Nederlands
eerste
125 jaar
geleden
geboren
EEN RUSTVERSTOORDER
socialist
VIEOISIIND.
f MEDEBl
SDAP
bulletin'
RECHT VOOR ALLE
VRIJDAG 31 DECEMBER 1971
Erbij
mrmrmnrnmmrm,
wn/nnmmmri
won
wmrnn
werd als zoon van een predikant,
Onverstandig
„Overbodig maken'
A narchist
In de Kamer
Vrees voor ontslag
Ferdinand Domela Nieuwenhuis werd als zoon van een predikant,
later hoogleraar in de theologie, geboren op 31 december 1846, nu 125 jaar
geleden. Men kan de datum als een symbool beschouwen: het kind richtte
zijn eerste blikken op een nieuw jaar, op een nieuwe tijd. De man zou dat
zijn leven lang blijven doen. In deze familie van dominees lag het voor de
hand dat de zoon ook theologie zou studeren en zo geschiedde. In 1870
werd hij beroepen te Harlingen en vol geestdrift begon hij aan zijn werk
dat hij later omschreef als: de opheffing des volks met het voorbeeld
voor ogen van de grote meester, wiens beeld Thorwaldsens bekende
schepping ook in latere jaren zijn plaats op Nieuwenhuis’ bureau be
hield. Van Harlingen werd de jonge, geestdriftige en welbespraakte pre
dikant naar Beverwijk en vandaar in 1875 naar Den Haag beroepen. Hij
was toen al „modem” geworden, wat ten duidelijkste bleek toen hij wei
gerde op Hemelvaartsdag te preken: die dag had voor hem alle reden
van bestaan verloren, want dat Jezus lichamelijk in de hemel zou zijn
opgenomen, was voor de modemen nog slechts een vrome legende. Maar
wie verder keek, zag dat de „afdwalingen” van de jpnge predikant verder
gingen. Reeds in De Gids van 1872 bepleitte hij arbitrage bij internationale
verwikkelingen en de onafhankelijkheidsverklaring van onze koloniën.
Het zal dan ook weinigen verwonderd hebben dat hij enige jaren later
brak met kerk en geloof, zich openlijk tot het socialisme bekende en zich
volkomen richtte op de belangen van de medemens „want heeft men de
hemel hiernamaals losgelaten, dan blijft de denkende mens niets anders
over dan de aarde te maken tot een hemel”. Sprak hij aanvankelijk nog
van humanisme en humaniteit, onder invloed van de grote revolutionaire
denkers werd hij meer en meer de agitator van het atheïsme. Het geloof
aan God had plaats gemaakt voor een onvoorwaardelijk geloof in de
mensheid en de in haar schuilende krachten. Die mensheid wakker te
schudden, haar te bezielen, haar te doen geloven in haar eigen kracht, dat
was de taak die van nu af zijn levenstaak zou worden.
<fi U
Donderdag 29 Svplemher,
BE KERK.
Ferdinand
Domela
Nieuwenhuis
i
Ui
van
hij,
drie
A
Het
oefent
Nieuwenhuis heeft in de gevangenis
afschuwelijke maanden doorgebracht,
maar hij had zich voorgenomen niet te
klagen. Zelfs behield hij zijn zin voor
humor. In zijn cel hing de spreuk: Wie
in oprechtheid wandelt, wandelt zeker.
Die tekst zou, zei hij tot de gevange
nispredikant beter kunnen luiden: Wie
in oprechtheid wandelt, wandelt zeker
de gevangenis in. Het grapje werd niet
gewaardeerd.
hij gedaan wat hij kon. Als dat niet
tot resultaten leidde, kan het hem niet
worden verweten.
fffOrrOfH/nffffft
uit. Voeg daar nog bij al wat Nieu
wenhuis in die jaren publiceerde aan
artikelen, boeken, vertalingen en bro
chures, voeg er de uren van studie bij
en de talloze besprekingen met geest
verwanten, het redacteurschap van
Recht voor Allen, het blad dat hij had
opgericht onder de zinspreuk: Alleen
wie de vrijheid van anderen liefheeft
is zelf de vrijheid waard, en ge zult
eerbied en bewondering voelen voor de
werkkracht en het arbeidsvermogen
van Nieuwenhuis gedurende een lange
reeks van jaren.
