digheden, deze nieuwe last de reeds
bestaande werkloosheid zal kunnen
vergrooten, dat in het bijzonder op be
drijven, waarin een groot contigent
jeugdige werknemers emplooi vindt,
een onevenredigen, zwaren druk ge
legd wordt en dat de uitbreiding van
industrieele ondernemingen en alles
wat daarmede in het nauwste ver
hand staat, ook al weder in dezen
tijd, niet tegengegaan, ja, veeleer
aangewakkerd en geapprecieerd
dient te worden, dan zal toch deze
belasting hiervoor een hinderpaal
zijn.
De Kamer veroorloofd zich, in aan
sluiting op het bovenstaande, Uwe
aandacht te vragen voor eene mede-
deeling in de 12e Vergadering van de
Tweede Kamer der Staten Generaal,
gehouden op 29 October 1920 (Vel 210)
waar gewezen is op de toelichting van
het primitieve voorstel Heemskerk
1909 en waar te lezen staat:
„wordt dus de bevoegdheid van
den Gemeenteraad verruimd om
van het vaste goed zoodanige be
lasting te heffen als hem billijk en
geraden voorkomt, hem wordt
voorts de macht verleend, om zoo
het pas geeft, ook van het bedrijf
een billijke bijdrage te vorderen in
de kosten van de gemeentezorg, die
aan het bedrijf ten goede komt.
De^ in deze aanhaling opgenomen
woorden „zoo het pas geeft" dateeren
van het jaar 1909 en op 29 October
1920, alzoo circa elf jaren later, sloot
de meerderheid onzer volksvertegen
woordiging zich aan bij de woorden:
„de maatstaf, die tenslotte na al
lerlei zwenkingen is gekozen,, zal
eenig bezwaar ontmoeten", waarbij
echter, volgens het oordeel der Ka
mer vn. uit het oog verloren is, dat
tusschcn 1909 en 1920 de toestanden
in alle opzichten gewijzigd zijn.
Wanneer wij verder teruggaan en
ons voor een oogenblik bezig houden
met de wet van den 21 Mei 1819, hou
dende eene nieuwe ordonnantie op
het recht van patent, dan is zeer veel
wat, in latere jaren, tegen deze wet
naar voren is gebracht, van toepas
sing op de thans bestaande zakelijke
bedrijfsbelasting. Tusschen 1867 en
1869 werd door de Nijverheid en ve
le Kamers van Koophandel op de be
staande onbillijkheden in deze belas
tingwetgeving de aandacht gevestigd,
waarbij o.m. werd gewezen op liet
„averechtsche uitgangspunt, met bil
lijkheid en draagkracht ten eenen
male onvereenigbaar."
In de algemeene vergaderingen van
de Algemeene Vereeniging voor
Bloembollencultuur, gehouden op 19
December 1892 en 23 Januari 1893, te
Haarlem en in de brochure: „Bijdra
ge voor eene grondwettige Beweging
ter afschaffing der Patentbelasting
door Multapatior (Amsterdam, Jan
D. Brouwer 1876) bleek dat bij dit pa
tentrecht, evenals bij de zakelijke be
drijfsbelasting thans, proportie en al
gemeenheid ontbreken.
„De industrieel, die met eigen ka
pitaal of dat van anderen op zijn
naam eenige onderneming van han
del of nijverheid uitoefent en ieder
koopman of nering-doende moet
vooruit patent betalen en onverschil
lig of zij al of niet winst door hun be
drijf genieten; zij alleen betalen pa
tentrecht niet naar verhouding hun
ner werkelijke verdiensten, maar
naar geheel op de theorie berustende
onderstellingen".
„Wie goud slaat uit zijn bedrijf
moet proportioneel ook goud betalen
aan de schatkist, terwijl men van an
deren, die ternauwernood koper en
vaak niets uit hun nering trekken,
hoogstens ook maar koper, maar
eigenlijk niets moest vergen".
