tierden honderden stemmen om hem. Weer klonk de dreunende stem van het bronzen
schild driemaal over het veld. Het lawaai verstomde, langzaam rees de opperrechter
van zijn zetel en sprak:
Hoort thans, beklaagde, wat Uw lot zal zijn. Gij hebt ons verraden en
verloochend, gij hebt als een vampier het bloed van onze jonge krijgers gedronken.
Thans staan de Houttrappers op een tweesprong, wees er zeker van, dat zij den
juisten weg zullen inslaan. Maar gij, Lammerlauw, zult er niet langer bijzijn, gij
ziet den brandstapel voor U maar, lafaard, spaar Uw beden, wij zullen er
edeler bouten op roosteren dan de Uwe. Wij zullen er de vetste zwijnen en de lenigste
herten op braden, wij zullen onze bokalen vullen met het edelste nat, dat ooit
gebrouwen werd in deze contreien. Want wij zullen het feest van onzen stam in
vreugde en vertrouwen op een schoone toekomst gaan vieren. Nogmaals, gij zult
daar niet bij zijn, Lammerlauw. Wij sparen U het vuur, maar een laffen verrader
dulden wij niet langer in ons midden. Verdwijn in de wouden, beklaagde, voor eeuwig!
Toen het vale licht van den dageraad zich meldde, zag Lammerlauw in de
verte witte rook boven de toppen der oude olmen uitkrinkelen. Een windvlaag
voerde klanken uit de oude krijgszangen naderbij. In het Oosten rees de majesteit
van den Nieuwen Dag De magere man keerde zich af en trok rillend verder,
het donkere bosch in.
G. A. E. de V.
10 L