Terug naar
het heden
H
2
t
l
ft.
IN EEN
OMZIEN
door Bob den Uyl
Louis
J
FF»
-
L'JI
kf
l i
r
Bestaat Nederland
Hass
B
wel echt?
;el nu
reslote
'heo i
iebezt
:ploo<
’eel moedeloos werd ik hieron
der; deze Nederlandse enclave
in de sfeer van de wereldstad
N. kwam me zo kleinsteeds en onwer
kelijk voor, dat ik me begon af te
vragen hoe in godsnaam Nederland
ooit kans heeft gezien ook maar één
volvette kaas hierheen te exporteren.
En die rommelige tafel met dat sta
tieportret van de koningin erboven
bezoei
rp Ulal
■onfroi
i de Mo-
ion niet
irtje, w
zijn op
luurt de
Wie niet
>oot kan
ie veer-
r onder-
Rondkijkend naar een bushalte zag
ik dat ik door gedachteloos rond te
dwalen in een stil stadsdeel was be
land; bussen zag ik niet, zelfs geen
taxi’s. Een onwerkelijke sfeer hing
over alles. In de verte meende ik een
station van de ondergrondse te zien,
en daarheen richtte ik vermoeid mijn
schreden. Mijn afkeer van dit ver
voermiddel is groot, maar niet ono
verwinnelijk.
Het grote uithangbord van de on
dergrondse bleek niet aan een station
bevestigd te zijn, maar aan een wa
renhuis van luxe artikelen. Dit bete
kende dat er moeilijkheden te ver
wachten waren, moeilijkheden van
een soort die te vermijden is, maar
waarin de stad N. uitblinkt. Precies
vijfeneenhalve week vind je die din
gen leuk en karakteristiek, daarna ga
je ze haten.
Het is daar namelijk de gewoonte
gebouwen van commerciële aard, zo
als warenhuizen, bovenop een station
van de ondergrondse te bouwen. De
onderneming betaalt een flinke ver
goeding aan de dienst van het open
baar vervoer en mag daarvoor de
stroom voetgangers die zo’n station
trekt, opvangen en naar goeddunken
mishandelen. Want de warenhuizen,
niet tevreden met deze extra toeloop
en terecht vrezend dat de reizigers
zich van en naar het station zullen
spoeden zonder aankopen in het wa
renhuis te verrichten, gaan de stroom
reizigers sterk omleiden door vele
verkooppunten tussen ingang en rol
trap naar het station te plaatsen, zo
dat deze reizigers als het ware met de
neus op de uitgestalde koopwaar wor
den gedrukt.
gehoord. Wist ik wel zeker dat er hier
zoiets was?
f 1 wijgend en diep ademhalend
f wendde ik me af. Ah, Europa!
-L Nederland! Diepe liefde voor
de koningin voelde ik in me opwellen,
nooit meer zou ik iets lelijks denken,
zeggen of schrijven over haar of mijn
land. Thuis blijven zou ik voortaan,
luisterend naar platen van het Cock-
tailtrio, en nooit meer zou ik de televi
sie aanzetten, dit venster op de we
reld. Te veel al had ik van deze wereld
gezien.
Uiteindelijk raakte ik weer buiten,
keek op naar het uithangbord dat mij
het warenhuis had ingelokt, maar zag
het niet. Ook de straat kwam me
vreemd voor, en ik begreep het wa
renhuis aan een andere zijde verlaten
te hebben. Ik zou er nu omheen kun
nen lopen tot ik weer op de ingang
met het bord stuitte, maar het nut
hiervan ontging me. Verderop zag ik
een pleintje met wat groen en een
paar bankjes. Ik liep erheen en ging
zitten. Hier zou ik wachten tot er een
taxi langs kwam, vroeg of laat moest
dat toch gebeuren. Direct naar het
vliegveld zou ik me laten vervoeren,
na eerst mijn bagage te hebben opge
haald. Ik was leeg en de aanblik van
N. drukte zwaar op me. Wie haalt het
in zijn hoofd een onvindbaar station
te bouwen? En met dat gepieker over
de krankzinnigheid der samenleving
kwam ook de twijfel aansluipen over
mijn eigen geestelijke toestand: had
ik dat bord van de ondergrondse ei
genlijk echt wel gezien? En welke
Nederlander, vroeg ik me af, zou er
ooit tijdens een korter of langer ver
blijf in N. een muziekkorps uit Geleen
zijn tegengekomen? Was alles niet een
droom?
