C.J. Kelk bekort
zijn biografie
TONEEL KRITISCH BEKEKEN
Prikkebeen
herdrukt
kritieken
BEKNOPT „LEVEN VAN SLAUERHOFF”
rr
O
Leids student
uit 1850
Goed boek van dr. WC Ph. Pos over
H. A. Gomperts
gebundelde
de betekenis van August Defresne
21
ZATERDAG 1 AUGUSTUS 1971
Erbij
9
Te veel geofferd
Kaapvaarten
Gedoemd dichter
ré
1
Kritische analyse
Schouwburg - kwesties
Funeste politiek
MihtMM,
X’w L INHtweGnwam,
I hd» 1. sXwr w«er!’
Ongeordend
t/VVVVVVVVVVVVWIfVWVU’WVVVVVVVVVVVWWVWVVVVVVVVVVVVVVVV1
WWW
Illustratie uit „Zoo zijn er!"
WWWWWVWWVWWkfMWtfWWWWVWVWWWWWWWWVVVWWWWWWWWWV
C. J. E. DINAUX
SIMON KOSTER.
litteratuur in de jaren twintig en dertig
van beslissende betekenis waren.
JUIST HET FEIT dat Defresne be
halve schrijver ook en in sommige
jaren zelfs voornamelijk regisseur en
toneelleider is geweest, heeft Pos de ge
legenheid geboden, zijn analyse van De-
fresne’s werk uit te diepen tot een on
derzoek naar diens betekenis voor het
Nederlandse toneel zelf. Van die gele
genheid heeft de promovendus ruim
schoots en met grote deskundigheid ge-
Slauerhoff op tweeëndertigjarige
leeftijd.
WE WORDEN ER daardoor onder
meer weer eens aan herinnerd, hoe de
strijd om de bespeling van de Amster
damse Stadsschouwburg zich tot verve
lens toe bij elke nieuwe generatie her
haalt. Pos verdiept zich uiteraard niet
in wat er al eerder, ten tijde van het
„Neerlands,” van Royaards en Verkade
is gebeurd, maar wel in het verjagen
van Van Dalsum en Defresne in 1938 en
de herhaling daarvan in 1953. Men kan
moeilijk vermijden, te denken aan wat
er zich nog pas verleden jaar heeft af-
gespeeld, als men leest hoe Defresne in
1953 al wees op „de funeste gevolgen
van een perscampagne die theaterpoli-
tiek bedrijft die om de zoveel jaar de
atmosfeer van de Stadsschouwburg-be-
speling bederft, de publieke opinie ver
wart, de belangstelling systematisch on
dermijnt en de werkkracht der kunste
naars belemmert.” De tomatengooiers
hebben werkelijk niets origineels be
dacht! „Het is tragisch dit te moeten
vaststellen,” zei een gemeenteraadslid
(niet nu, maar bijna twintig jaar ge
leden), „doch dit verschijnsel doet zich
bij elk gezelschap voor dat gedurende
een aantal jaren eenzelfde leiding heeft
gehad en op eenzelfde plaats zijn voor
naamste rol heeft gespeeld.” Onder die
omstandigheden moet hethaast een
wonder heten, dat de Nederlandse Co-
ER WAS IN SLAUERHOFF veel van
van dit alles, veel zee, oerlandschap en
ruimte. Veel ook van het tegendeel:
een telkens oplaaiende behoefte aan vei
ligheid (maar daar alleen, waar hij zou
kunnen aarden); aan vriendschap
(maar uitsluitend met wie hij zou kun
nen dulden); aan liefde (maar dan vóór
en vèn één, met wie hij zonder een
grein zelfverlies zou kunnen samenzijn).
