HAARLEM, „een stad met een buitengewoon sterk aangezet letterkundig karakter" JEUGDONTSPORING ALS REACTIE OP HET TE KEURIG INGEDEELDE WOONMILIEU Het debuut van Geert van Beek 'M Erbij Redactie Podium 958 „THE INSPECTOR" ZATERDAG 10 SEPTEMBER 1960 PAGINA TWEE HET ZOU OVERDREVEN zijn te zeggen dat da letterkundige afdeling van het Thijmgenootschap voor Haarlem ah vergaderingsstad een bijzondere voor keur aan de dag gelegd, heeft. Ik kan me niet, herinneren, dat wij hier na de oor log althans ooit in vergadering bijeen zijn geweest. Toch zijn we hier bepaald wel op onze plaats, want Haarlem is om met Van Deyssel te spreken een stad met. een buitengewoon sterk aangezet letterkundig karakter. Het heeft dat. let terkundig karakter vanouds en in de meest letterlijke zin van het- woord. De Haarlemmerhout zal dan wel niet de ge boorteplaats van de boekdrukkunst zijn, Haarlem is toch wel de stad waar Lou- rens Jansz. voor het drukken van de Spiegel der Behoudenis, de Donatus en het klein gebedenboek voor het eerst PROF. DR. KAREL MEEUWESSE uit Breda, die onlangs is benoemd tot hoogleraar aan de r.-k. Universiteit te Nijmegen waar hij met ingang van een nog nader te bepalen datum theorie der letteren en de Nederlandse letterkunde van de twintigste eeuw zal gaan doceren, heeft vorige week te Haarlem een toespraak gehouden over Haarlemse litteratoren. Hij deed dit als voorzitter van de letterkundige afdeling van het Thijmgenootschap, welke afdeling ver gaderde in de Bilderdijkzaal van Brinkmann te Haarlem. Wij achten deze toespraak zo interessant, dat wij haar gaarne afdrukken zoals zij vorige week dinsdag gehouden werd. gegoten loden letters gebruikte. Dirck Volckertszoon en Jan van Zuren stichtten hier een eeuw later met, steun van de vroedschap de drukkerij waar Coorn- herts vertalingen van Cicero, Seneca en Boccaccio (evenzovele belangrijke mo- MET ZIJN DRUKKERIJEN, zijn genoot schappen en sociëteiten, zijn meubelzaken, zijn schilderijen- en prentenwinkels, musea en liefdadige instellingen, zijn talrijke hof jes in het bijzonder is Haarlem een bij uit stek burgerlijke stad. Louris Jansz., ik be doel nu de factor van de kamer der Wijn- gaerdtrancken, was hier waarschijnlijk reeds bestuurder van een hofje, het voor wezen uit de behoeftige burgerstand be stemde Pietershof, en Coornhert, omstreeks 1540 als plaatsnijder naar Haarlem ge komen. werd er in 1561 notaris, een jaar later secretaris van de burgemeesters. In Haarlem staat de deftige, zeventiende- eeuwse woning, in het voorhuis waarvan Haarlems schout Cousaert en professor Bontdus verdiept zitten in de studie van de hemelglobe, waar meester Hals en de Haarlemse heks verschijnen en zich het Pie'.er Langendijk treurspel der onzekerheid afspeelt. In het stedelijk proveniershuis, waar hij „uit con sideratie voor deszelfs persoon, inwooning, kost en drank" genoot, schreef Pieter Lan gendijk, factor van Trou moet blijcken, het zedenspel waarin hij de verzwakking he kelde van het besef der burgerlijke dege lijkheid bij een jong geslacht van vader landse kooplieden. Negens ook is het bur gerbesef, zoals u weet, tenslotte zo ver burgerlijkt als in deze stad waar Hilde- brand zo aandachtig de parade der burger lijkheid heeft gadegeslagen, de „duizend en één species van het genus Haarlemmer, die allen des zondags haren verschillenden wandeltijd hebben in de Haarlemmerhout": de tegen elven oprukkende voorhoede die gevormd wordt door de winkeliers in lange roksmouwen, de boekhouders met