Ik had dit nog niet gedacht, of daar
zag ik ze aankomen, dat korps uit
Geleen, keurig in de rij en in de maat,
hun muziek schel opwerpend tegen de
hoge muren en de blinde ramen. Ja,
dit moest een droom zijn, dat kon niet
anders. Voorop reed een politiewagen
met een verbijsterend kijkende agent
achter het stuur, daarachter kwam
een als veldmaarschalk uitgedoste
man, die enthousiast een stok in de
hoogte wierp en weer behendig op
ving, gevolgd door een dikke jongen
met een rood hoofd die de Nederland
se vlag omhoog hield, en daarachter
dan weer het spelende muziekkorps,
een blauwgrijze rechthoek. De mars
die zij speelden, herkende ik als Ko-
ning Voetbal. Ik verborg mijn gezicht
in mijn handen en kreunde luid. Zo
bleef ik zitten tot ze buiten gehoorsaf
stand waren. Als een gebroken man
kon ik me tien minuten later eindelijk
in een taxi laten neervallen.
Of er wat aan de hand was, vroeg de
chauffeur, niet uit medeleven, maar
omdat ze liever geen zieke of over
spannen mensen in hun wagen heb
ben. Toch klampte ik me vast aan dit
menselijke stemgeluid en vertelde al
les, naar begrip en sympathie verlan
gend. Ingang ondergrondse niet kun
nen vinden, verdwaald in een waren
huis, overal afgesnauwd, min of meer
voor gek verklaard, om dan als Ne
derlander een luid spelend mu
ziekkorps uit eigen land tegen te ko
men. Waren dat geen slopende erva
ringen? Wie was er sterk genoeg om
dat alles te verdragen?
Hij knikte instemmend, dacht even
na en vroeg toen waar Nederland lag.
Ik wilde antwoord geven, maar kon
het niet, ineens wist het niet meer.
Waar lag Nederland eigenlijk? „Kaas
en vis”, mompelde ik nog, „de konin
gin", maar het mocht niet meer baten.
Plotseling wist ik zeker dat Nederland
niet bestond. En zonder plezier te heb
ben, begon ik te lachen. Een akelige
lach vulde enige tijd de taxi, een lach
die ik pas met moeite inhield toen ik
de chauffeur bezorgd en geërgerd in
het spiegeltje naar me zag kijken.
Zie elders in dit nummer een inter
view met Bob den Vyl
viel nog een halve dag vol te
W maken voordat het vliegtuig
JLJ naar mijn woonplaats zou ver
trekken, en ik besloot deze lege tijd te
besteden aan wat rondneuzen in de
boekhandel W„ de grootste en be
kendste van de stad N. Mijn bezoek
aan deze stad was voltooid, nieuwe
indrukken konden er niet meer bij.
Vrijwel alles wat er te zien viel, had ik
bekeken, de mensen, de vergaarde
kunstschatten, de armoe en de rijk
dom, een paar kennissen bezocht en
al drie dagen geleden was het verzadi
gingspunt bereikt. Toen had ik direct
moeten vertrekken, maar volgens
plan zou ik zes weken blijven, alles
was geregeld, en zo hing ik daar nog
drie dagen rond, doof en blind voor
alles, overvoerd door dit voor mijn
nieuwe werelddeel. Wat mij betrof,
kon de stad N. tot stof weerkeren, dat
was in het kort de essentie van mijn
stemming. Een vreemd, ongekend ge
voel had zich daarbij gevoegd: een
soort heimwee, niet zozeer naar Ne
derland, maar naar een omgeving
waar alles wat kleiner en overzichte
lijker was. Naar gewone mensen en
huizen, eigenlijk.
wereld opgeschreven stereotype te-
vredenheidsbetuigingen vaak hele
merkwaardige, persoonlijke opmer
kingen staan. Zelf schrijf ik er altijd
dingen in als: „Heerlijke nacht door
gebracht met vrouw van eigenaar.
