maan zich juist boven den verren einder verhief. Op hetzelfde oogenblik traden
vanuit het boschpad naar voren vijf statige figuren, gehuld in gesloten donkere pijen,
met slechts twee openingen voor de oogen in de kap. Achter hen, gebonden en
gebogen: een aangeklaagde, die voor zijn rechters geleid werd. Dreunend weerklonk
een bronzen galm over de weide, de opperrechter verhief zich van zijn zetel: de
berechting van Lammerlauw, den verrader van den eens zoo fieren stam der Hout
trappers was begonnen!
Gij, Lammerlauw, eenmaal behoorend tot dezen heiligen stam, treedt
naar voren en hoort aan, waarmee men U bezwaart!
Tegen den flonkerenden nachthemel was vaag de rijzige gedaante van den
openbaren aanklager te onderscheiden. Klaar en doordringend klonk nu zijn stem:
Vrije mannen van den alouden stam der Houttrappers, gij zijt hier bijeen geroepen
om te oordeelen over een man, die zich eens Uw wapenbroeder noemde, maar die
ons tijdens den krijg heimelijk in de flank bestookt heeft, die onze steunpunten onder
mijnd heeft en die twijfel in onze gelederen heeft gezaaid. Hij heeft onzen stam
verloochend en verraden, aan U het oordeel over dezen nietswaardigen af
vallige."
Een moment viel het maanlicht, blank en kil als marmer, binnen den kring
der verzamelde stamgenooten. Met donkere blikken vol verachting staarden zij naar
de magere gestalte voor de zetels der rechters. Het was of de beklaagde de haat
van de Houttrappers voelde, hij rilde in zijn mantel en spiedde schuw naar de
gemaskerden in hun zwarte kleeren.
Lammerlauw, eens, in de maand van de pruimebloesems, toen onze stam
tegen de Veenkevers streed, hebt ge Uw plaats in onze rijen op lafhartige wijze
open gelaten en smadelijk Uw plicht verzaakt. Wat hebt ge hierop te zeggen?
richtte de opperrechter zich tot den beklaagde.
Ik ik voelde mij niet wel dien dag
Een hoongelach klonk op uit de gelederen der vrije mannen en overstemde
het gestamel van den ongelukkigen Lammerlauw. Ge hadt den avond daarvoor
dertig schalmeien gierstenat gezopen en nadat ge mij bij het dobbelen voor vuigaard
uitgekreten hadt een houw op den kruin bekomen, dien ge ruim verdiende!" riep
een rauwe stem vanuit het duister.
Toen het weer stil was ging het verhoor voort.
98