watten in de oren, de ambachtsbazen, de secretarieklerken, de ondermeesters, de kleine bloemisten. Tegen twaalf uur al een enkele representant van de wat deftiger stand, een jonge notarisklerk of surnume rair bij het Noordhollands gouvernement. Tegen half twee tenslotte de voluit def- tigen: de fabrikant met zijn familie, de no taris met zijn familie, de boekhandelaar met zijn familie, en de profane kinderen van de bedienaren van het Woord zonder hun ouders, terwijl zich dan ook de grote bloemisten van de Kleine Houtweg met vrouw en kinderen in het veld vertonen. Van Deyssel, die Haarlem al enige jaren verkend had voordat hij er zich in 1919 definitief kwam vestigen, voegde zich in de traditie van dit Hollands, liever nog Haarlems burgerlijk realisme, toen hij op zijn beurt de middenstand beschreef die naar Den Hout gewandeld komt „in den voorzomer, in den zomer, en in den na zomer, als er muziek is in Den Hout, het zij in de Buitensociëteit, hetzij in den tuin van het Brongebouw, hetzij in de publieke muziekkiosk, maar vooral des Zondags, ook als er geen muziek is". Hij bewonder de de „mènschensoort" der middenstanders om de „navrante heerlijkheid van het schromelijk weggewisehte" en typeerde ze antropologisch als de „vormloze krassen en strepen" waarmee God een streep zette on der de schepping van de hogere en betere mensensoort en tegelijk de „barrière", tus sen deze hogere en de lagere soort (die van het gemene volk) duidelijk zichtbaar maakte. HAARLEM LIGT OOK DIEP in het Ar- kadië der Hollandse letteren. De jonge, bijna sentimenteel gevoelige Lucas Scher mer wijdde een stroomdicht aan het Spa ren en riep binnen de zwaar vergulde lijst van een Veltsang even het paardrennen van de boerenjongens in Den Hout op tus sen het gewemel der nimfen in het groen en het spel van de tritons op de stroom. Adriaan Loosjes, de Haarlemse boekhande laar, auteur van Maurits Lijnslager en zielsvriend van Elisabeth Wolff-Bekker schreef hier zijn Hollands Arkadië of wan delingen in de omstreken van Haarlem. Et- zou veel meer nog te noemen zijn, maar ik laat het chapiter van het Haarlems Arka dië nu rusten om u er aan te herinneren, dat ook mr. Willem Bilderdijk hier ver bleef. Hij woonde er de laatste vier jaren van zijn leven, al is wonen eigenlijk wel wat veel gezegd, want hij trok ook in Haarlem van het ene huis in het andere. Hij stierf in een huis aan de Grote Markt, dat ongeveer stond op de plaats waar wij nu vergaderen en werd 22 december 1831 begraven in de kerk van Sint Bavo. Voor de heer van Teisterbant had Haarlem al héél weinig arkadisch. Met zijn oude, bouwvallige huizen binnen een veel te grote omwalling, met zijn ononderbroken straatrumoer vooral was deze stad hem een verschrikking, een symbool van de onrust van het' aardse leven, een zinnebeeld van de bouwval die zijn eigen leven vooral na de dood van zijn tweede echtgenote ge worden was. De slagen der Haarlemse klokken waren als mokerslagen op het verwoeste zenuwgestel van de oude man. De hoge, krakende toon van het Haarlems was hem een ergernis en zelfs de damiaat- jes vermochten hem niet te vertederen. DE DAMIAATJES, dames en heren. Ze klinken in het Haarlems liedeke van Beets: „Als de Damiaatjes luien, gaan de kinder tjes naar bed, maar de meisjes hebben buien van verliefdheid altemet." Ze klinken in het proza van Jacobus van Looy, die in de Zoetestraat. als zoon van een timmer man geboren werd en na de dood van zijn ouders met twee zusjes in het Burgerwees huis werd