Wanneer de Staatsmacht meer
genoemde brochure wijst er o.i. te
recht op de bronader van den na
tionalen rijkdom verzwakt of daar
toe de gelegenheid geeft speciaal in
tijden van groote depressie dan volgt
zij het voorbeeld van den vrekkigen
slachter der hen, die gouden eieren
legde.
De Kamer vn. vleit zich met de
hoop, dat Uw Raad op grond van de
ze overwegingen Uwe goedkeuring
niet zal willen verleenen aan de her
nieuwde heffing van een Zakelijke
belasting op het bedrijf.
De Kamer van Koophandel en Fa
brieken voorn.:
w.g. A. H. van Hardenbroek,
Vice-Voorzitter.
w.g. Mollerus, Secretaris.
UIT ONS PARLEMENT.
Het is zeker een opmerkelijk teeken
des tijds, #dat de laatste jaren een inter
pellatie over de werkloosheid een even
regelmatig terugkeerende gebeurtenis
in onze Tweede Kamer is als de alge
meene beschouwingen, die zij plegen te
onderbreken. Het wijst allerminst op
een bloeiend oeconomisch leven al is
dan ook de werkloosheid een verschijn
sel geworden vrijwel inhaerent aan on
ze tegenwoordige maatschappij-inrich
ting. Maar het kan wellicht een bemoe
diging zijn voor hen, die de thans sinds
kort ingetreden malaise van alle
kwaads gaarne de schuld geven, dat
ook, toen we ons in den bloei verheug
den, die op den oorlog scheen te volgen,
de heer Van den Tempel zich al geroe
pen achtte telken jare voor de werkloo-
zen op te komen. Het houdt tevens een
weerlegging in van de bewering van
den heer Visser van Ij zendoorn, die
door den huidigen malaise-toestand de
werkloosheid als een crisisverschijnsel
zag en min of meer ook van de beschou
wing van mej. Van Dorp, die, uit de al
gemeene verarming door clen oorlog tot
de noodzakelijkheid van lagere loonen
concludeerende, aan het willen tegen
houd en van die lagere loonen grooten-
deels de werkloosheid scheen te wijten.
Trouwens de heer Van den Tempel
schetst die noodzakelijkheid niet geheel
te ontkennen. Maar hij ontkende het
verband tusschen hooge loonen en
werkloosheid, al wilde hij toegeven dat
hooge loonen het herstel konden be
lemmeren. Of hij daarmede de bewe
ring van den heer Van Gijn onder
schreef, dat wat hij wilde een kunstma
tig tegenhouden van de loonsdaling
was? Om den nood der werkloozen, ook
door minister Ruys erkend, ging het
toch in de eerste plaats.
Alleen hier staat een andere nood te
genover, waarmee de regeering ook re
kening heeft te houden, die der belas
tingbetalers, de druk op de midden-
klase, zooals de heer Snoeck Henke-
mans het uitdrukte. En die nood stelt
natuurlijkerwijs aan de hulp van regee-
ringszijde aan de werkloozen te bren
gen, haar grenzen. Daarom bleek ook
de regeering niet bereid ten volle aan
de verlangens van den heer Van den
Tempel tegemoet te komen, al gaf zij
uitdrukkelijk toe, dat de op de begroo
ting voor de werkeloozen uitgetrokken
post van 2 millioen voor verhooging
vatbaar was. Vooral tegen den wensch
van den heer Van den Tempel, dat het
rijk 50 pet. zou vergoeden van de kosten
die de gemeenten aan extra steunver
leening zouden maken, verzette zij zich,
zelfs nadat deze in zijn motie de zin
snede „tenzij de financieele toestand
der gemeente het onnoodig mocht ma
ken", had toegevoegd. Wel daarente
gen bleek de regeering bereid den
steun aan de werkloozenkassen te ver-
hoogen, waar dit noodig mocht blijken.
