dan als 'n watertorretje door de obstacles heen manoeuvreerde en z'n doodelijk
schot inzond. Was er geen kans dan speelde hij kalm op Frits Dolleman of
Putman Cramer terug, nooit maakte hij zich van z'n taak af, door maar weg te
schoppen, kwam des noods zelf met den bal voor doel. Zoo speelde hij steeds
voor zijn club, altijd voor z'n club, nooit voor zich zelf. En uit en na de felste
scrimmage voor het doel, sjouwde hij weer met dezelfde taaie koppigheid terug,
sleepte den bal weer achter uit het veld. Taai en onvermoeid matte hij menig
schitterend tegenstander af, was nooit in rust, hinderde, viel aan, belette of trad
offensief op, alles met diezelfde bedaarde bulldogkoppigheid. Hij was geen ster,
blonk nooit bizonder uit, maar altijd was hij de man, die op hoogst bescheiden
wijze een deel van 'n overwinning op zijn credit kon boeken. Hij mopperde
nooit, ook al verknoeide men z'n beste bedoelingen, slechts bij uitzondering riep
hij even iemand aan. „Ot", Mulier, Puck, meestal speelde hij zwijgend en gaf
juist en precies buiten bereik der tegenpartij, met 'n mooie maat, vrij van terug
koppen z'n kalme ballen aan, een trouwe comparant, eerlijk en fair. In hem bezat
de club een dier hechte steunpilaren, die even veel contact behield met de vóór
als met de achterhoede en in de moeilijkste posities steeds onverwrikbaar de
seconde afwachtte waarop hij van uit z'n verste rechterhoekje het onvermijdelijke
boogschot wist te expedieeren. Ook in de dagen van tegenspoed bleef hij 'n
trouw dienaar van de blauw-witte kleuren. Omstreeks '97 ging hij naar Indië en
in '99 speelde hij, toen in betrekking bij van Nje C°. te Medan, met Puck
Meyer, Vollmer en Mulier in een quartet van H. F. C.'ers op de Esplanade
te Medan. v. M. en M.