opgevoed. Toen Van Looy zich in 1907 opnieuvr, .maar nu met zijn echt- menten in de geschiedenis van onze prozakunst.) en waar ook zijn overzetting van de eerste twaalf boeken der Odyssee van de pers gekomen zijn. Aan het begin der achttiende eeuw begon Isaac En schedé hier zijn vermaard geworden tere ontgoocheling werd voor hem aan leiding tot een korte, meditatie op het ge bied van de psychologie der esthetiek. De ervaring met de damiaatjes opgedaan zette hem aan het denken over het „belangrijke vraagstuk", of deze indruk te weeg ge bracht werd hierdoor, dat ik door den heer Van Looy op iets delicieus was voorbereid en mijne verwachting te hoog was ge spannen, of wel hierdoor, dat, dank zij de verbinding met. de jeugdjaren, de heer Van Looy den klank schooner hoorde dan die werkelijk is". Aldus van Deyssel in dat in geen taal overtroffen meesterstuk der leuterkunde, zoals G. Kalff junior eens diens Causerie over Haarlem heeft ge noemd. Van Deyssel is vaak een sublieme leuteraar! OVER VAN LOOY GESPROKEN, toen hij letterzetter af als leerjongen in een huis- en rij tuig ververij aan het wiel stond zag hij daar herhaaldelijk een deftige jongeheer passeren die telkens weer zijn aandacht trok omdat hij diens hoofd zo opmerkelijk vond. Het was het hoofd van Frederik van Eeden, die hier 3 mei j.l. honderd jaar geleden geboren werd in het grote bollenhuis even buiten de poort, het huis met het paradijselijke grasveldje de tuin en de vijver met het bootje waarin Windekind de kleine Joannes het eerst vei'- scheen. Met Van Deyssel, Van Looy en Van drukkerij, waar de niet minder vermaar de Opregte Haarlemmer gedrukt werd, waarvoor Huet later in zijn kleine wo ning aan de Zijlweg met veel chagrijn om de hem opgelegde plicht tot neutrali teit, zijn overzichten van het buitenland se nieuws zou schrijven, en Jacobus van Looy begon hier zijn maatschappelijke carrière als letterzetter. Mocht deze zomervergadering ertoe leiden, dat de letterkundige afdeling méér naar Haar lem komt., dan hoop ik dat wij bij een van die gelegenheden ook eens het Mu seum Enschedé aan het, Klokhuisplein zullen bezoeken. Daar ligt, om ander maal Van Deyssel te citeren, evenals de kostbare gereedschappen en gewaden voor de heilige diensten der kerken in de sacristieën het beste van de boekdruk kunst samen. Frederik van Eeden Eeden zijn de litteraire aspecten van Haar lem in de moderne tijd nog lang niet alle Coornhert Lodewijk van Deyssel genoemd. Ik herinner u nog slechts even aan de Sociëteit Teisterbant. die dit jaar haar tweede lustrum vierde, bij gelegen heid waarvan Adriaan Roland Holst en Herman Teirlinck of liever op z'n Haar lems de heren Roland Holst en Teirlinck tot ereleden werden benoemd, terwijl de heer Bomans zich bij die gelegenheid tot lid van verdienste verheven zag worden. Niet lang geleden ook gaf Teisterbant een bijzonder aardig boekje uit met bijdragen van onder anderen Harriet Laurey en Har- rie Prenen over het Groot- en Klein Heilig land, een jaar of vier terug ontving God fried Bomans een regeringsopdracht tot het schrijven van een boek over Haarlem, zoals Langendijk eens van de. stedelijke overheid de opdracht ki-eeg tot het schrij ven van een geschiedenis van zijn stag. Binnenkort, namelijk met ingang van de komende jaargang zal de redactie van het twee maandelijks litterair tijdschrift „Podium '58" worden uitgebreid met Rem- co Campert, H. J. A. Hofland en Han Lam- mers, die tot nu toe tot de vaste medewer kers behoorden. Het