Noch het een noch het ander vond hij,
kón hij ooit vinden. Dat was zijn doem
de kern van zijn romantisch levensge
voel, die hem tot dichter-uit-noodzaak
maakte. Hij had niets van een „litte
rator”, van een gekooide zangvogel, hij
was tot in zijn merg een gedoemd dich
ter in wie het geluksverlangen op voet
van oorlog leefde met de ontgoocheling,
de levensdrang met de doodsdrift, de
tederheid met de norse afweer, de vrij
heid met de gebondenheid. „Geloof niet
aan een eenheid in de mens”, schreef
Dostojevski en hij dacht daarbij aan
En Kelk? Eigenlijk was diens onbur
gerlijke vagebondengeest ondanks zijn
charmante vlinderachtigheid het meest
van alle biografen ontvankelijk voor de
weerbarstigheid van de poëzie van
Slauerhoff, evenals deze zelf een fijn
gehoor had voor de „stem” van geest
verwante auteurs, die hij in kritieken
door enkele frappante sleutelwoorden
tot in de kern van hun persoon en
werk raakte. Zo karakteriseerde bij Go
gol als een strijder met de leegte, een
de demon, die de menselijke tweespalt
gaande houdt om voor het menszijn de
hoogste hoogten en diepste diepten te
openen. Dat demonische veroorloofde
Slauerhoff en wie wél, die krachtens
zijn lot grootscheeps leeft niet om
de tegenstellingen te verzoenen. In te
gendeel: het belette hem als geluk bij
veel ongeluk om enig compromis te
sluiten met een „levensorde" die de
zijne niet was.
outcast die onder zijn isolement nog
leed ook. Rimbaud, die zijn eigen tra
ditionalisme doorbrak en als terloops
het eerste „vers libre” schreef was
voor Slauerhoff „een voorbeeld van fe
nomenaal snelle groei en wrede dode
lijke eerlijkheid”. Natuurlijk was als
non-conformist zijn sympathie bij Al
fred Jarry, die in zijn „Père Ubu”,
waarvan Chasalle (van Wessem), Cees
Kelk en Vergé (Greeve) in die dagen
een dolle Nederlandse bewerking had
den gemaakt, de klein-menselijke dom
heid grotesk parodieerde, wat hem niet
belette om als een van de zeer weini
gen te onderkennen hoever Frederik
van Eedens genialiteit, zijn „universa
liteit”, de grenzen van de Nederland
se litteratuur overschreed. En dan,
Tristan Corbière, méér dan een litte
raire „broeder in Apollo”, een zielsver
want: een Don Quichot noemde Slauer
hoff deze poëte maudit, een „doldriest
zeevaarder”, een aartsvijand van de
poëtische zoetvloeiendheid, die „in zijn
taal hakte en sneed dat de splinters
er af vlogen” „een paria tevens uit
verkorene” bij wie „men nooit uitge
varen raakt” als bij Slauerhoff zelf.
EMAKKELIJK ZAL HET CEES KELK niet zijn
gevallen om zijn in 1959 verschenen biografie van
zijn vriend Jan Jacob Slauerhoff op verzoek van
Uitgeverij Nijgh Van Ditmar voor een tweede druk
te bekorten tot iets meer dan de helft. Niemand zet
graag het mes in eigen vlees, zeker niet als het er om
gaat het persoonlijke weg te snijden uit een levensbe
richt waarbij de eigen herinnering en gemeenschappe
lijke belevenis zo nauw zijn betrokken. Het is waar dat
Kelk en ik heb dat destijds in mijn bespreking aller-
drootnnovelle (Het laatste afscheid, uit
de bundel De Condottiere) terugriep in
dit leven en hem zowel in zijn korte
inleiding van Schrijvers Prentenboek
(no. 6) en „Slauerhoff, Herinneringen
en brieven” dichter benaderde dan
menig commentator.
-<w
EEN HEEL ANDERSOORTIGE aan
vulling daarvan heeft prof. H. A. Gom
perts geleverd met zijn twee bundels to
neelkritieken, die onlangs bij G. A. van
Oorschot te Amsterdam zijn versche
nen. Het zijn kritieken die Gomperts in
de jaren 1952-1965 heeft geschreven in
Het Parool; voor zo ver ze het klas
sieke en het romantische repertoire be
treffen (of liever: het werk van schrij
vers die vóór 1850 zijn geboren) staan
ze in de eerste bundel, getiteld „De
eend op zolder”; het werk van de late
re schrijvers, die dus voornamelijk het
toneel van de laatste honderd jaar heb
ben gevormd, in de tweede, die „Wach
ten op niets” heet.