Ook een bezoek aan de kathedraal is
de moeite waard”, of „Geen oog dicht
gedaan vanwege hinderlijke avances
van vrouw van eigenaar. Ook een
bezoek aan de kathedraal moet wor
den afgeraden”, dit alles niet uit een
infantiele aandrang om quasi-leuk te
zijn, maar om andere grage lezers stof
tot nadenken te verschaffen), ving ik
flarden van hun gesprekken op, waar
uit bleek dat het Nederlanders warery
Juist toen ik de eerste aardige opmer
king in het boek had gelezen („Your
cheese is more appetizing than your
queen”), voelde ik me omringd wor
den door een aantal van die grijsblau
we mannen. Geschrokken zocht ik
naar een uitweg, een van de grootste
nadelen van een verblijf in het buiten
land is dat je wordt verondersteld met
alle landgenoten die je ontmoet een
gesprek aan te knopen, maar het was
al te laat. In een Engels met zware
Limburgse tongval begonnen ze me
duidelijk te maken dat de gratis ver
strekking der heerlijkheden voorbij
was, maar morgen weer opnieuw zou
beginnen. Hartelijk werd ik uitgeno
digd dan naar hartelust te komen
proeven.
Ik legde me bij de toestand neer, zei
dat ik ook Nederlander was en dat
daarom rauwe haring geen geheimen
voor me had, en hoorde vervolgens
van hen dat zij een muziekkorps
vormden, afkomstig uit Geleen en
naar hier vervoerd ter opluistering
van de Holland Promotion Week. Ze
hadden het uitstekend naar hun zin,
alleen jammer dat hun majoretten-
korps door de hoge kosten niet mee
had kunnen komen, want met die
jonge meiskes erbij, niet waar, dat gaf
•altijd wat meer plezier.
met al die rare sjerpen, een soort
verkleedpartij uit grootmoeders kast,
het was allemaal even verkeerd en
aandoénlijk. Tot schreiens toe bewo
gen, vroeg ik maar om een pils, want
iedereen stond daar met een gevuld
bierglas in zijn hand. Behulpzaam
werd er achter een scherm naar een
flesje bier voor mij gezocht, maar
men kwam met lege handen terug.
Dat trof wel heel slecht, zeiden ze,
toevallig was nu juist het bier op.
Ik wenste ze veel succes, nam af
scheid en ging weer op zoek naar de
ingang van de ondergrondse, want
één ding wilde ik steeds heftiger: weg
uit dit warenhuis en uit N. Die ingang
bleef onvindbaar; herhaaldelijk liep
ik door dezelfde passages, informeer
de links en rechts naar de te volgen
weg, maar niemand van het winkel
personeel kon of wilde me helpen; er
bestond een geheime samenzwering
verdoolde reizigers te laten barsten,
dat was duidelijk (misschien moest je
eerst een bepaald bedrag besteden
om dan de route naar het station op
steelse wijze toegefluisterd te krij
gen). Ik werd duizelig van woede, nog
even en ik zou in blinde razernij
slachtoffers gaan maken. Hoe goed ga
je na een verblijf van enige duur
begrijpen dat het meest wintsgevende
beroep in N. dat van psychiater is.
