digheden, deze nieuwe last de reeds bestaande werkloosheid zal kunnen vergrooten, dat in het bijzonder op be drijven, waarin een groot contigent jeugdige werknemers emplooi vindt, een onevenredigen, zwaren druk ge legd wordt en dat de uitbreiding van industrieele ondernemingen en alles wat daarmede in het nauwste ver hand staat, ook al weder in dezen tijd, niet tegengegaan, ja, veeleer aangewakkerd en geapprecieerd dient te worden, dan zal toch deze belasting hiervoor een hinderpaal zijn. De Kamer veroorloofd zich, in aan sluiting op het bovenstaande, Uwe aandacht te vragen voor eene mede- deeling in de 12e Vergadering van de Tweede Kamer der Staten Generaal, gehouden op 29 October 1920 (Vel 210) waar gewezen is op de toelichting van het primitieve voorstel Heemskerk 1909 en waar te lezen staat: „wordt dus de bevoegdheid van den Gemeenteraad verruimd om van het vaste goed zoodanige be lasting te heffen als hem billijk en geraden voorkomt, hem wordt voorts de macht verleend, om zoo het pas geeft, ook van het bedrijf een billijke bijdrage te vorderen in de kosten van de gemeentezorg, die aan het bedrijf ten goede komt. De^ in deze aanhaling opgenomen woorden „zoo het pas geeft" dateeren van het jaar 1909 en op 29 October 1920, alzoo circa elf jaren later, sloot de meerderheid onzer volksvertegen woordiging zich aan bij de woorden: „de maatstaf, die tenslotte na al lerlei zwenkingen is gekozen,, zal eenig bezwaar ontmoeten", waarbij echter, volgens het oordeel der Ka mer vn. uit het oog verloren is, dat tusschcn 1909 en 1920 de toestanden in alle opzichten gewijzigd zijn. Wanneer wij verder teruggaan en ons voor een oogenblik bezig houden met de wet van den 21 Mei 1819, hou dende eene nieuwe ordonnantie op het recht van patent, dan is zeer veel wat, in latere jaren, tegen deze wet naar voren is gebracht, van toepas sing op de thans bestaande zakelijke bedrijfsbelasting. Tusschen 1867 en 1869 werd door de Nijverheid en ve le Kamers van Koophandel op de be staande onbillijkheden in deze belas tingwetgeving de aandacht gevestigd, waarbij o.m. werd gewezen op liet „averechtsche uitgangspunt, met bil lijkheid en draagkracht ten eenen male onvereenigbaar." In de algemeene vergaderingen van de Algemeene Vereeniging voor Bloembollencultuur, gehouden op 19 December 1892 en 23 Januari 1893, te Haarlem en in de brochure: „Bijdra ge voor eene grondwettige Beweging ter afschaffing der Patentbelasting door Multapatior (Amsterdam, Jan D. Brouwer 1876) bleek dat bij dit pa tentrecht, evenals bij de zakelijke be drijfsbelasting thans, proportie en al gemeenheid ontbreken. „De industrieel, die met eigen ka pitaal of dat van anderen op zijn naam eenige onderneming van han del of nijverheid uitoefent en ieder koopman of nering-doende moet vooruit patent betalen en onverschil lig of zij al of niet winst door hun be drijf genieten; zij alleen betalen pa tentrecht niet naar verhouding hun ner werkelijke verdiensten, maar naar geheel op de theorie berustende onderstellingen". „Wie goud slaat uit zijn bedrijf moet proportioneel ook goud betalen aan de schatkist, terwijl men van an deren, die ternauwernood koper en vaak niets uit hun nering trekken, hoogstens ook maar koper, maar eigenlijk niets moest vergen". Wanneer de Staatsmacht meer genoemde brochure wijst er o.i. te recht op de bronader van den na tionalen rijkdom verzwakt of daar toe de gelegenheid geeft speciaal in tijden van groote depressie dan volgt zij het voorbeeld van den vrekkigen slachter der hen, die gouden eieren legde. De Kamer vn. vleit zich met de hoop, dat Uw Raad op grond van de ze overwegingen Uwe goedkeuring niet zal willen verleenen aan de her nieuwde heffing van een Zakelijke belasting op het