Chronologisch sluiten de kritieken,
van Gomperts dus ongeveer aan bij het
boek van Pos; zij beginnen in het laat
ste jaar van het leiderschap van Van
Dalsum en Defresne op het Leidse
VEEL VAN DIT ALLES, dat in de
oorspronkelijke versie van Kelks biogra
fie in het anecdotisch-persoonlijke of op
de achtergrond van de context werd be
en omspeeld, is aan de bekorting op
geofferd. Het omvangrijke eerste hoofd
stuk, waarin Kelk zijn visie op Slauer
hoff samenvatte, is geheel vervallen,
(60 bladzijden!) en in het overige werd,
als onvermijdelijke maar verarmende
consequentie van de vrijwel volledige
terugtreding van de persoon van de
biograaf achter de schermen van dit
levensverhaal, menig karakteristiek de
tail geschrapt Deze tweede Kelkse
Slauerhoff heeft ontegenzeglijk be
langrijk aan „objectiviteit” gewonnen,
maar ik twijfel er niet aan dat latere
commentatoren en biografen zullen te
ruggrijpen naar de eerste druk om aan
te knopen bij ogenschijnlijk terloops
vermelde gegevens, die o.a niet alleen
voor de studie van Slauerhoff maar
ook voor de litteraire periode waartoe
hij behoorde van onschatbare waarde
zijn. Ik denk o.a. aan de nog steeds
ongeschreven geschiedenis van de tijd
schriften „Het getij” en „De Vrije Bla
den” die voor de vernieuwing van onze
minst verdoezeld vrij, te vrq spel gaf aan een subjec
tieve interpretatie van de tot zijn beschikking staande
en uit eigen ervaring voortgekomen gegevens. Dat was,
uit het oogpunt van wetenschappelijke exactheid be
zien, stellig de zwakke kant van zijn „Leven van
Slauerhoff”. Maar daar stond, afgezien van afleidende
uitwijdingen waartoe Kelks romanschrijversbloed hem
verleidde, niet weinig waardevols tegenover: als ge
tuigenis van een meelevend vriend, die zijn partner van
harte tegen heel wat „misverstand” in bescherming wil
nemen, was de oorspronkelijke tekst van zijn biografie
juist dóór het persoonlijke accent van een menselijk-
warme eerlijkheid, die het wezen van Slauerhoffs per
soon en werk dichter benadert dan de strikt onpersoon
lijke levensbeschrijving waarvan de litteratuurweten
schap zo hoog opgeeft.
medie pas na zeventien jaar op die
manier de schouwburg uit is gewerkt.
DEFRESNE’S VERSLAG van zijn
reis naar Moskou in 1928, zijn kennis
making met het Russische politieke to
neel en zijn gesprek met de toneel
schrijver en minister Loenatsjarski laat
ook al zien hoe weinig er (in dit geval
in de Sovjet-Unie) sindsdien is veran
derd. En niet minder interessant en
leerzaam is het, nog eens het treurige
verhaal te lezen van de georganiseer
de rellen (en de schandelijk-slappe hou
ding van de pers daarbij) waardoor
Van Dalsum en Defresne in 1935 ge
dwongen werden, hun opvoeringen van
Par Lagerkvists „De beul” stop te zet
ten: het eerste anti-culturele succes van
de Nederlandse nazi’s en hun deels
gedachteloze meelopers.
Zo is dit boek van dr. Pos méér ge
worden dan een academische proeve
van deskundigheid en een postuum
eerbewijs aan een nu al half-vergeten
belangrijke toneelleider; het is tevens
een welkome aanvulling van het weini
ge wat er totdusver over de geschiede
nis van het Nederlandse toneel in de
eerste helft van deze eeuw in boekvorm
is gepubliceerd.
HET IS 150 JAAR geleden dat
Alexander Ver Huell, een Gelderse
landjonker, werd geboren. Wie van
de man gehoord heeft mag het zeg
gen, maar desondanks wordt hij door
uitgever W. van Hoeve herdacht
met een herdruk zijner werken,
„Zoo zijn er!” Terecht, want Ver
Huell heeft uit zijn Leidse studen
tentijd anno 1850 het studentenwe
reldje met enige olijkheid geobser
veerd en daarvan verslag uitge
bracht in voorzichtige en zorgvul
dige tekeningetjes met bijbehoren
de tekst. Pas de laatste jaren is het
image van Het Leids Student aan
het tanen, maar uit dit boekje kan
men leren waar het vandaan komt.