Wie zich een beela wil vormen van
het leven der arbeiders in de tweede
helft der negentiende eeuw leze maar
eens Theun de Vries’ roman Stiefmoe
der Aarde. Wij die gewend zijn aan
wat wij de welvaartsstaat noemen,
kunnen ons nauwelijks het ellendige
lot voorstellen van de fabrieksarbeiders
in de steden en van de boerenarbeiders
ten plattelande die in die jaren soms
zestien uur per etmaal werkten tegen
een hongerloon, maar nauwelijks be
seften hoe mensonterend hun bestaan
was. Wij mogen niet aannemen dat de
eigenaars der fabrieken en der grote
boerenhofsteden toen allemaal gierige
en hebzuchtige schurken waren, maar
het blijft toch onbegrijpelijk dat zij
gebruik maakten van zo iets afschuwe
lijks als kinderarbeid, om nu maar één
misstand te noemen. En het is wel
duidelijk dat er slechts één man be
hoefde te komen die op eenvoudige,
voor de ongeoefende hersenen der ar
beiders begrijpelijke wijze uiteenzette
dat zij het slachtoffer waren van een
verderfelijk systeem om hun slaafse
onderdanigheid te doen verkeren in
bittere wrok en verbeten opstandig
heid. De man die deze gevoelens in de
Nederlandse arbeidersklasse heeft wak
ker geroepen, was Ferdinand Domela
Nieuwenhuis. Vandaar de verering, de
aanbidding der verpauperde massa
voor „us ferlosser” vandaar de afkeer,
de haat der gegoeden, vandaar vóór
alles hun vrees. Misschien is die nooit
duidelijker tot uitdrukking gekomen
dan in 1872 tijdens het congres der
Internationale in Den Haag. Toen
raadde een der kranten in volle ernst
de moeders in de residentie aan haar
kinderen in die dagen, geen gouden
oorbelletjes te laten dragen, nu in de
stad zo’n bende plunderaars en brand
stichters aanwezig was.
Toen Domela Nieuwenhuis na zeven
maanden „zakkies te hebben geplakt"
op 31 augustus, de verjaardag van het
prinsesje, door Willem III begenadigd
werd, laaiden de gevoelens die in zijn
duizenden aanhangers voor hem leef
den op tot een hoogte die niemand had
kunnen vermoeden. Uit het oogpunt
van politiek had de regering niets o-n-
verstandigers kunnen doen dan Nieu
wenhuis aan het volk teruggeven, zoals
hij uit de cel kwam: vermagerd, bleek,
kaalgeschoren. De vreugde over zijn
terugkeer werd nu getemperd, bijna
weggenomen door de haat tegen hen
die de geliefde leider dit hadden aan
gedaan. Op de welkomstvergadering op
2 september 1887 zei een arbeider, toen
de ex-gevangene de zaal binnenkwam,
terwijl de tranen hem in de ogen
sprongen: „God. .vee. .domme, is dat
Nieuwenhuis?” En hij vertolkte de ge
voelens van verbittering en wrok van
tallozen.
In zijn Dageraad der Volksbevrijding
heeft Vliegen, de sociaal-democraat,
aanvankelijk bewonderaar, later felle
tegenstander van Domela, een beeld
van zijn vijand geschetst. Hij verklaart
de invloed van de volksmenner
want zó zag hij hem uit
eigenschappen: zijn physieke kracht,
zijn zelfbeheersing, zijn uithoudings
vermogen. Zijn hoge gestalte geeft een
indruk van zachtheid en kracht tege
lijk. Niemand kan zich voorstellen dat
hij ooit het hoofd zou buigen voor een
bedreiging of een pas sneller lopen
voor enig gevaar. Zijn Jezus kop steekt
boven elke massa uit. Zijn dwepersogen
staren in extase, terwijl zijn mond de
blijde boodschap van een nieuwe we-
Na de periode van zijn Kamerlid
maatschap wendde Nieuwenhuis zich
van het parlementarisme af. Hij citeer
de graag een Frans grapje dat het
woord parlement was gevormd uit par-
ler en mentir: praten en liegen. In 1894
besloot de Sociaal-Democratische Bond
die hij in 1881 had opgericht, op zijn
voorstel niet meer deel te nemen aan
de verkiezingen. Langs die weg kon.
meende de Bond, de overwinning niet
worden behaald. Daarvoor waren an
dere middelen, eventueel gewelddadige
nodig. Maar de meerderheid die dit
besluit nam, was niet groot en het
duurde dan ook niet lang of de Bond
viel uiteen en de rechtse groep stichtte
de SDAP. En ook met het linkse deel
van de Bond, herdoopt in De Socialis-
tenbond, brak Nieuwenhuis tenslotte.