redactielid voor Vlaanderen, Jan Walravens, heeft zijn functie wegens drukke werkzaamheden moeten overdragen aan Louis-Paul Boon, maar blijft als medewerker aan „Podium '58" verbonden. een Engelse roman van Jan de Hartog (Van onze correspondent) WASHINGTON. JAN DE HARTOG, die in 1940 zoveel succes had met „Hol lands Glorie", schrijft thans in het Engels. In Amerika is hij, behalve door een aan tal romans, vooral bekend geworden door twee toneelstukken: Het Hemelbed en Schipper naast God. Thans is bij Athe neum in New York een nieuwe roman van hem verschenen: The Inspector HET ONDERWERP van de roman de tocht naar Palestina van een Joods meisje dat in een Duits „medisch" proef- karnp vreselijk geleden heeft garandeert terecht een bewogen aandacht. Maar de lezer zou dieper getroffen zijn, indien de schrijver zijn verhaal simpeler had ge houden. Dit is een psychologische, mora listische, ja zelfs theologische speurders roman, overgoten met sentimentele saus. Het begin is het beste: een inspecteur van politie heeft vlak na de oorlog ont dekt, dat er Nederlandse meisjes naar het buitenland gelokt worden onder valse voorspiegeling. Zo heeft men aan een Joods meisje illegaal transport naar Pales tina beloofd, maar in feite heeft men haar voor een bordeel in Zuid-Amerika be stemd. Het gelukt de Amsterdamse inspec teur haar uit Londen naar Nederland terug te halen. Hij is zo bewogen door haar ver langen om naar het Joodse land te gaan, dat hij, een brave burger-echtgenoot van middelbare leeftijd, zich in het avontuur stort en aan het 21-jarige meisje belooft haar naar Palestina te smokkelen. DE DRIJFVEREN van de inspecteur zijn velerlei: medelijden, een tamelijk vader lijke liefde, drang om te ontvluchten uit eigen middelmatigheid en sleur. De reis wordt gecompliceerd: per boot van 's-Her- togenbosch naar Parijs; per vliegtuig naar Tanger, per smokkelbootje naar het Jood se strand. Vooral de beschrijving van de tocht door België is uitstekend. MAAR IN DE OVERLADEN hoofdstuk- kén dié vólgen op de aankomst in Tanger, verwordt dit boek tot een larmoyante stui versroman, terwijl de schrijver toch ken nelijk beoogd heeft een climax te berei ken. Atheïsme wordt geconfronteerd met geloof, Jodendom met Mohammedanisme, wraak met vergeving. Het meisje blijkt ernstig aan T.B.C. te lijden. Als een ster vende zal zij, bijgestaan en verpleegd door de inspecteur, naar Palestina varen. Hoe de Britse blokkade doorbroken wordt is te ingewikkeld om hier na te vertellen, maar het vrijwel bewusteloze, stervende meisje, door de inspecteur in haar nieuw ste jurk gestoken, bereikt het strand, waar een zo juist door de Joden buitgemaakte tank naar komt halen. De tank rijdt tegen de duinen op, waarachter de zon verrijst. Dat is het slot-tableau, heel filmachtig inderdaad. In zekere zin is Jan de Hartog dezelfde gebleven. Ook het slot van Hol lands Glorie was verreweg het zwakste deel van het boek. Hij heeft zulk een be hoefte aan een pakkend slot, dat hij, in romantische opgewondenheid, zijn eigen verhaal de nek omdraait. Bilderdijk Nicolaas Beets genote Titia van Gelder in Haarlem vesti gen kwam, kwam hij om zo te zeggen op de klank der damiaatjes af. Hij verlangde als in zijn jongensjaren weer te leven in een lucht die vervuld zou zijn van klokken- klank. Zij klinken ook in de romans van Arthur van Srhendel, die vijf jaar oud vanuit Nederlands-Indië naar Haarlem kwam en er na zijn eerste vertrek in 1881 niet minder dan vier keer terug zou keren. Men hoort ze