Af en toe belicht Ver Huell een
facet je dat niet tot het beeld van de
zuipende losbolstudent hoort, zoals
uit bijgaande illustratie blijkt. De
rechtse figuur is een idealist; hij
zegt, dat hij onafhankelijk en vurig
het strijdperk des levens wil intre
den: „Allen veinzaards, allen
knoeiers, allen valschaards het mas
kér afrukken”. De burgerman
raadt hem aan zijn spaarpot aan
te spreken: „Koop er dan den
grootsten molensteen voor, die te
krijgen is, hang ’m als een horloge
om je hals en duik er dan es mee
in den Rijn, daar ie ’t diepst is”.
J.H.
NIETTEMIN IN EEN van wieg
tot graf beveiligd bestaan, dat het
uiterste doet om de wilde levensvaart
in te burgeren en te mechaniseren tot
snelheidsbeperking langs gebaande we
gen zegt het niet veel om tot vervelens
toe te herhalen dat Slauerhoff een
„poète maudit”, een „outcast” was.
Zelfs onder zijn tijdgenoten kon „Slau”
als zeer vreemde „vreemdeling” nauwe
lijks verwanten vinden. Zijn vriend
Constant van Wessem zag hem blij
kens zijn biografie toch nog te veel
als „bohémien”, Herman van den Bergh
vertekende en verkleinde zijn wezen in
zijn studie „Schip achter het boegbeeld”
tot een „romaneske pose”, Du Perron
onderkende met zijn jagersblik scherp
de arendsvlucht van Slauerhoffs dich
terschap maar was net iets te litterair-
intellectueel om zich met huid en haar
mee te wagen in een poëzie die Slauer
hoff met een roekeloze moed van zijn
innerlijke kaapvaarten meebracht.
Meer weerklank kon deze vinden bij
het magisch dichterschap van Hendrik
de Vries wiens „sterrewerelden” (en
latere „Atlantische Balladen”) zoals hij
verklaarde dicht grensden aan Slauer
hoffs „fantastische zee-verzen” en
bij zijn vriend F. C. Terborgh (Dr. R.
Flaes) die hem ongenoemd in een
b h-.ï;
bruik gemaakt. Daaraan hebben wij het
te danken dat zijn proefschrift (als
boek verschenen bij Moussault, Amster
dam) niet alleen een belangwekkende
speurtocht is naar Defresne’s persoon
lijkheid, zijn geestelijke ontwikkeling en
zijn prestaties op velerlei gebied (waar
bij Pos objectief genoeg is geweest om
bij alle bewondering voor Defresne’s
werk hier en daar ook een scherp kri
tisch woordje te laten vallen), maar te
vens veel lezenswaardig bevat over de
Nederlandse zij het dan hoofdzake
lijk Amsterdamse toneelgeschiedenis
van de laatste veertig jaar.
r-'
DEFRESNE HAD zijn eerste daad
werkelijke contact met het toneel in het
seizoen 1921-22, toen zijn groteske
„Moordromance” (drie stukken die
daaraan vooraf gingen waren onge
speeld gebleven) door de Koninklijke
Vereniging Het Nederlands Toneel, on
der directie van Royaards, werd opge
voerd. Bij de opvoering van zijn vol
gende stukken gaat hij zelf de regie
voeren en pas daarna komt hij, in 1929,
tot het regisseren van het werk van
andere schrijvers: Brechts „Driestui-
vers-opera” en O’Neills „Liefde onder
de olmen.” Tegelijkertijd had Defresne
naast zijn functies als toneelschrijver-
dramaturg en regisseur ook nog die van
toneelleider gekregen, want de artistie
ke leiding van het Oost-Nederlands To
neel, dat helaas maar één seizoen (1929-
30), en dan nog slechts moeizaam, heeft
bestaan, berustte in de praktijk geheel
bij Albert van Dalsum en hem.
Maar dat ene seizoen was van het
grootste belang, niet alleen voor de ont
wikkeling van de Nederlandse toneel
kunst in het algemeen maar ook voor
de verdere loopbaan van Defresne. Want
de nauwe samenwerking tussen hem en
Van Dalsum, die bij dat Arnhemse ge
zelschap was begonnen, heeft daarna
nog meer dan twintig jaar voortge
duurd. Hun gezelschappen hebben in
die periode allerlei namen gedragen,
maar het leiderschap van Van Dalsum
en Defresne bleef als een onveranderljj-
ke twee-eenheid bestaan.