Hij verliet Recht voor Allen en
richtte een nieuw blad op: De Vrije
Socialist. Daarin predikte hij het anar
chisme. Uitdrukkelijk keerde hij zich
tegen het stichten van een landelijke
organisatie met een centraal bestuur,
een contributieregeling en aan de orga
nisatie verantwoordelijke functionaris
sen. Organisatie zonder gezag achtte
hij onmogelijk en gezag verwierp hij.
Kerk en Staat waren voor hem als
typische gezagsorganen de grootste
hinderpalen op de weg van de vooruit
gang. Toen Troelstra hem honend toe
riep: „Waar zijn uw legioenen?” ant
woordde hij: „Niet de hoeveelheid
mensen beslist of een beginsel goed
dan wel verkeerd is maar de inhoud,
de waarheid ervan. Het is onjuist te
zeggen: ziet ge wel dat ik gelijk heb,
want er staan zo veel legioenen achter
mij, neen, de beginselen zelve moeten
beslissen.” Dat moge waar zijn, een feit
is dat Domela Nieuwenhuis gaandeweg
alle contact met zijn vroegere mede
standers en volgelingen verloor. In
1903 bij de bekende spoorwegstaking
scheen het een ogenblik of zijn ideaal
plotseling werkelijkheid zou worden,
maar de beweging nam door onderlin
ge verdeeldheid spoedig een einde.
Maar toch zou Domela Nieuwenhuis
nog eenmaal legioenen om zich verza
melen. Dat was op 21 november 1919
bij zijn uitvaart. Toen bleek dat de
arbeiders hun oude leider niet vergeten
hadden. Nog nooit is een Nederlander,
zelfs geen gekroond hoofd, ten grave
gedragen als hij. Van de Diamantbeurs
hebben bootwerkers de kist gedragen
dwars door Amsterdam naar het Cen
traal Station. Met rouwfloers omhangen
vaandels, landauers vol bloemen en
kransen, elfduizend mannen en vrou
wen die de baar volgden, zangkoren
die rouwliederen zongen toen de kist
voorbijgedragen werd en langs de stra
ten een ontelbare menigte die eerbiedig
het hoofd ontblootte en zwijgend de
stoet volgde met de ogen vol tranen. In
de aula van Westerveld waar het stof
felijk overschot van Nederlands eerste
socialist werd gecremeerd, is niet ge
sproken. Dat had hij uitdrukkelijk ver
boden „opdat niet voor de zo veelste
maal bewaarheid zou worden het
woord: hier liggen de doden en hier
liegen de levenden.”
Zo was in kort bestek het leven van
de apostel der arbeiders, van de man
die in volstrekte opofferingsgezindheid
en volledige inzet van zijn persoonlijk
heid het bewustzijn van het proletari
aat wakkergeroepen heeft.
Verering en aanbidding zijn zijn deel
geweest, maar ook verguizing en laster.
Een feit blijft dat hij zijn leven in
dienst heeft gesteld van de „gelijkbe
rechtiging der ontrechten” en treffend,
ook voor onze tijd, is zijn uitspraak die
zijn lijfspreuk had kunnen zijn: Hoe
kan ik gelukkig zijn als mijn geluk is
gebouwd op het ongeluk van anderen?
DR. P. H. SCHRÖDEF
Van het begin af maakte hij propa-
gandatochten. Aanvankelijk boycotte
de burgerij de oproerkraaier en de
arbeiders durfden niet te komen uit
vrees voor ontslag. Zo stond hij avond
aan avond voor een gehoor van twee
of drie mensen. Maar hij bleef komen.
Hoe hopeloos deze tochten ook leken,
hij herhaalde ze altijd weer met het
fanatieke vertrouwen dat het succes
niet zou uitblijven. En het bleef niet
schrijver, wel weer uitlopen „op zinne
loze en zouteloze berichten omtrent
handelingen van Z.M. die noch eerbied,
noch toewijding, noch enige geestdrift
kunnen uitlokken voor iemand die zo
weinig werk van zijn baantje maakt.”
