veel nieuwe leden bij. Maar in een tijd als die, waarover ik nu schrijf, is dat
anders. De geest is vervelend, de spelers hebben niet veel zin in de wedstrijden
het is ook niet prettig steeds te verliezen, en de kleinste omstandigheid is vol
doende om ze verhinderd te doen zijn. Het zijn dan ook m.i. juist degenen, die
in zoo'n periode de club trouw zijn blijven steunen, die men later eeren moet.
Wat zou er uit dien tijd niet te vertellen zijn van werkelijke opoffering-en van
spelers, van lange reizen om een belangrijken wedstrijd mee te kunnen doen,
van pogingen om den band onder de leden in stand te doen blijven, enz. enz.
Zoo hielden we ons staande, maar het was duidelijk, dat het zoo in de toekomst
niet kon blijven gaan en dat de innerlijke toestand van de club ondanks alle
pogingen, hard achteruit ging. Er waren zelfs pessimisten, die beweerden, dat
Haarlem een te kleine stad was voor 2 groote voetbalvereenigingen, dat het met
H. F. C. niet meer ging, en dat we ons maar met Haarlem moesten ver
eenigen
Toen het zoover gekomen was, in het jaar 1899, stelde Martinus Loosjes
zich beschikbaar voor het ambt van secretaris-penningmeester. Wel had hij zich
altijd voor de H. F. C. geïnteresseerd, maar toch niet in zoo bijzondere mate, en
ik vraag me thans af, wat hem toen zoo de zaak der H. F. C. ter harte deed
nemen. Was het zijn energie om een zaak, die kwijnende was, er weer bovenop
te helpen? Was het zijn helder inzicht in de toekomst, dat het met de H. F. C.
wel goed en zelfs zeer goed kon en moest gaan Op besprekingen en in ver
gaderingen had hij dit tegen zwartgalligen steeds verdedigd. Wilde hij nu ook
toonen, dat hij juist gezien had en voelde hij de kracht in zich om dat te vol
brengen? Was het zijn liefde voor „the good old", die het hem ter harte deed
gaan, dat zij zoo smadelijk zou verdwijnen?
Wie zal 't zeggen? Maar ik geloof, dat het de vereeniging al dezer
sentimenten was, die hem deed besluiten het secretaris-penningmeesterschap te
aanvaarden en zijn krachten te wijden aan het doel, dat hij zich voor oogen
had gesteld.
Hoe hij dit deed, is niet met een paar woorden te zeggen. Het zou moge
lijk zijn een paar evenementen uit den tijd van zijn beheer op te noemen, die
alleen reeds voldoende zouden zijn hem een eereplaats onder de H. F. C.-be-
stuurderen te doen innemen en een kijk te geven op zijn organisatie-talent en
den grooten ijver en werkkracht, die hij daarbij toonde.
Maar mijns inziens zit daarin niet de grootste verdienste, die hij voor de
club gehad heeft. Het is het voortdurend met zijn gedachten bij de H. F. C.
zijn, steeds groote of kleine dingen bedenkend, die haar tot voordeel zouden kun
nen strekken en het clubleven aangenaam en genoegelijk maken. Eiken middag,
bijna zonder uitzondering, kon men hem langs den Dreef zien fietsen naar het