bedrijf. De Kamer van Koophandel en Fa brieken voorn.: w.g. A. H. van Hardenbroek, Vice-Voorzitter. w.g. Mollerus, Secretaris. UIT ONS PARLEMENT. Het is zeker een opmerkelijk teeken des tijds, #dat de laatste jaren een inter pellatie over de werkloosheid een even regelmatig terugkeerende gebeurtenis in onze Tweede Kamer is als de alge meene beschouwingen, die zij plegen te onderbreken. Het wijst allerminst op een bloeiend oeconomisch leven al is dan ook de werkloosheid een verschijn sel geworden vrijwel inhaerent aan on ze tegenwoordige maatschappij-inrich ting. Maar het kan wellicht een bemoe diging zijn voor hen, die de thans sinds kort ingetreden malaise van alle kwaads gaarne de schuld geven, dat ook, toen we ons in den bloei verheug den, die op den oorlog scheen te volgen, de heer Van den Tempel zich al geroe pen achtte telken jare voor de werkloo- zen op te komen. Het houdt tevens een weerlegging in van de bewering van den heer Visser van Ij zendoorn, die door den huidigen malaise-toestand de werkloosheid als een crisisverschijnsel zag en min of meer ook van de beschou wing van mej. Van Dorp, die, uit de al gemeene verarming door clen oorlog tot de noodzakelijkheid van lagere loonen concludeerende, aan het willen tegen houd en van die lagere loonen grooten- deels de werkloosheid scheen te wijten. Trouwens de heer Van den Tempel schetst die noodzakelijkheid niet geheel te ontkennen. Maar hij ontkende het verband tusschen hooge loonen en werkloosheid, al wilde hij toegeven dat hooge loonen het herstel konden be lemmeren. Of hij daarmede de bewe ring van den heer Van Gijn onder schreef, dat wat hij wilde een kunstma tig tegenhouden van de loonsdaling was? Om den nood der werkloozen, ook door minister Ruys erkend, ging het toch in de eerste plaats. Alleen hier staat een andere nood te genover, waarmee de regeering ook re kening heeft te houden, die der belas tingbetalers, de druk op de midden- klase, zooals de heer Snoeck Henke- mans het uitdrukte. En die nood stelt natuurlijkerwijs aan de hulp van regee- ringszijde aan de werkloozen te bren gen, haar grenzen. Daarom bleek ook de regeering niet bereid ten volle aan de verlangens van den heer Van den Tempel tegemoet te komen, al gaf zij uitdrukkelijk toe, dat de op de begroo ting voor de werkeloozen uitgetrokken post van 2 millioen voor verhooging vatbaar was. Vooral tegen den wensch van den heer Van den Tempel, dat het rijk 50 pet. zou vergoeden van de kosten die de gemeenten aan extra steunver leening zouden maken, verzette zij zich, zelfs nadat deze in zijn motie de zin snede „tenzij de financieele toestand der gemeente het onnoodig mocht ma ken", had toegevoegd. Wel daarente gen bleek de regeering bereid den steun aan de werkloozenkassen te ver- hoogen, waar dit noodig mocht blijken. Ook bleek haar plan de werkverschaf fing te bevorderen. In de commissie tot verruiming van werkgelegenheid zal een kleinere commissie komen van 9 le den, waarvan 4 te benoemen op voor dracht van den Werkloosheidsraad, uit de werknemers en 2 uit de werkge vers. En haar houding tegenover de ty pografen zal de regeering wellicht wij zigen. Deze laatste toezegging scheen echter den heer Van den Tempel nog niet voldoende. Althans in een motie verzocht hij de Kamer de wcnschelijk- heid dezer wijziging nog eens nadruk kelijk uit te spreken aan welk verzoek bereidwillig voldaan werd. Eveneens werd de tweede motie aangenomen, die de wenschelijkheid van werkverrui ming en werkverschaffing, van een bi zondere steun aan de werkloosheids- kassen en van de bedoelde 50 pCt. tege moetkoming van het rijk aan de ge meenten uitsprak. Behalve bij deze interpellatie kwam de werkloosheid ook bij de bespreking van de begrooting van Arbeid