in Mijnheer Oberon en Me vrouw en eerder reeds in Een Hollands Drama. „Den heelen dag hoor je de groote klokken", zegt Oom Frans tegen Floris Berkenrode, wanneer ze wandelen onder de bomen van het Spaarne, ,,'s avonds de kleine, en weet je wat ze zeggen? De groote zeggen, dat wij bidden dat alles ons ver geven wordt, en de kleine als het donker is, voor wij de nacht ingaan, dat wij zeker vertrouwen kunnen op beteren tijd." Van Deyssel hoorde ze anders. Hij kreeg het er wel niet als Bilderdijk van op zijn zenu wen, maar de klank der damiaatjes viel hem toch niet mee na alles wat van Looy hem daarover verteld had. „Ik had mij namelijk door hetgeen de heer Van Looy daarover gezegd of in het openbaar ge schreven had, op het vernemen der Da miaatjes als op iets innemends voorbe reid. En ach, dit is al weder bitter tegen gevallen. Mij leek het met u aller ver lof eenigszins eene muziek van een niet buitensporig melodieusen triangel." De bit- IEDERE BUITENLANDER die de Nederlandse grenzen overschrijdt heeft het gevoel in een keurig verzorgde tuin te zijn aangeland. De huizen zitten prachtig in de verf, het gras is mooi groen en glad ge maaid, de ramen zijn gelapt en er hangen hagelwitte gordijnen achter, de straatstenen zijn geschrobd. Ook de rode baksteen en de eveneens rode dakpannen geven het geheel een fris karakter en de bekende Hollandse zindelijkheid is daar niet in geringe mate debet aan. Dit gevoel voor ordelijkheid, zindelijkheid en netheid verlaat de Nederlander niet wanner hij zich met onder werpen die daar in mindere mate mee te maken hebben, bezig houdt. Men denke maar eens aan de wereld beroemde Nederlandse schilder, Piet Mondriaan, het was niet toevallig dat zijn zin voor de geometrische figuur en de krachtige primaire kleur hier te lande ontstond. Zijn schilderijen ademen de zindelijke Neder landse sfeer en zijn een typisch produkt van deze culttur. De invloed die Mondriaan op de zogenaamde „Stijlgroep" heeft geoefend en in het bijzonder op de nationale en internationale bouwkunst is ook thans nog voor de Nederlandse bouwkunst van betekenis. DE NIEUWE WIJKEN die in alle Ne derlandse steden uit de grond verrijzen maken de indruk door een kind dat met blokken speelt te zijn neergezet. Ze zijn in de regel ruim, licht en luchtig. Tussen de huizen vindt men stroken groen, meest al als gemeenschappelijke tuin ingericht voor de omringende flatbewoners. Er zijn speelplaatsen en zandbakken voor de kin deren, scholen met veel glas en hier en daar staat een stukje beeldhouwwerk. Ze zien er dus vriendelijk uit, keurig onder houden en netjes opgeruimd. Deze stads gedeelten zijn dan ook volgens zorgvuldig bestudeerd plan ontworpen in overeen stemming met moderne opvattingen over woning en wijk. En toch lijkt er iets aan te mankeren Vooral het westen van Nederland dreigt geheel vol gebouwd te worden. Een gevolg van de industrialisatie die weer nodig is om de snel groeiende bevolking 'n behoor lijke bestaansbasis te verschaffen. En het toekomstperspectief van een landschap dat voornamelijk bestaat uit deze eerlijke, keurige moderne, maar toch wel wat een tonige wijken, is voor velen niet bepaald aantrekkelijk. Zij vragen zich met zorg af waar de stadsbewoner nog de de nodi ge rust en recreatie zal kunnen vinden en inderdaad bestaat het gevaar dat, door gebrek aan coördinatie tussen de verschil lende gemeenten, teveel van de vrije na tuur en de woeste grond wordt opgeofferd. REEDS NU VERKLAART men de „ver- nozeming" van de