Het is onbegrijpelijk, maar wel teke
nend voor de gespannen sfeer, dat deze
woorden de aanleiding vormden tot
een rel in de pers. Het Rotterdamsch
Nieuwsblad schreef' „Wie een vorst
beledigt, beledigt Zijn volk. De smade
lijke taal van Domela Nieuwenhuis
treft dus het gehele volk en wij vra
gen: moeten wij Nederlanders ons ge
dwee laten beledigen, bedreigen en
grieven door een man die onder het
masker van onbaatzuchtigheid de vuig-
ste zelfzucht en zelfverheffing op ‘t oog
heeft? En inderdaad greep nu de justi
tie in met een aanklacht „wegens het
boosaardiglijk en openbaar smaden,
honen en lasteren van den persoon des
Konings”. De zaak kwam voor en Do
mela nam de schuld op zich, daar
anders de zetter zou worden vervolgd.
Hij werd tot een jaar celstraf veroor
deeld. Op de vroege morgen na de
uitspraak vervoegde zich een onbeken
de bij hem die verklaarde Boelens te
heten -en de schrijver van het artikel
te zijn. Hij had verwacht dat Nieu
wenhuis er met eer boete zou afko
men, die hij dan had willen betalen.
Maar nu Nieuwenhuis tot een vrij
heidsstraf was veroordeeld, wilde hij
niet langer zijn anonimiteit handhaven.
Bij de behandeling van de zaak voor
het Hof trad Boelens als getuige op en
verklaarde hetzelfde. Niettemin werd
Nieuwenhuis opnieuw veroordeeld en
de Hoge Raad bekrachtigde het vonnis.
Het schijnt werkelijk zo te zijn ge
weest dat men meende op deze wijze
het dreigende gevaar van het socialis
me te kunnen bezweren. „Wat zal die
Nieuwenhuis raar opkijken als hij uit
de kast komt en geen socialisten meer
vindt", zei in volle ernst een inspecteur
van politie te Amsterdam. In Recht
voor Allen schreef zijn mederedacteur:
„Langs de weg van haat, kuiperij, eer
en winstbejag hebben de lakeien van
de hofbeambte Du Tour (de minister
van Justitie) onze vriend eindelijk als
prooi voorgeworpen aan het hof- en
beursroofgedierte dat als hongerige ra
ven op hem aasde omdat hij hen
bemoeilijkte in het plunderen en ver
moorden des volks”.
V,A\'
Vat; u 1
t>> iM'WWjuai ,én-;u»‘.rtU'y
ri-efit® et: vrgtMrttnn ikau' SW#,;
nïM de SVruf de? IvHtWra. .BiiJW
r LEVE HET SOCIAIJSME! s
reld doet horen. Zijn armen verheffen
zich in spber gebaar nu eens dreigend,
dan aanbiddend, dan zegenend. En de
voor hem zittende schare hangt aan
zijn lippen.
Zijn zelfbeheersing, aldus Vliegen,
komt het duidelijkst aan het licht in
de vergaderingen waar hij spreeekt.
Als hij binnentreedt onder één einde
loos gejuich, één reep van verering,
toont zijn gelaat geen spoor van ver
rassing, van trots of van vreugde. Niets
verraadt enige aandoening, zelfs de
stem niet die zegt dat al die hulde niet
hem betreft, maar het beginsel waar
van hij de drager is. De tot hem
gerichte toespraken getuigen van een
mateloze verering, hij gevoelt zich
aanbeden, maar zijn gelaat blijft onbe
weeglijk. In de ogen glinstert geen
vonk van trots. Maar ook: als dezelfde
man door een opgehitste menigte met
woeste kreten van razernij wordt ont
vangen, een menigte die maar één
wens heeft: hem te beledigen, hem te
stenigen, hem te verscheuren, dan stapt
het doel van aller haat schijnbaar
onbewogen voort, iets bleker, de lippen
wat vaster opeengeklemd. Zijn begelei
ders vechten met zijn belagers, hij
schrijdt voort naar zijn doel, vrees
schijnt hij niet te kennen, aan verdedi
ging niet te denken
Zijn uithoudingsvermogen tenslotte
kent geen weerga.
Uit zjjn omvangrijke autobiografie
Van Christen tot Anarchist rijst zjjn
beeld voor ons op. Nieuwenhuis had
een rechte slanke gestalte en een
prachtige kop. Een Christuskop zeg
gen sommigen, een Profetenkop an
deren. Hy had het uiterljjk dat hij
nodig had. Zjjn stem was rustig,
sympathiek en melodieus, soms met
zware accenten en de gedragen toon
die aan de vroegere predikant deed
denken, soms schril en bijtend van
Ironie en sarcasme als hij zjjn tegen
standers of de maatschappij hekelde
met zjjn woord. Hij kende het ef
fect van de snelle toonwisseling en
van het plotselinge brede gebaar.