ter sprak En den heer Engels betoogde daarbij, dat de Arbeidswet geen slechten in vloed op de werkgelegenheid oefende en dat het onjuist was, dat de industrie alleen te redden zou zijn door arbeids- verlenging en loonsverlaging. Hoofdza kelijk echter concentreerde bij die be spreking de belangstelling zich om de sociale verzekering en de herziening ervan, die men op grond van in de Nieuwe Rotterdamsche Courant" ver schenen artikelen, van de regeering ver wachtte en waartegen de heer Snoeck Henkemans zich bij voorbaat verzette uit vrees, dat we daarmee naar het Staatspensioen toe zouden gaan. Ver der gaf zij twee vrouwelijke leden, de dames Groeneweg en De Vries—Bruine, aanleiding tot moties, de eene ter ver krijging van steun voor arbeidsters bij moederschap, waarvan de Kamer blijk baar niet wilde weten, de andere tot een andere bezuiniging op den gezondheids dienst dan die de regeering voor had. Bezuiniging in 't algemeen bleek ook bij de voortzetting der algemeene be schouwingen een geliefkoosd onder werp. Minister De Geer beloofde, dat het voorgestelde nog maar een begin was, maar meende, dat men evenmin te jies- sinristisch moest zijn als de heer Van Gijn, als te optimistisch, zooals de heer Troelstra en dat veiligstelling van den gulden ook voor behartiging van de cultureele belangen een eerste vereisch- te was. Dat deze veiligstelling ook bij het vraagstuk der defensie een groote rol speelde, had de heer Colijn met zoo ontstane schrik zijner politieke vrien den een nadere verklaring noodig maakte. Uit deze verklaring bleek thans, dat de anti-revolutionaire leider alleen afschaffing van het vestingste] sol bedoeld had. Bij de opheffing van het departement van landbouw, waartegen de heer Van Rappard een motie voorstelde, bleek de bezuinigingsgedachte niet alleen ge werkt te hebben. De regeering had de wijziging ook wenschelijk geacht, ten einde de handhaving van werkgevers en werknemersbelangen, nu over de departementen van arbeid en land bouw verdeeld, in één hand te brengen Dat de rechterzijde alleen schuld had aan de opdrijving der kosten voor het lager onderwijs, ontkende de ministe Ruys. Tevens verdedigde hij de kabi netsformatie en de antithese. Met die laatste verdediging bleken noch de heeren Dresselhuys en Mar chant noch de heeren Troelstra het eens. De laatste wees voorts het voorstel van den heer Wijnkoop tot samenwer king af op grond van de meening, dat de communistische geen politieke par tij was en diende twee moties in, een te gen de voorgenomen pensioen-aftrek en een tegen herclassificatie der gemeenten zoolang de Kamer zich daarover niet had uitgesproken. VISSCHERIJ. VISSCHERSHAVEN EN VISSCHERIJ TE IJMUIDEN. II. Scheepvaartbeweging. Het aantal binnengekomen scheper was in het verslagjaar niet onbelang rijk hooger, dan in 1920. Verkeer stoomvloot. Deze stijging was het gevolg van het aanzienlijk toegenomen ver-keer van stoom- en motorvaartuigen. De belang rijke daling van de koienprijzen in het verslagjaar had n.l. aanleiding gege ven tot hervatting van de visscherij door het grootste deel d§r in deze haven opgelegde stoomvaartuigen, terwijl bo vendien ook een bijzonder groot aantal buitenlandsche stoom- en motorvaar tuigen binnenliepen. Tegenover dit drukke verkeer stond weliswaar een sterke achteruitgang van het aantal binnenkomsten der zeil vaartuigen, doch de toeneming van het verkeer der stoom- en motorvaar tuigen overtrof ver de afneming van de binnenkomsten der zeilschepen, zoodat het totale aantal der binnengekomen vaartuigen vooruitging. In het geheel kwamen in het verslag jaar 808 vaartuigen meer binnen, dan in 1920, terwijl de bruto-inhoud met 1.199.189 M3 vermeerderde. Het totaal aantal der binnengekomei stoom- en