jeugd en de toeneming van de jeugdmisdadigheid uit een tekort aan „levensruimte" voor de opgroeiende jeugd. Het kind, vooral de jongen van van acht tot vijftien jaar, moet de gele genheid hebben zijn fantasie de vrije loop te laten, zijn agressiviteit op aanvaardba re manier af te reageren, zich in woeste kinderavonturen te storten, cowboy, in diaantje en soldaatje of rover te kunnen spelen enzovoorts. De keurig aangehark te, in perken verdeelde tuinen van de mo derne woonwijken, waar alles gekweekt en een beetje kunstmatig aandoet, zijn geen gepaste omgeving voor de jongens achtige verbeelding. Er is wel de moge lijkheid tot de kleine diefstal, de verniel zucht en de baldadigheid. Er zouden behalve speeltuinen en zand bakken, sportvelden en rolschaatsbanen ook hier en daar nog stukjes woeste grond moeten open blijven. Lappen land waar niemand 'n hand naar uitstak al moet voorkomen worden dat het vuilnisbelten worden begroeid met wat laag hakhout en hier en daar een boom. Die romanti sche stukken land moeten niet te ver weg liggen van de woonconcentraties, liefst er hier en daar tussen in, gewoon als een gebied dat men vergeten is. Er moet geen toezicht zijn, dat was vroeger op al deze landjes ook niet en toen waren ze er veel meer. De jeugd moet het gevoel hebben over een eigen domein te beschikken, waarin ze volslagen vrij is te doen en te laten wat ze wil. Ze moet er tenten kunnen opzetten, hutten kunnen bouwen, takken kunnen afscheuren, desnoods eens wat ver nielen, vuurtjes kunnen stoken, in een woord al haar driften kunnen afreageren. Er wordt daarmee aan een wezenlijke be- Vervolg van pag. 1) beproeving door het zondige, dat de angst wekt voor de straffende God en haakt naar een zuivering door de liefde in Chris tus. Van Beek is, zoals ik al zei, in die tegenstelling rigoureus tot in het ondrage lijke. Hij brengt, in het tweede en vierde verhaal zijn hoofdfiguur in de diepste zie- lennood, waaraan Charley in de slotnovelle dan ook jammerlijk bezwijkt: de streng- zedige opvoeding, de sexuele ingetogen heid, de diepgewortelde vrees voor Gods toorn hebben hem doen kromgroeien en de weg naar een onbevangen liefde voor hem afgesneden ir. wanhoop slaat hij de hand aan zichzelf. In „Halfstok" is er uit komst, een uiteindelijke bevrijding van de doem der zondigheid, al is juist deze lou tering het minst overtuigend. De hoofd persoon uit dit verhaal heeft zijn priester opleiding afgebroken, hij kon de zelftucht niet dragen, de versterving van zijn driften niet volbrengen. Hij is, zegt hij, vrij, maar vol angst angst voor zijn verlangens, voor de realiteit, voor het Laatste Oordeel. In zijn overdreven preutsheid is hij in de omgang een schuchtere stuntel, in zijn hart een stille opstandeling tegen de gebods- en verbodsregels, uie hem in zijn jeugd zijn ingekerfd. En als hij zich eindelijk aan een verloving durft wagen, wordt zijn liefde gevoel fnuikend doorkruist door de ette lijke ingeprente vermaningen, die hij in zijn ziel tergend hoort naklinken. De ver wikkelingen van zijn gemoedsleven nemen de vorm aan van een schuldneurose, van een psychasthenic, waarvan hij ten slotte geneest, maar niet voordat hij door het diepste van zijn verschrikkingen is gegaan. En is hij genezen? IN DE EERSTE NOVELLE „Naar buiten kijken" ziet een oude vrouw in het ultieme ogenblikvan naar sterven de beslissende momenten van haar leven flitsgewijs te rugkeren: een onbezwaard-vrome jeugd, een kortstondig huwelijksleven, al te snel beëindigd door