Toch was hjj geen demagoog: hij
wilde de mensen niet overbluffen,
maar hen aan het denken zetten. Hjj
was gefortuneerd, maar leefde so
ber, was vegetariër, geheelonthou
der en niet-roker. Hij reisde altjjd
derde klas en overnachtte bij een zjj-
ner toehoorders zelfs in de arme
lijkste hut. Men noemde hem een
rustverstoorder en dat was hjj. Zjjn
lijfspreuk, ontleend aan de Franse
revolutionair Marat was: Ferardum
prosim: het komt er niet op aan of
ik te gronde ga mits ik maar nuttig
ben. In de pers en door zjjn vijanden
werd hjj een voiksopruier genoemd;
een onverlaat, een doldriftige dwe
per, een holle frasenmaker, een be-
klagenswaardige zenuwlijder, een
beunhaas, een gewetenloze volks
menner. Eens, toen hjj in Gent een
rede had gehouden voor de fabrieks
arbeiders. meldde het Dagblad van
Zuid-Holland en ’s-Gravenhage dat
hjj had gesproken in een publieJc
huls. Het tekent het niveau waarop
de strjjd gestreden werd. Maar nu
Nieuwenhuis’ repliek: „Al ware het
dat ik, zoals gesuggereerd wordt, in
een bordeel had gesproken, dan kan
men mjj dat niet ten kwade dui-
z den, want dan volgde ik het voor
beeld van Jezus, die immers ook
beschuldigd werd omgang te hebben
met tollenaars en hoeren”. Het is een
vergelijking die men in het werk
van Domela Nieuwenhuis telkens zal
tegenkomen. Er was in hem een
dwingende behoefte zich te identi
ficeren met het Grote Voorbeeld.
Dat is Jezus voor hem gebleven ook
toen hij het geloof verloren en de
kerk verlaten had.
Ziehier in korte woorden wat Vlie
gen over Domela Nieuwenhuis Schreef.
Hoe kan bij zoveel waardering toch
zulk een diepe verwijdering tussen bei
de .mannen zijn ontstaan? In' Van
Christen tot Anarchist geeft Nieuwen
huis zelf het antwoord op deze vraag.
Vliegen stelde vast dat Nieuwenhuis
nooit de plooibaarheid heeft bezeten
die een politiek leider nodig heeft om
bij veranderde omstandigheden zijn
tactiek naar die omstandigheden te
wijzigen. En Nieuwenhuis antwoordt:
Ik beschouw dit niet als een verwijt,
maar als een compliment, als een lof
tuiting. Ik ben namelijk niet in de
wieg gelegd voor politiek leider, omdat
mijn karakter mij niet toelaat om
telkenmale naar de. omstandigheden
het voorschrijven, te knoeien en te
konkelen. Geen enkel politiek leider
ontkomt daaraan. En elders schreef
hij: Mijn doel en streven is steeds
geweest mij als leider overbodig te
maken evenals dat het geval moet zijn
bij de opvoeding der kinderen door
verstandige ouders. En met instemming
haalde hij aan wat een partijgenoot in
Amerika eens tot zün gehoor had ge
zegd: „Te lang hebben de arbeiders der
wereld gewacht op de een of andere
Mozes om hen uit de slavernij te
leiden. Hij is niet gekomen, hij zal niet
komen. Ik zou er u niet uit willen
leiden, al kon ik het. Want als ge er
uitgeleid kunt worden, kunt ge er ook
weer ingeleid worden. Ik wil uw gees
ten zo vormen, dat er niets is wat ge
niet zelf doent kunt.”
Dat is de kern van zijn leer. Domela
Nieuwenhuis kon zich niet insnoeren
in enig partijverband, hij kon daaraan
niet alles ondergeschikt maken.
partijleven, zo schreef
steeds een bedervende invloed uit,
daar men de ogen sluit voor zoveel
verkeerds in de partij om ze dubbel en
dwars open te zetten voor de kleinste
afwijkingen in andere partijen.