motorvaartuigen bedroeg in het verslagjaar 5940 tegen 4258 in 1920 De oor'zaken van het drukke verkeer lagen in de grootere deelneming van de stoomtrawl- en stoombeugvloot aan de visscherij en de binnenkomst van een bijzonder groot aantal Duitsche en En- gelsche stoomtrawlers. Verkeer Zeilvloot. Het verkeer van de zeilvloot ging ge durende het verslagjaar, wat het aantal betreft, sterk achteruit. Het cijfer der binnenkomscn liep van 6730 in het vo rige jaar tot 5856 terug, zoodat de ver mindering 874 bedroeg. De totale in houd steeg daarentegen van 771.062 M tot 873.055 M3, dus met 101.993 M3. De vermindering in aantal was voor namelijk het gevolg van den achteruit gang van de kustvisscherij met zcil- vaartuigen. Hier tegenover stond ech ter eene vermeerdering van het aantal zeil-vrachtvaartuigen, waaronder ook de kolenlichters begrepen zijn. In ver band met de drukkere vaart -varr de stoomvisschersvaartuigen was het ver keer dier kolenlichters belangrijk toe genomen. Aangezien deze vaartuigen aanmerkelijk grooter zijn, dan de zeil- vaartuigen voor de kustvisscherij, kon de vermeerdering van het aantal der kolenlichters, niettegenstaande die ver overtroffen werd door de vermindering van het aantal der zeilvisschersvaar- tuigon, toch eene belangrijke stijging van den totalen inhoud der zeilvloot tengevolge hebben. Verkeer» der trawlvisschersvaartuigen. Het verkeer van de stoomtrawl vloot, dat voor deze haven van zoo groote be- teekenis is, was in het verslagjaar druk ker, dan in het vorige jaar. Het aantal binnenkomsten van stoomtrawlers bedroeg thans 3946 te gen 1856 in 1920 en vermeerderde dus met 2090. Deze aanzienlijke vermeerdering was voor een deel het gevolg van de herle ving van dezen tak van visscherij, voor een andere deel echter van een bijzon der drukke vaart van Duitsche en F.n- gelsche stoomtrawlers op deze haven. In het begin van het verslagjaar werden de vooruitzichten voor- de stoomvisscherij wat hoopvoller, in ver band met de sterke daling van de ko ienprijzen toentertijd. De in de laatste jaren zoo buitengewoon hooge exploi tatiekosten toch gingen nu belangrijk verminderen, zoodat met lagere besom mingen kon worden volstaan, dan tot ge- dusver. Aan den anderen kant bleef de gelegenheid tot afzet van de visch, we gens het voortdurend gebrek aan koop kracht van Duitschland, nog wel zeer beperkt en moest daarom de aanvoer nog steeds binnen bepaalde grenzen worden gehouden, doch de kans op een loonende exploitatie scheen dermate vergroot, dat de reeders besloten het grootste deel van hun in het vorige jaar opgelegde schepen weder naar zee te zenden. Hiertoe kon te eer worden over gegaan, omdat ruimschoots gelegenheid bleef bestaan om ook op Engelsche ha vens te markten, waarbij niet alleen kans bestond op goede besommingen, doch waardoor tevens reguleerend op den aanvoer alhier kon worden werkt. Eene bijzondere omstandigheid voor onze stoomtrawlers was de in April uitgebroken staking in de Engelsche kolenmijnen. Tengevolge toch van de daardoor ontstane kolenschaarschte in Engeland was een groot deel der stoomtrawl vloot daar te lande genood zaakt het bedrijf te staken. De vischaanvoer op de Engelsche markten verminderde dientengevolge aanzienlijk, waardoor de vischprijzen sterk gingen stijgen. Het is be^örreiijk, dat onze vloot van deze gunstige om standigheid gretig gebruik maakte, om de in het vorige jaar -geleden schade zooveel mogelijk in te halen en dat de stoomtrawlers dus bijna uitsluitend op Engelsche. havens gingen varen, waar door de markt alhier echter- bijna ge heel van aanvoer verstoken bleef. Dit trok- al spoedig de aandacht van Duit sche reeders en visschers en gaf daar om aanleiding tot de binnenkomst van talrijke