Tenslotte zag ik een juffrouw met
een zuinig toegeknepen mondje in een
glazen kastje zitten, een soort loket
leek het wel, een juffrouw die zwij
gend kaartjes verkocht voor de on
dergrondse, meende ik, en die dus
beroepshalve verplicht zou zijn mij de
toegang te wijzen. Maar toen ik voor
haar stond, zag ik boven de ronde
spreekopening het bordje „com
plaints” hangen. Ik beklaagde me on
middellijk en met de meeste nadruk,
maar ze moest me teleurstellen, zei ze
(zeker niet tot haar spijt, eerder tot
haar genoegen, want trekken van hei
melijke vreugde verlichtten haar le
derachtig gelaat), want ze zat hier in
dienst van het warenhuis en niet van
de ondergrondse. Klachten over aan
gekochte goederen konden hier wor
den gedeponeerd - alleen dat waar
schijnlijk, want dat deze juffrouw
ooit een klacht gegrond zou vinden en
de schade zou vergoeden, kon uitge
sloten worden geacht - maar verder
kon ze nergens aan beginnen. Ze had
trouwens nog nooit van een station
T"\e weg naar het station tussen
1 de toonbanken en vitrines
door dient dan met duidelijke
pijlen te zijn aangegeven, en de aar
digheid is nu dat deze pijlen soms op
een bepaald punt ineens ophouden,
zodat men verloren raakt. Met hun
primitief psychologisch inzicht gelo
ven de directies van deze instellingen
dat de eenmaal verdwaalde reiziger
zich op slag zal transformeren tot een
grage koper, daarbij zijn trein verge
tend. Dat zal een enkele keer best
lukken, maar de overgrote meerder
heid der aldus bij de neus genomen
mensen zoekt net zolang tot zij de
ingang van het station heeft gevonden
en neemt zich daarna heilig voor nooit
meer iets in dat warenhuis te kopen.
Voorbereid op dit boerenbedrog
stapte ik het warenhuis binnen, maar
wat me hier overkwam, sloeg alles.
Het eerste wat ik zag, was een brede,
rode pijl, waarop „to the station”
stond. De aangegeven richting vol
gend, kwam ik nog langs een tweede,
al veel kleinere pijl van dezelfde vorm
en kleur zonder tekst, en daarna was
het afgelopen. Hoe ik ook zocht naar
een voortzetting van de pijlenreeks of
de ingang van het station, ik zag niets
meer. Geërgerd duwde ik me tussen
de verkoopstands een weg terug naar
de ingang, maar ook die was onvind
baar geworden. Tenslotte liep ik een
dubbele deur door en kwam in een
nogal kale hal, waarin tot mijn ver
wondering een paar Nederlandse
vlaggen hingen, smaakvol gedra
peerd rond een fors portret van de
koningin; dit alles opgehangen boven
een grote, witgedekte tafel tegen de
lange zijde van de hal. De tafel was
overdekt met schalen, die volgens de
erbij opgestelde naambordjes gevuld
waren geweest met uit Nederland af
komstige lekkernijen op dit gebied
van vis en kaas, maar waarop nu nog
slechts wat onsmakkelijke resten
lagen.
Onmiddellijk begreep ik wat hier
had plaatsgevonden: een demonstra
tie met gratis hapjes ter promotie van
het Nederlandse produkt. De konin
gin, de vlaggen, wat slappe haringen
met zwartverkleurde stukjes ui, stuk
jes kaas op plastic prikkertjes, dat
zou de Nederlandse export wel verho
gen, zo hadden de organisatoren ken
nelijk gedacht. De afgetakelde toe
stand van de schotels wees erop dat
de inwoners van N. snel en grondig
hadden toegeslagen; wat dat betreft
zijn het precies Nederlanders, als iets
gratis is, slaan ze het naar binnen of
ze in jaren niet genoeg te eten hebben
gehad. Of onze uitvoer van deze toe
stand een stimulans zou krijgen,
moest worden betwijfeld. In deze stad
was al het voedsel van de wereld
reeds te krijgen, terwijl het merendeel
van de inwoners van N., zo was me de
afgelopen weken gebleken, in het ge
heel niet wist waar Nederland lag en
naar deze ligging ook niet
nieuwsgierig was. Heel verfrissend,
zo’n situatie.
an het andere eind van de tafel
stond een dertigtal in grijs
blauwe uniformen geklede
mannen in groepjes met elkaar te
praten. Naderbij komend om de wan
orde op de tafel van nabij te bekijken
en wat te lezen in het opengeslagen
receptieboek, waarin de inwoners van
N. hun mening over de aangeboden
hapjes hadden kunnen neerschrijven
(uren kan ik in zulke geschriften le
zen; hotels hebben ook vaak van zulke
boeken liggen, waarin tussen de in
alle talen en handschriften van de
n de ar-
andere
ben vrij-
S aange-
verwon
i slechts
zerladen
zekerin-
ven, dat
,n alleen
n aantal
dig.
