S. W. TROMP.
De beste „keeper" van zijn tijd noemde men hem, en dat was hij zeker,
beter zelfs dan Blijdensteijn, die evenals hij het genie voor doelverdediger in
zich had. Hij, zoowel als de onovertroffen Göbel, hadden dezelfde lenige lichaams
bouw, dezelfde alles overziende lengte. In 'n man
als de groote Göbel echter sprankelt steeds en
immer 'n geweldige vivaciteit, rusteloos volgt z'n
oog de bal, steeds is z'n lichaam in actie. Bij
Tromp en dat was wel z'n groote kracht
kwam niets van wat er in hem omging naar buiten.
Een kalme zoon van het blonde Noorden, de
zachtblauwe oogen nimmer opvlammend tusschen
de blonde ooghaartjes, stond Tromp steeds als
een Boeddha-beeld in z'n nis. En wanneer dan 'n
daverende stormloop onder krijgsgebrul van „haal
op „Concordia" of „Victoria", of wat het zijn
mocht, op hem afkwam, dan waren 'n paar
knipoogjes naar den zich als 'n stier vastschroe-
venden Frits Dolleman of den laconieken v.
Manen al lang gewisseld, zoodat men eigenlijk
niet kon zien, dat Tromp iets anders deed dan
'n luchtje scheppen op de stoep voor z'n huis.
Langzaam 'n pas of twee drie naar rechts of links, eentje terug en plots, als de
spaanders aan 't vallen waren, Putman z'n gespierde lijf wrong, Frits aan 't
molenijzeren was en v. Manen op z'n kans voor den wegtrap wachtte, bliksem
snel, greep de groote jongen met de zachte oogopslag in, z'n lange armen grepen,
z'n lichaam stond als van staal gegoten te midden zijner aanbotsende belap-ers,
a bull at bay, onverstoorbaar, absoluut onverschillig voor gevaar, trappen of
duwen en precies op tijd de bekende hokus-pokusjes aanwendend, waardoor dan
tot ieders verwondering de gevaren eensklaps van de lucht waren. En als er
dan gejuich opging, stond stroefjes kijkend en toch alweer nauwkeurig het spel