Duitsche stoomtrawlers, die hunne vangsten in deze haven ter markt brachten. Bovendien kwam een groot aantal Engelsche stoomtrawlers hier kolen bunkeren,- zoodat de staking in de En gelsche kolenmijnen eenerzijds sterke vermindering van het verkeer van Hol- landsche stoomtrawlers, anderzijds de komst van talrijke van die vaartuigen uit het buitenland tengevolge had. Toen in het begin van Juli de arbeid in de kolenmijnen werd hervat en dus de ge legenlieid weder geopend werd tot het bunkeren van kolen in Engeland, kwam een einde aan de vaart der Engelsche stoomtrawlers op deze haven. Niette genstaande nu onze eigen stoomtraw lers weder drukker gebruik gingen ma ken van de markt te dezer- plaatse, ble ven de Duitsche stoomtrawlers hier toch min of meer geregeld varen, wat tot groote verlevendiging van het vet keer der stoomtrawler-vloot aanleiding gaf. Onder de binnengekomen stoom trawlers bevonden zich 599 Duitsche, welke hunne vangsten hier aanvoerden en 660 Engelsche, welke alleen oni ko len te bunkeren binnen kwamen. Het aantal binnengekomen motor- kotters vermeerderde van 168 in 1920 tot 181 in het verslagjaar. Deze vaartui gen waren in den regel van Deensche en Duitsche nationaliteit. De ongunsti ge toestand op de markten in Dene marken en Duitschland was oorzaak van het betrekkelijk drukke bezoek van die vaartuigen. Het verkeer van de zeilloggers was eveneens drukker. Tegen 1258 binnen komsten in het vorige jaar stonden er thans 1544. De oorzaak van deze ver meerdering lag irr de omstandigheid dat, in verhand met den ongunstigen toestand van de haringvisscherij, waar door een groot aantal loggers niet aan deze visscherij deelnam, de zeiltrawl- visscherij ook gedurende den zomer drukker uitgeoefend werd, dan anders het geval geweest zou zijn. De groote vermindering van het aan tal kustvisschers 4631 in 1921 en 3025 in het verslagjaar was het ge volg van de opruiming van de nog uit de oorlogsjaren overgebleven sleep- Doot-trawlers en kleine open booten, voor welke vaartuigen thans geen kan: meer bestond op een loonende exploita tie. Ook de achteruitgang van de gewo ne zeilkustvisschersvloot, als gevolg van de ongunstige resultaten van de kustvisscherij in de laatste jaren, droeg in sterke mate tot die verminde ring bij. Het 186, Verkeer der beugvisschersvaartuigen. Het aantal stoombeugers, dat gedu rende het verslagjaar hier binnenwam, bedroeg 162 tegen 21 in het vorige jaar, toen het verkeer van deze vaartuigen bijzonder gering was wegens het stillig gen van de stoombeugvloot te Vlaar- dingen in- het voorjaarsseizoen als ge volg van een loongeschil met de be manningen. In het verslagjaar was de vaart der stoombeugers weder nor maal. Een aantal van deze vaartuigen uit Vlaardingen en Maassluis nam als ge woonlijk deel aan de versche visscherij in het winterseizoen en bracht zijne vangsten in den regel hier ter markt. Hoewel het aantal zeilbeugers, ver geleken met dat van het vorige jaar, met 3 verminderde en thans nog slechts 10 bedroeg, was het verkeer van deze vaartuigen drukker dan in 1920. aantal binnenkomsten was thans tegen 133 in het vorige jaar. De reden van deze vermeerdering lag in de omstandigheid, dat in 1920 een aantal Pernisser zeilbeugers was opge legd, dat later naar Maassluis is ver kocht en aldaar weder in de vaart werd gebracht. Verkeer der drijfnetvisschersvaartuigen Het verkeer van de drijfnetvisschers is in liet verslagjaar sterk achteruitge gaan. De oorzaak hiervan lag eener zijds in de bijzonder ongunstige resul taten van de haringvisschei ij, anders- zijds is de moeilijkheid, om loonenden afzet voor de haring te vinden Om laatstgenoemde reden was de deelne ming aan de haringvisscherij reeds van het begin van het seizoen