het blauw-witte gevaar hadden en zeiden: „Daar zullen we 'n stokje voor moeten steken". Ochwat heb ik in die eerste jaren 'n last gehad met onaanvechtbaar stroef-seniele bedaagde, deftige heeren van positie, autoriteiten en -teitjes, absoluut onbereisd en met 'n nachtwakersblik van waar-ben-je-me, nijdig en kribbig stokjes stekende voor al die nieuwe dingen, waarvan ze de portée niet inzagen. Ik had toen nog niets achter me. Eerst een jaar of 15 later kon er gewerkt worden met tegenwicht en werd hunne gewichtigheid bestormd middels gedrukte kaarten, waarop uitgenoodigd werd om te gaan zitten op 'n tribunebankje, met 'n rood stukje doek extra voor de eere-loges. Na afloop zeiden ze dan, dat het „heel aardig" was geweest. Wat heb ik getobd met bloedstremmend marchale garnizoens commandanten, wier macht zich nooit beter wist te uiten dan door verbieden, lekker niet antwoorden of, hyper-ongemanierd en typeerend, via lui, die nog een rang of wat lager stonden. Men zal 't niet kunnen gelooven, hoe ik o.a. eerst beleefd moest wijzen op het oogenschijnlijk minder wenschelijke van voetbal spelen van adelborsten, gewapend met ponjaarden aan kettingen, hoe het alweer duidelijk, begrijpelijk en minzaam moest worden bijgebracht, dat het spelen met sporen aan, vooral waar de paarden vermoedelijk er niet direct bij te pas kwamen nu niet juist precies noodzakelijk was. Zoo'n duidelijk argument als van die afwezige paarden deed dan vaak zoo'n geöctrooieerden hoogen baas plot seling in het bezit van z'n benul tuimelen en men verwijderde zich weer, vrien delijk dankend. Het spelen van kadetten en adelborsten, later van officieren en vooral minderen zonder képi, vangsnoeren, attilla's kortom, in sportpakjes, zonder oorlogsverf en strijdknodsen, heeft nog menig vriendelijk en juveniel-bevattelijk betoogje gekost. Ze waren wel héél grappig, die hooge oomes, met hun bijna ergerlijke en toch behoorlijk gesalarieerde onwetendheid, hun snauwen en grauwen in dien tijd. Ik heb, ik meen te Leiden, zachtkens moeten in twijfel trekken, de daar van hooger-hand geuite vrees, dat wicket-gaatjes cavaleriepaarden zouden doen struikelen en ik herinner me de vreugde, toen officieren mee mochten rennen op sportmeetings. Want, lezer, dat „mocht niet" anno dazumal. Wat ik wel ver geven, maar nooit vergeten kan is echter de weinige aandacht, die men aan goede vertoogen schonk, men negeerde eenvoudig uit gebrek aan belangstelling, kennis en belezenheid, zaken waarvoor men eerst in de laatste jaren van den wereldoorlog en dan nog slechts in onvoldoende mate interesse begon te toonen. Men lokt eerder een kikker uit 'n sloot dan 'n gedrochtigen achterling uit den hem getrouwelijk omhullenden nymbus van verstarde onbenulligheid. Het is wellicht wel de moeite waard nog even stil te staan bij zoo'n tijd vóór de tachtiger jaren. Laat ik ten einde geen fouten te begaan mijzelf en mijne tijdgenooten als

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Jubileumboeken HFC | 1919 | | pagina 20