de dood van haar man, de vervreemding van haar modern denkende en levende zoon, de afstand van haar doch ter aan een klooster waardoor haar een zaamheid in een „bejaardenhuis" bezegeld wordt de noden van een verkwijnend leven, duldzaam gedragen in eenvoudige vroomheid, die haar niet kan vrijwaren voor de opdoemende gewetensvraag in het stervensuur: of ze er wel goed aan gedaan heeft, vast te houden aan haar strenge op vattingen. Ik zou niet aarzelen deze no velle gaaf en sterk in haar soberheid te noemen als Van Beek deze terugblik op een mensenleven niet had samengeperst in dit éne ogenblik van het sterven de oude vrouw ligt een verhaal-lang op haar knieën in haar kamertje nadat ze door een hartaanval is ineengezonken waar door Van Beek zijn toevlucht moet nemen tot allerhande gekunstelde constructies, DE DERDE NOVELLE „Een zonnige lentedag" is een grimmige aanklacht in naam van de Christelijke naastenliefde tegen de onchristelijke waanzin van de oorlog: op een vroege lentedag vol kin derlijke blijheid en onschuld zaaien tij dens de tweede wereldoorlog de bommen werpers in enkele seconden dood en ver derf. Met een snijdende nuchterheid laat Van Beek aan het einde van dit helse ta fereel de radio een aantal politieberichten omtrent vermisten omroepen, waarvan ik er één in verkorte vorm citeer: „de com missaris van politie doet een beroep op de burgerij dezer stad, uit te zien naar een kinderbeentje, vrij mals vlees, niet ouder dan 6 maanden. Het gaat of ligt gekleed in een blauw gebreide broeks pijp, afgesneden even boven de knie Dat is navrant, maar waar, miljoen keer waar. Laat ik een definitief oordeel over dit gecompliceerde schrijverschap opschorten tot een volgend boek. Wat deze eersteling betreft: ook als men de persoonlijke op vatting van deze geloofsbelijdenis niet deelt, ook als men, zoals ik doe, de mis grepen van dit debuut die op enkele plaatsen bedenkelijk dicht tot de „kitsch" naderen terdege in aanmerking neemt, zal men zich aan de stille gloed, die het beste van deze novellen menselijk door warmt, niet kunnen onttrekken. C. J. E. Dinaux hoefte van praktisch alle jonge kinderen beantwoord. MEN KAN ZE MOEILIJK verwijten hun heil in andere activiteiten te zoeken, wanneer ze groot worden gebracht op flats, waar hun voortdurend wordt gezegd stil te zijn en als ze buitenshuis ook niet de gelegenheid krijgen „wild" te zijn in en hun zucht naar avontuur werkelijk te kunnen bevredigen. Ook ontbreekt in de moderne wijk de natuur bijna geheel. De parken, juist omdat ze zo fraai zijn, hou den hun kunstmatige, stadse karakter en men mag er zich meestal niet buiten de paden begeven. De kinderboerderijen zijn bijzonder aardig, maar ook zij vormen slechts een zwakke afspiegeling van wat zich in de natuur voltrekt. Er moet een mogelijkheid tot creatieve uiting komen, want het vaak woeste jon- gensspel is niet anders dan een poging de grenzen van de eigen mogelijkheden af te lasten en de eigen krachten te beproe ven op die van de natuur. Het is in die wild-west sfeer dat het kind zich zelf ont dekt. Nederlanders moeten niet te netjes willen zijn, niet hun hele land cultiveren op de hun eigen, zorgzame manier. Ze zul len aan hun schoonmaakwoede en zin voor netheid een grens moeten trekken, want het gaat tenslotte om het hoge goed van de geestelijke volksgezondheid en die is minstens zoveel waard als een goed ge maaid en gerold grasgazon. W. Langeveld

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1960 | | pagina 18