af zooveel mo gelijk beperkt. Een deel van de vloot bleef daarom opgelegd, terwijl een ander deel zich tot de uitoefening van de trawlvisscherij bepaalde Hierbij kwam nog, dat de ha ringvangsten gedurende het geheele seizoen ongekend slecht waren, wat tot gevolg had, dat verscheidene schepen in den loop der teelt de visscherij staak ten. Bovendien werd de reisduur dooi de slechte vangst over het algemeen verlengd. Door deze ongunstige omstandighe den kwamen.thans slechts 247 zeil- en 46 motor-loggers binnen, tegen 387 zeil en 46 motorloggers in het vorige jaar. Ook het aantal binnengekomen stoom- loggers was belangrijk minder, nl. 534, tegen 991 in 1920. De oorzaak hiervan lag in de omstan digheid, dat de Britsche hafingdrifters welke in het vorige jaar in grooten ge tale hier hunne vangsten brachten, thans een veel minder druk gebruik van deze markt maakten. Wegens den lagen markenkoers toch was de export van de versche haring, door die drif ters aangevoerd, zeer beperkt, wat uiteraard ongunstig op de prijzen werkte, zoodat bij eenigszins ruimen aanvoer geen loonende prijzen voor de vangsten moer te maken waren. Boven dien werd ook de Britsche haringvis scherij, om dezelfde redenen als voor de beperking van onze visscherij gol den, slechts door een deel der vloot uit geoefend, waarbij nog kwam, dat ook de drifters geen behoorlijke vangsten konden doen. Verkeer der vrachtvaartuigen. Het aantal binnengekomen vracht vaartuigen was grooter, dan in het vo rige jaar. Het verkeer der stoom- en motor- vrachtvaartuigen ging een weinig ach teruit en verminderde in aantal van 1147 in het vorige jaar tot 1017; daaren tegen nam het aantal binnenkomsten van zeil-vrac.htvaartuigen, voorname lijk uit kolenschepen bestaande, sterk toe, nl. van 310 tot 852. De geheele kolenaanvoer in deze ha ven, waarvan een klein deel, voorna melijk Limburgsche kolen, per spoor werd aangevoerd, bedroeg 170.351.000 K G. tegen 50.653.000 K.G. in 1920. De in den loop van het verslagjaar steeds toegenomen moeilijkheden voor den Duitschen kolenexport en de dienten gevolge ontstane schaarschte aan die kolen leidde tot vermeerdering van het gebruik en daarmede van den recht- streekschen aanvoer van Engelsche ko len In den loop van het jaar losten in de ze haven 6 Engelsche schepen en 1 Noorsch schip ladingen van die kolen. Vreemde schepen. Hét aantal vreemde schepen, gedu rende het verslagjaar in deze haven binnengekomen, overtrof nog het reeds bijzonder groote aantal van het vorige jaar. Het bedroeg thans 2064 tegen 1275 in 1920. Het verkeer van Deensche motorkot- ters verminderde eenigszins; het aan tal binnenkomsten van deze vaartui gen liep terug van 154 op 121. Onder de vreemde schepen zijn be grepen 47 Engelsche, 10 Duitsche, 14 Fransche en 37 Noorsche vrachtsche pen, welke hier kolen, ijs of visch kwa men lossen of laden Bruto-inhoud. De gemiddelde bruto-inhoud van alle binnengekomen vaartuigen was in het verslagjaar belangrijk grooter, dan in het vorige jaar, n.l. 286 M3 tegen toen maals 197 M3. De oorzaak van deze stijging lag in de sterke toeneming van het verkeer van vaartuigen met grooteren inhoud eener zijds en den belangrijken achteruit gang van het aantal binnenkomsten der kleinere vaartuigen, als kustvis schers en Britsche stoomdrifters, an derzijds. Onder de vaartuigen met groo teren inhoud zijn bovendien begrepen de hiervoren genoemde zeeschepen, welke in deze haven kwamen lossen of laden. Aantal vaartuigen, dagelijks aanwezig. Het kwam in het verslagjaar geen enkele maal voor, dat de ruimte in de haven, welke thans ligplaats voor on geveer 300 schepen aanbiedt, onvol doende was. Wordt vervolgd.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1922 | | pagina 2