„LIEVE ZUSTER Ursula! - Ik ga
naar Amerika; - Dat is ’t echt kapelle-
land. - ’k Schrijf je dit met eigen hand
- En blijf, evenals voorheen, -Je ge
trouwe Prikkebeen”. Wie deze onsterfe
lijke regelen nog nimmer gelezen heeft,
kan het nauwelijks te excuseren gemis
inhalen, nu uitgever Donker „De Rei
zen en Avonturen van Mijnheer Prik
kebeen” opnieuw heeft uitgegeven.
Prikkebeen heet eigenlijk Monseur
Cryptogame en is een creatie van de
Frans-Zwitserse schrijver-tekenaar Ro-
dolphe Töpffer. die in de eerste helft
van de vorige eeuw leefde. J. J. A.
Gouverneur heeft de Franse tekst lang
geleden berijmd en bewerkt in het Ne
derlands. Voor de jeugd wel te ver
staan. Dat weerhield hem er waar
schijnlijk van Ursula voor te stellen
als de geliefde van Mr. Cryptogame.
Hij maakte haar Prikkebeens zuster,
zoals blijkt uit een essay van dr. N.
Kossmann uit 1949. dat is opgenomen
in deze uitgave. Gouverneur heeft
nooit kunnen vermoeden, dat de hele
geschiedenis nóg pikanter wordt voor
de moderne lezer: een incestueuze Ur
sula, die haar vlindervangende broeder
thuis wil houden.
Voor de lezers van de Oprechte Haar-
lemsche Courant nóg een bijzonderheid.
Wat doet Prikkebeen als hij met zijn
gezel, de Dikke, uit de walvis kruipt?”
„Prikkebeen tast, pas aan land, - Naar
de Haarlemse Courant; - Maar de
„NIEMAND, IK NIET EN GEEN
ander, heeft hem geheel gekend”: deze
in de tweede druk weggelaten uit
spraak van Kelk mag in zijn algemeen
heid op iedere intermenselijke relatie
toepasselijk zijn en dus een dooddoener
lijken, in de omgang met Slauerhoff,
in de verkenning van de achter- en
ondergronden van deze diep in zichzelf
weggedoken met zichzelf in voortduren
de onvree levende dichter, was de on-
peilbaarheid en onberekenbaarheid van
een vérstrekkende betekenis: wie im
mers kent de duistere driften van de
zee, van haar diepten en kolken, wie
kent de verlokkende gulzigheid van het
oerwoud, het ijle geheim van Chinese
nachten, de eindeloosheid van de ster
renstilte?
Plein, waarop wat Defresne betreft
alleen nog een kort en minder be
langrijk leiderschap van de Toneelver
eniging is gevolgd. Veel goeds heeft
Gomperts daar niet over te zeggen; De
fresne’s laatste regie in de Stads
schouwburg, van Shaws „Je kunt ’t
nooit weten,” noemt hij „een mishan
deling”; over zijn regie van Lorca’s
„Het huis van Bernarda Alba” bij de
Toneelvereniging merkt Gomperts
schamper op dat Lorca, na eerst in de
Spaanse burgeroorlog vermoord te zijn,
nu door Defresne voor de tweede keer
is vermoord. Anderzijds spreekt hij, in
tegenstelling tot Pos, vriendelijker over
Defresne’s omstreden regie van „Anti
gone.” Maar over het geheel genomen
bestrijken de kritieken van Gomperts
toch een nieuw tijdperk, waarin nieuwe
toneelleiders naar voren kwamen.
HET IS JAMMER, dat er in deze
recensies zo weinig van die ontwikke
ling te bemerken is. Ze hangen als ’t
ware in de lucht; men kan er niet uit
proeven, welke krachten in de onderha
vige periode bij ons toneel aan het werk
waren, des te minder omdat bij som
mige opvoeringen niet eens wordt ver
meld door welke gezelschappen ze zijn
gegeven, en omdat de kriteken in een
volkomen willekeurige volgorde zijn ge
bundeld. Dat besprekingen van bijvoor
beeld Shakespeare-opvoeringen achter
elkaar zijn geplaatst, is nog begrijpe
lijk, maar waarom dan kris-kras door
elkaar en niet in de volgorde waarin
die opvoeringen zijn gegeven Dat
maakt het alleen nog maar moeilijker,
er enig onderling verband in te vinden.