f a f kern
gegeven
•at werd
iërs ver-
ed inde
dat men
i maakt
ant noch
van de
et de In-
5 Ambon
>r tot ui-
aag hun
ien naar
Hen zien
■n die dat
van het
verdeeld
•d gehou-
i Holland
Oudejaarsavond 1977: een volstrekt ideale gele
genheid om een eind aan deze wekelijkse kolom
nostalgische mijmeringen te maken, ook al is het
hart boordevol van herinneringen en het gemoed
week van weemoed om het verlorene. „Omzien”
moet men niet tè lang: daar krijgt men kramp in de
nekspieren van
Welnu, nog één keer „omzien": het onderwerp
dient zich bijna logisch aan. Want vijftig jaar
geleden aanschouwde ik voor het eerst het wonder
van de bewegende beelden op het witte doek. Er
zijn geen woorden om die sfeer van miraculeuze
bevangenheid te omschrijven, waarin ik Charlie
Chaplin aanschouwde in zijn straatavonturen met
het haveloze „jochie”. En nu is Charlie dood,
enkele dagen geleden gestorven als een invalide,
uitgebluste grijsaard. Met hem stierf mijn
dierbaarste, levendigste jeugdherinnering.
Weinig beelden uit die tijd zijn zo scherp, zo
volmaakt in mijn geheugen achtergebleven. Mis
schien omdat het een beeld was van scherpgesne-
den contrasten tussen licht en donker, tussen
zwart-witte fantasie en het normale kleurengam
ma van het werkelijke leven. Wellicht ontleent
een mensenleven zijn feitelijke waarden aan het
ervaren van wonderen als dit, omdat de mens zijn
ganse bestaan wacht op wonderen die nooit of
zelden gebeuren
Aan de hand van mijn grootmoeder liep ik de
met rode tapijten belegde gang in, die naar een
duister hol voerde. De wanden van de gang waren
behangen met reusachtige spiegels aan weerskan
ten, zodat wij tweeën onszelf ontelbare malen
weerkaatst zagen. Het was alsof wij een menigte
vormden van grootmoeders en kinderen van tref
fende gelijkenis. Dat was eigenlijk al het begin
van het wonder.
In absolute duisternis wérden wij opgeslokt en
op stoelen gezet, terwijl ver voor ons uit een
kleine, rare man schokkend voortliep door een
morsige straat, met aan de hand een jongetje van
mijn leeftijd, in lompen gekleed, schuilgaand on
der een enorme, volwassen pet. Zij liepen in het
licht, dat als een\ stromende regen neerviel over
een vierkante wereld.
Een kleine, houterig bewegende man met een
bolhoed op één oor en een wit gezicht, waarin een
inktzwart snorretje en zwartomrande ogen de eni
ge nuances vormden. De straat was leeg, de huizen
dood. Met snelle, popperige bewegingen liep het
tweetal voort. Dan bukte het jongetje zich, terwijl
de man nóg sneller voortging. Het kind raapte een
steen op en keilde die onverhoeds door een raam,
waarna het als een opwindbare muis bliksemsnel
om de hoek verdween.
Later heb ik hetzelfde filmpje wel honderd maal
weergezien. Het werd dan gepresenteerd „uit de
oude doos” in een reeks van cinematografische
produkten uit de oertijd van de film. Maar nooit
heb ik ook maar een vleugje van de sensatie
ervaren, die mij destijds overweldigde. Dat kan
ook niet. Een herhaald wonder is immers geen
wonder meer.
Mijn grootmoeder had mij buiten medeweten en
tegen het verbod van mijn ouders naarde bioscoop
meegenomen. Zij was bezeten van alles wat nieuw
en vreemd was en wilde mij van dat mirakel der
bewegende beelden doen meegenieten. Toch heb
ik later beseft dat de ouderlijke bezorgdheid om
mijn jeugdige psyche niet ongemotiveerd was.