Dat wilde in de praktijk zeggen dat
Nieuwenhuis zich telkens gedwongen
voelde te breken met de groep waarin
hij zich te voren thuisgevoeld had. Zijn
vijanden zeiden: hij breekt af, hij doet
niets dan afbreken, eerst het parle
mentarisme, daarna de politieke actie,
tenslotte de sociaal-democratie. Nieu
wenhuis antwoordde- Ik ben als de
knaap die tot rijpheid komt als man,
ik ben aan de sociaal-democratie ont
groeid. In die beweging openbaren zich
de kiemen van bederf, daar de betaal
de leiders, evenals de predikanten en
geestelijken in de kerk, er een beroep
van maken en haar brengen op de weg
der centralisatie, waardoor men alle
initiatief smoort en de arbeiders naar
het model van het leger dresseert tot
een volgzame kudde die eenvoudig ge
hoor geeft aan de bevelen van bovenaf.
Daartegenover werkt, de anarchie fe
deratief en wil het eigen initiatief der
arbeiders bevorderen Zij wil de arbei
dersklasse tot zelfstandige mensen op
voeden door werkstakingen en directe
actie. Zij strijdt openlijk tegen het
militarisme, de godsdienst en het ko
ningschap, allemaal zaken waar de so
ciaal-democratie omheen draait als een
kat om de hete brij
Natuurlijk is de ontwikkeling van
Domela Nieuwenhuis in de richting
van het anarchisme niet plotseling ge
gaan. Ze is geleidelijk gegroeid in de
loop van twintig jaren. Daarbij zijn
twee dramatische perioden in zijn le
ven van grote invloed geweest: zijn
gevangenisstraf en zijn kamerlidmaat
schap.
Nieuwenhuis had in 1886 in Recht
voor Allen een artikel opgenomen,
hem uit Amsterdam toegezonden door
iemand die zich Jansen noemde. Daarin
werd naar aanleiding van ’s Konings
jaarlijkse bezoek aan de hoofdstad
spottend geschreven over de leugens
die de grote bladen aan deze gebeurte
nis zouden wijden. Het zou, aldus de
f®
.7.
fh.-rtwl wtoïndwiimhw myt (infer-
w-ii-fciA'. ta mi»ra. v«« aiutwn. n
p W iw tv MMit™
Ifc. I4...V.M hlertur Ml op
.«.'wotHoxta "l
a
Acht maanden na zijn ontslag uit de
gevangenis werd Domela Nieuwenhuis
door de kiezers van het district Scho-
terland gekozen tot lid van de Tweede
Kamer. Als je leest hoe hij daar ont
vangen en behandeld is, stijgt het
schaamrood je naar de wangen: nog
geen honderd jaar geleden trad de elite
des volks tegen een medelid op als
tegen een misdadiger. Men groette hem
niet, ging hem uit de weg; elk gesprek
ging in gefluister over als hij naderde;
niemand wilde naast hem zitten; een
groep liberalen had afgesproken nooit
met hem te debatteren. Verscheidene
kranten kondigden aan geen letter te
zullen publiceren van wat de „afge
vaardigde van Schoterland” in de Ka
mer te berde zou brengen. En Willem
III was zo woedend over de verkiezing
van de man die hem beledigd had, dat
hij de Gouden Zweep, de prijs die hij
jaarlijks uitloofde bij de Friese hard
draverijen, van dat ogenblik af inhield.
Maar de gehate afgevaardigde, die in
de Kamer ook nooit met het traditio
nele „geachte afgevaardigde” werd be
jegend, bleef onverstoorbaar en deed
zijn werk.
Het is herhaaldelijk gezegd dat Do
mela Nieuwenhuis „geen man was voor
de Kamer” dat hij in wezen geen
parlementariër was Het laatste moge
waar zijn, het dient te worden erkend,
dat hij, één tegen negenennegentig,
meermalen als een rasechte parlemen
tariër is opgetreden, trachtend te berei
ken wat onder de omstandigheden
„haalbaar” was, hoezeer dat ook streed
tegen zijn natuur. Zijn actie tegen de
gedwongen winkelnering die arbeiders
dwong een belangrijk deel van hun
loon te besteden in de winkel van de
baas en dan tegen woekerprijzen,
bracht het evenmin tot behandeling als
zijn voorstel een belastingo verschot
aan te wenden tot leniging van de
nood der armen in de strenge winter
van ’90. Het enige antwoord dat hij
kreeg kwam van de regeringstafel. De
minister zeide dat de afgevaardigde
van Schoterland zijn toon in de Kamer
liever tegenover het volk moest aan
slaan en voorts diende te bedenken dat
alleen terugkeer tor het Woord van
God verbetering va” de treurige toe
stand zou kunnen brengen. Is het won
der dat Domela meer en meer ont
goocheld werd en dankbaar was toen
hij in 1891 niet werd herkozen? Men
kan alleen zeggen: als Kamerlid heeft