Ook bleek haar plan de werkverschaf
fing te bevorderen. In de commissie tot
verruiming van werkgelegenheid zal
een kleinere commissie komen van 9 le
den, waarvan 4 te benoemen op voor
dracht van den Werkloosheidsraad,
uit de werknemers en 2 uit de werkge
vers. En haar houding tegenover de ty
pografen zal de regeering wellicht wij
zigen. Deze laatste toezegging scheen
echter den heer Van den Tempel nog
niet voldoende. Althans in een motie
verzocht hij de Kamer de wcnschelijk-
heid dezer wijziging nog eens nadruk
kelijk uit te spreken aan welk verzoek
bereidwillig voldaan werd. Eveneens
werd de tweede motie aangenomen, die
de wenschelijkheid van werkverrui
ming en werkverschaffing, van een bi
zondere steun aan de werkloosheids-
kassen en van de bedoelde 50 pCt. tege
moetkoming van het rijk aan de ge
meenten uitsprak.
Behalve bij deze interpellatie kwam
de werkloosheid ook bij de bespreking
van de begrooting van Arbeid ter sprak
En den heer Engels betoogde daarbij,
dat de Arbeidswet geen slechten in
vloed op de werkgelegenheid oefende
en dat het onjuist was, dat de industrie
alleen te redden zou zijn door arbeids-
verlenging en loonsverlaging. Hoofdza
kelijk echter concentreerde bij die be
spreking de belangstelling zich om de
sociale verzekering en de herziening
ervan, die men op grond van in de
Nieuwe Rotterdamsche Courant" ver
schenen artikelen, van de regeering ver
wachtte en waartegen de heer Snoeck
Henkemans zich bij voorbaat verzette
uit vrees, dat we daarmee naar het
Staatspensioen toe zouden gaan. Ver
der gaf zij twee vrouwelijke leden, de
dames Groeneweg en De Vries—Bruine,
aanleiding tot moties, de eene ter ver
krijging van steun voor arbeidsters bij
moederschap, waarvan de Kamer blijk
baar niet wilde weten, de andere tot een
andere bezuiniging op den gezondheids
dienst dan die de regeering voor had.
Bezuiniging in 't algemeen bleek ook
bij de voortzetting der algemeene be
schouwingen een geliefkoosd onder
werp. Minister De Geer beloofde, dat het
voorgestelde nog maar een begin was,
maar meende, dat men evenmin te jies-
sinristisch moest zijn als de heer Van
Gijn, als te optimistisch, zooals de heer
Troelstra en dat veiligstelling van den
gulden ook voor behartiging van de
cultureele belangen een eerste vereisch-
te was. Dat deze veiligstelling ook bij
het vraagstuk der defensie een groote
rol speelde, had de heer Colijn met zoo
ontstane schrik zijner politieke vrien
den een nadere verklaring noodig
maakte. Uit deze verklaring bleek
thans, dat de anti-revolutionaire leider
alleen afschaffing van het vestingste]
sol bedoeld had.
Bij de opheffing van het departement
van landbouw, waartegen de heer Van
Rappard een motie voorstelde, bleek de
bezuinigingsgedachte niet alleen ge
werkt te hebben. De regeering had de
wijziging ook wenschelijk geacht, ten
einde de handhaving van werkgevers
en werknemersbelangen, nu over de
departementen van arbeid en land
bouw verdeeld, in één hand te brengen
Dat de rechterzijde alleen schuld had
aan de opdrijving der kosten voor het
lager onderwijs, ontkende de ministe
Ruys. Tevens verdedigde hij de kabi
netsformatie en de antithese.
Met die laatste verdediging bleken
noch de heeren Dresselhuys en Mar
chant noch de heeren Troelstra het
eens. De laatste wees voorts het voorstel
van den heer Wijnkoop tot samenwer
king af op grond van de meening, dat
de communistische geen politieke par
tij was en diende twee moties in, een te
gen de voorgenomen pensioen-aftrek en
een tegen herclassificatie der gemeenten
zoolang de Kamer zich daarover niet
had uitgesproken.
VISSCHERIJ.
VISSCHERSHAVEN EN VISSCHERIJ
TE IJMUIDEN.
II.
Scheepvaartbeweging.
Het aantal binnengekomen scheper
was in het verslagjaar niet onbelang
rijk hooger, dan in 1920.
