderijen ademen de zindelijke Neder
landse sfeer en zijn een typisch produkt van deze
culttur. De invloed die Mondriaan op de zogenaamde
„Stijlgroep" heeft geoefend en in het bijzonder op de
nationale en internationale bouwkunst is ook thans nog
voor de Nederlandse bouwkunst van betekenis.
DE NIEUWE WIJKEN die in alle Ne
derlandse steden uit de grond verrijzen
maken de indruk door een kind dat met
blokken speelt te zijn neergezet. Ze zijn
in de regel ruim, licht en luchtig. Tussen
de huizen vindt men stroken groen, meest
al als gemeenschappelijke tuin ingericht
voor de omringende flatbewoners. Er zijn
speelplaatsen en zandbakken voor de kin
deren, scholen met veel glas en hier en
daar staat een stukje beeldhouwwerk. Ze
zien er dus vriendelijk uit, keurig onder
houden en netjes opgeruimd. Deze stads
gedeelten zijn dan ook volgens zorgvuldig
bestudeerd plan ontworpen in overeen
stemming met moderne opvattingen over
woning en wijk. En toch lijkt er iets aan
te mankeren
Vooral het westen van Nederland dreigt
geheel vol gebouwd te worden. Een gevolg
van de industrialisatie die weer nodig is
om de snel groeiende bevolking 'n behoor
lijke bestaansbasis te verschaffen. En het
toekomstperspectief van een landschap dat
voornamelijk bestaat uit deze eerlijke,
keurige moderne, maar toch wel wat een
tonige wijken, is voor velen niet bepaald
aantrekkelijk. Zij vragen zich met zorg
af waar de stadsbewoner nog de de nodi
ge rust en recreatie zal kunnen vinden en
inderdaad bestaat het gevaar dat, door
gebrek aan coördinatie tussen de verschil
lende gemeenten, teveel van de vrije na
tuur en de woeste grond wordt opgeofferd.
REEDS NU VERKLAART men de „ver-
nozeming" van de jeugd en de toeneming
van de jeugdmisdadigheid uit een tekort
aan „levensruimte" voor de opgroeiende
jeugd. Het kind, vooral de jongen van
van acht tot vijftien jaar, moet de gele
genheid hebben zijn fantasie de vrije loop
te laten, zijn agressiviteit op aanvaardba
re manier af te reageren, zich in woeste
kinderavonturen te storten, cowboy, in
diaantje en soldaatje of rover te kunnen
spelen enzovoorts. De keurig aangehark
te, in perken verdeelde tuinen van de mo
derne woonwijken, waar alles gekweekt
en een beetje kunstmatig aandoet, zijn
geen gepaste omgeving voor de jongens
achtige verbeelding. Er is wel de moge
lijkheid tot de kleine diefstal, de verniel
zucht en de baldadigheid.
Er zouden behalve speeltuinen en zand
bakken, sportvelden en rolschaatsbanen
ook hier en daar nog stukjes woeste grond
moeten open blijven. Lappen land waar
niemand 'n hand naar uitstak al moet
voorkomen worden dat het vuilnisbelten
worden begroeid met wat laag hakhout
en hier en daar een boom. Die romanti
sche stukken land moeten niet te ver weg
liggen van de woonconcentraties, liefst
er hier en daar tussen in, gewoon als een
gebied dat men vergeten is. Er moet geen
toezicht zijn, dat was vroeger op al deze
landjes ook niet en toen waren ze er veel
meer. De jeugd moet het gevoel hebben
over een eigen domein te beschikken,
waarin ze volslagen vrij is te doen en te
laten wat ze wil. Ze moet er tenten kunnen
opzetten, hutten kunnen bouwen, takken
kunnen afscheuren, desnoods eens wat ver
nielen, vuurtjes kunnen stoken, in een
woord al haar driften kunnen afreageren.
Er wordt daarmee aan een wezenlijke be-
Vervolg van pag. 1)
beproeving door het zondige, dat de angst
wekt voor de straffende God en haakt
naar een zuivering door de liefde in Chris
tus. Van Beek is, zoals ik al zei, in die
tegenstelling rigoureus tot in het ondrage
lijke. Hij brengt, in het tweede en vierde
verhaal zijn hoofdfiguur in de diepste zie-
lennood, waaraan Charley in de slotnovelle
dan ook jammerlijk bezwijkt: de streng-
zedige opvoeding, de sexuele ingetogen
heid, de diepgewortelde vrees voor Gods
toorn hebben hem doen kromgroeien en de
weg naar een onbevangen liefde voor hem
afgesneden ir. wanhoop slaat hij de
hand aan zichzelf. In „Halfstok" is er uit
komst, een uiteindelijke bevrijding van de
doem der zondigheid, al is juist deze lou
tering het minst overtuigend. De hoofd
persoon uit dit verhaal heeft zijn priester
opleiding afgebroken, hij kon de zelftucht
niet dragen, de versterving van zijn driften
niet volbrengen. Hij is, zegt hij, vrij, maar
vol angst angst voor zijn verlangens,
voor de realiteit, voor het Laatste Oordeel.
