Het tieren der Houttrappers zwelde thans tot een storm, een klont rulle aarde trof den bleeken Lammerlauw in den hals en bevend als een riet zakte hij op de knieën neer. Het werd pas stil nadat de grijze rechter drie luide slagen op zijn schild gegeven had. Het verhoor ging voort en de woede tegen den verrader steeg meer en meer. Er vergingen uren voor de aanklager ten slotte op een eikenstronk ging staan om te spreken. Onheilspellend stak zijn machtige postuur af tegen den lichten hemel, hoog in 't Zuiden stond nu de maan, glanzend als staal, als in starre smart naar omlaag starend. Mannen van den vrijen stam der Houttrappers klonk de stem van achter de geheimzinnige pij gij zijt hier vergaard op de heilige weide, waar onze voorvaderen zweet en bloed gelaten hebben in een tijd, waarin onze krijgers gevreesd werden van Kil tot Kreilerwoud. Straks, als de nacht weer dag geworden is, zullen wij langs onze akkers gaan en bedenken, dat het bijkans oogsttijd is. Dan zal het koren voor de zestigste maal op deze weiden gerijpt zijn sedert Vilelmo, de stichter van onzen stam, zich hier met zijn makkers neerzette. Mannen, gij allen weet het, de Houttrappers doen de dapperste krijgers uit de Houtlanden niet langer verbleeken, wanneer zij slechts hun hoorn door de wouden doen schallen, gelijk dit voorheen geschiedde. Gij allen weet, hoe wij keer op keer hebben moeten bukken voor het geweld van plompe lieden uit veenlanden, waar kort tevoren nog walmende poelen lagen. Gij allen weet, hoe onze fiere stam gehoond, vernederd en verslagen is. Maar ons, ouderen, speelt nog immer de aloude krijgszang door het hoofd en wij weten, dat gij, mannen uit een nieuw geslacht, brandt van verlangen om de smaad, die over de onzen gebracht is, te wreken. Dat dit heilig streven gefaald heeft, is de schuld van den man, die thans gebonden aan onze voeten ligt. Het gif van zijn boozen tong heeft onder onze mannen gewerkt, de nijversten onzer werden tot beuzelaars, de dappersten tot wezels. Hij, de trouwelooze, heeft onzen stam aan den vijand verkocht en gij, vrije mannen van den stam der Houttrappers, zult thans over hem oordeelen. Een seconde lang was het stil. Toen klonk een kreet: ,,Dood aan Lammerlauw den verrader", honderdvoudig herhaald en weerkaatst tegen den muur van oude olmen langs de lichte weide. Ruwe handen grepen den beklaagde beet en sleepten hem naar een open plaats, achter de zetels der rechters. Daar stond een machtige toren van dor, droog hout, hoog opgestapeld De brandstapel! gilde Lammerlauw in afgrijzen, het gelaat met de handen bedekkend en weenend om erbarmen smeekend. ,,Dood aan den verrader", 100

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Jubileumboeken HFC | 1939 | | pagina 104