En toch is dat belangrijk, als men in
gebundelde toneelrecensies méér wil
zien dan een onsystematische verzame
ling van incidentele beoordelingen zon
der onderling verband en zonder ver
band met de tijd en de toneelconstel-
latie waarin ze zijn ontstaan.
Dat doet op zichzelf niets af aan de
intrinsieke waarde van die beoordelin
gen, die vooral lezenswaardig zijn voor
wat het inzicht van Gomperts in de
dramaturgische en literaire betekenis
van de besproken stukken betreft. In
dat opzicht zullen ze ook later nog de
belangstelling van toneelliefhebbers
verdienen want Gomperts is een scherp
zinnig analist en een grondig kenner
van de toneellitteratuur. En dat hij het
toneel niet uitsluitend van de litteraire
kant ziet, bewijzen de twee voortref
felijke beschouwingen die hij als „Ge
dachten over toneel” aan de bundel „De
eend op zolder” heeft toegevoegd. Des
te meer is het te betreuren dat hij
niet, met zijn recensies als uitgangs
punt, ook de geschiedenis van de to-
neelperiode 1952-1965 wat duidelijker tot
haar recht heeft laten komen. Velen,
nu en later, zouden hem daar dankbaar
voor zijn geweest.
Misschien is men, als het ooit zover
komt, in Nederland dan zover dat ein
delijk, eindelijk de beschamende achter
stand in een geordend verschijnende
biografieënreeks teniet is gedaan. Want
het is ronduit daarmee beschamend ge
steld in ons land: in alle Westerse lan
den en zelfs daar niet alleen
liggen de in voortgaande series gepu
bliceerde levensbeschrijvingen van
auteurs voor het grijpen. Zelfs een heel
wat kleiner taalgebied dan het onze,
het Vlaamse, beschikt over een uitge
breide reeks „Monografieën over
Vlaamse Letterkunde”, uitgegeven
door het Ministerie (van Open
baar Onderwijs). Hier verschijnen der
gelijke werken te hooi en te gras, soms
voor een uitgebreid publiek te omvang
rijk en strikt wetenschappelijk, soms to
oppervlakkig en onvolledig, in ieder ge
val te verspreid en ongelijksoortig om
binnen de gezichtskring te kunnen val
len van belangstellende lezers, die echt
niet zo zeldzaam zijn. Welke overheid
zal zich bewust zijn van de verplichting
die een volk heeft aan de enkelingen,
die na een moeizaam leven zullen voort
bestaan als hun miljoenen tijdgenoten
spoorloos zijn opgegaan in het
verleden?
ff ET WERK VAN DE REGISSEUR wordt in de Nederlandse toneelwereld nog
n altijd veel te veel als een (meestal lucratief) bijbaantje voor acteurs be-
schouw d; als een apart vak wordt het hier in tegenstelling tot vele andere
landennog maar nauwelijks beoefend, al begint het als zodanig langzamerhand
wat meer erkenning te krijgen. Het is dan óok een goed ding dat de vroegere
directeur van de Amsterdamse toneelschool, W. Ph. Pos, de laatste jaren weten
schappelijk hoofdmedewerker voor dramaturgie aan de universiteiten van Leiden
en Amsterdam, zijn proefschrift ter verwerving van de doctorsbul heeft gewijd
aan „De toneelkunstenaar August Defresne”. Want Defresne, die leefde van 1893
tot 1961, was een van de zeer weinige Nederlanders (misschien was hij wel de
enige) die toen aanspraak konden maken op de betiteling „toneelkunstenaar
zonder ooit als toneelspeler werkzaam te zijn geweest.
Dikke roept: „Och heer, - Lieveling,
heb’k jou daar weer!” - Want hij vond
zijn pruikje, dat - In een van de dar
men zat”. (Zie tekening.)
We hebben de Dikke alsnog een
abonnement aangeboden. J.H.