In zijn overdreven preutsheid is hij in de
omgang een schuchtere stuntel, in zijn hart
een stille opstandeling tegen de gebods- en
verbodsregels, uie hem in zijn jeugd zijn
ingekerfd. En als hij zich eindelijk aan een
verloving durft wagen, wordt zijn liefde
gevoel fnuikend doorkruist door de ette
lijke ingeprente vermaningen, die hij in
zijn ziel tergend hoort naklinken. De ver
wikkelingen van zijn gemoedsleven nemen
de vorm aan van een schuldneurose, van
een psychasthenic, waarvan hij ten slotte
geneest, maar niet voordat hij door het
diepste van zijn verschrikkingen is gegaan.
En is hij genezen?
IN DE EERSTE NOVELLE „Naar buiten
kijken" ziet een oude vrouw in het ultieme
ogenblikvan naar sterven de beslissende
momenten van haar leven flitsgewijs te
rugkeren: een onbezwaard-vrome jeugd,
een kortstondig huwelijksleven, al te snel
beëindigd door de dood van haar man, de
vervreemding van haar modern denkende
en levende zoon, de afstand van haar doch
ter aan een klooster waardoor haar een
zaamheid in een „bejaardenhuis" bezegeld
wordt de noden van een verkwijnend
leven, duldzaam gedragen in eenvoudige
vroomheid, die haar niet kan vrijwaren
voor de opdoemende gewetensvraag in het
stervensuur: of ze er wel goed aan gedaan
heeft, vast te houden aan haar strenge op
vattingen. Ik zou niet aarzelen deze no
velle gaaf en sterk in haar soberheid te
noemen als Van Beek deze terugblik op
een mensenleven niet had samengeperst in
dit éne ogenblik van het sterven de oude
vrouw ligt een verhaal-lang op haar
knieën in haar kamertje nadat ze door
een hartaanval is ineengezonken waar
door Van Beek zijn toevlucht moet nemen
tot allerhande gekunstelde constructies,
DE DERDE NOVELLE „Een zonnige
lentedag" is een grimmige aanklacht in
naam van de Christelijke naastenliefde
tegen de onchristelijke waanzin van de
oorlog: op een vroege lentedag vol kin
derlijke blijheid en onschuld zaaien tij
dens de tweede wereldoorlog de bommen
werpers in enkele seconden dood en ver
derf. Met een snijdende nuchterheid laat
Van Beek aan het einde van dit helse ta
fereel de radio een aantal politieberichten
omtrent vermisten omroepen, waarvan ik
er één in verkorte vorm citeer: „de com
missaris van politie doet een beroep op
de burgerij dezer stad, uit te zien naar
een kinderbeentje, vrij mals vlees, niet
ouder dan 6 maanden. Het gaat of ligt
gekleed in een blauw gebreide broeks
pijp, afgesneden even boven de knie
Dat is navrant, maar waar, miljoen keer
waar.
Laat ik een definitief oordeel over dit
gecompliceerde schrijverschap opschorten
tot een volgend boek. Wat deze eersteling
betreft: ook als men de persoonlijke op
vatting van deze geloofsbelijdenis niet
deelt, ook als men, zoals ik doe, de mis
grepen van dit debuut die op enkele
plaatsen bedenkelijk dicht tot de „kitsch"
naderen terdege in aanmerking neemt,
zal men zich aan de stille gloed, die het
beste van deze novellen menselijk door
warmt, niet kunnen onttrekken.
C. J. E. Dinaux
hoefte van praktisch alle jonge kinderen
beantwoord.
MEN KAN ZE MOEILIJK verwijten
hun heil in andere activiteiten te zoeken,
wanneer ze groot worden gebracht op
flats, waar hun voortdurend wordt gezegd
stil te zijn en als ze buitenshuis ook niet
de gelegenheid krijgen „wild" te zijn in
en hun zucht naar avontuur werkelijk te
kunnen bevredigen. Ook ontbreekt in de
moderne wijk de natuur bijna geheel. De
parken, juist omdat ze zo fraai zijn, hou
den hun kunstmatige, stadse karakter en
men mag er zich meestal niet buiten de
paden begeven. De kinderboerderijen zijn
bijzonder aardig, maar ook zij vormen
slechts een zwakke afspiegeling van wat
zich in de natuur voltrekt.
Er moet een mogelijkheid tot creatieve
uiting komen, want het vaak woeste jon-
gensspel is niet anders dan een poging de
grenzen van de eigen mogelijkheden af
te lasten en de eigen krachten te beproe
ven op die van de natuur. Het is in die
wild-west sfeer dat het kind zich zelf ont
dekt. Nederlanders moeten niet te netjes
willen zijn, niet hun hele land cultiveren
op de hun eigen, zorgzame manier. Ze zul
len aan hun schoonmaakwoede en zin
voor netheid een grens moeten trekken,
want het gaat tenslotte om het hoge goed
van de geestelijke volksgezondheid en die
is minstens zoveel waard als een goed ge
maaid en gerold grasgazon.
W. Langeveld