Want toen ik die eerste maal uit de bioscoop
kwam, was ik ernstig ontregeld. Ik was niet meer
geschikt voor de werkelijkheid. Het was of ik op
wolken liep en ik moest mij met geweld beheersen
om niet iedere steen die ik zag door andermans
ruiten te werpen. Het was alsof iedereen en alles
zich te langzaam en te soepel bewoog. Ik was
geneigd om mij met schokjes voort te bewegen en
op één been een hoek om te zwieren, zoals ik
Charlie voortdurend had zien doen.
De begoocheling trok slechts langzaam weg,
want ik herinner mij 'dat ik thuis aanvankelijk de
neiging had die door mijn familieleden met
grote ontsteltenis werd waargenomen om te
praten zonder geluid voort te brengen en mijn
gemoedsaandoeningen met theatrale gebaren
kracht bij te zetten. Het scheelde geen haar of ik
was naar de dokter gebracht, maar gelukkig kwam
ik vóór die tijd toch weer met beide beentjes in de
realiteit terug, al werd ik nog enkele weken door
mijn omgeving met achterdochtige attentie gade
geslagen.
Mijn grootmoeder, die ons geheime'bezoek aan
het paleis van de cinematografie niet had prijsge
geven, waagde het later nooit meer om mij op
films te tracteren, maar ik was spoedig oud genoeg
om er op eigen gelegenheid met mijn vrienden
heen te gaan. De gevolgen waren nooit meer zo
ernstig als die eerste keer, al kon een opwindende
cowboyfilm van Richard Talmadge of Tom Mix
nog wel eens korte tijd bij mij de neiging opwek
ken om iedereen die mij niet beviel met een
welgemikte kaakslag naar de vloer te zenden. Die
gevaarlijke suggestie trok echter meestal spoedig
weg, vooral omdat ik in die tijd op het juiste
moment bitter weinig personen ontmoette die mij
volstrekt niet bevielen, terwijl de enkelingen die
wel aan die conditie voldeden, meestal een kop
groter waren dan ik.
Later, als jong journalist, werd ik zodanig over
voerd met films van allerlei kaliber, dat ik mij uit
zelfverdediging een pantser van realisme moest
aanmeten, om niet door romantiek en sensatie te
worden verzwolgen. Er waren weken bij dat ik
drie of vier bioscopen moest aflopen om een recen
sie voor de krant te schrijven. Filmrecensies
schrijven behoorde in die tijd tot de portefeuille
van de beginnelingen, omdat de oudere redacteu
ren er zich voor hun leven lang een indigestie aan
hadden gekeken. Ik kreeg toen van een mijner
ervaren journalistieke collega's een gouden raad,
die ik gedurende mijn verdere bestaan als filmcri
ticus naarstig heb opgevolgd: „Bedenk", zei hij,
„bij de meest aangrijpende, ontroerendste, meest
suggestieve scènes altijd, dat zich achter de came
ra onzichtbaar een groot leger van monteurs, hel
pers, regisseurs, lichtregelaars, kabelsjouwers en
ander ontuig bevindt, lieden die zelfs de intiemste
slaapkamertaferelen onbewogen en verveeld ga
deslaan met de duimen achter hun bretels en een
grote sigaar in de mond.” Ik moet zeggen, dat
hielp. Het verstoort weliswaar iedere illusie, maar
op die wijze kom je wel min of meer als onbescha
digde realist buiten. Het is slechts een advies voor
ingewijden. Want men mag er niet aan denken dat
de ganse wereld bevolkt zou zijn door zulke nuch
tere, eigenwijze, onromantische, cynische en criti-
sche mensen als journalisten
e Moluk-
r jongens
grootge-
ite, is dat
ir de Mo-
jonden is
erwezen-
e vaders,
[olukken,
willen zij
in de Mo-
,-an Indo-
aren.
dat de
ieaal is
van Am-
>ok dat is
■ST* CC*