Verkeer stoomvloot.
Deze stijging was het gevolg van het
aanzienlijk toegenomen ver-keer van
stoom- en motorvaartuigen. De belang
rijke daling van de koienprijzen in het
verslagjaar had n.l. aanleiding gege
ven tot hervatting van de visscherij
door het grootste deel d§r in deze haven
opgelegde stoomvaartuigen, terwijl bo
vendien ook een bijzonder groot aantal
buitenlandsche stoom- en motorvaar
tuigen binnenliepen.
Tegenover dit drukke verkeer stond
weliswaar een sterke achteruitgang
van het aantal binnenkomsten der zeil
vaartuigen, doch de toeneming van
het verkeer der stoom- en motorvaar
tuigen overtrof ver de afneming van de
binnenkomsten der zeilschepen, zoodat
het totale aantal der binnengekomen
vaartuigen vooruitging.
In het geheel kwamen in het verslag
jaar 808 vaartuigen meer binnen, dan
in 1920, terwijl de bruto-inhoud met
1.199.189 M3 vermeerderde.
Het totaal aantal der binnengekomei
stoom- en motorvaartuigen bedroeg in
het verslagjaar 5940 tegen 4258 in 1920
De oor'zaken van het drukke verkeer
lagen in de grootere deelneming van de
stoomtrawl- en stoombeugvloot aan de
visscherij en de binnenkomst van een
bijzonder groot aantal Duitsche en En-
gelsche stoomtrawlers.
Verkeer Zeilvloot.
Het verkeer van de zeilvloot ging ge
durende het verslagjaar, wat het aantal
betreft, sterk achteruit. Het cijfer der
binnenkomscn liep van 6730 in het vo
rige jaar tot 5856 terug, zoodat de ver
mindering 874 bedroeg. De totale in
houd steeg daarentegen van 771.062 M
tot 873.055 M3, dus met 101.993 M3.
De vermindering in aantal was voor
namelijk het gevolg van den achteruit
gang van de kustvisscherij met zcil-
vaartuigen. Hier tegenover stond ech
ter eene vermeerdering van het aantal
zeil-vrachtvaartuigen, waaronder ook
de kolenlichters begrepen zijn. In ver
band met de drukkere vaart -varr de
stoomvisschersvaartuigen was het ver
keer dier kolenlichters belangrijk toe
genomen. Aangezien deze vaartuigen
aanmerkelijk grooter zijn, dan de zeil-
vaartuigen voor de kustvisscherij, kon
de vermeerdering van het aantal der
kolenlichters, niettegenstaande die ver
overtroffen werd door de vermindering
van het aantal der zeilvisschersvaar-
tuigon, toch eene belangrijke stijging
van den totalen inhoud der zeilvloot
tengevolge hebben.
Verkeer» der trawlvisschersvaartuigen.
Het verkeer van de stoomtrawl vloot,
dat voor deze haven van zoo groote be-
teekenis is, was in het verslagjaar druk
ker, dan in het vorige jaar.
Het aantal binnenkomsten van
stoomtrawlers bedroeg thans 3946 te
gen 1856 in 1920 en vermeerderde dus
met 2090.
Deze aanzienlijke vermeerdering was
voor een deel het gevolg van de herle
ving van dezen tak van visscherij, voor
een andere deel echter van een bijzon
der drukke vaart van Duitsche en F.n-
gelsche stoomtrawlers op deze haven.
In het begin van het verslagjaar
werden de vooruitzichten voor- de
stoomvisscherij wat hoopvoller, in ver
band met de sterke daling van de ko
ienprijzen toentertijd. De in de laatste
jaren zoo buitengewoon hooge exploi
tatiekosten toch gingen nu belangrijk
verminderen, zoodat met lagere besom
mingen kon worden volstaan, dan tot
ge-
dusver. Aan den anderen kant bleef de
gelegenheid tot afzet van de visch, we
gens het voortdurend gebrek aan koop
kracht van Duitschland, nog wel zeer
beperkt en moest daarom de aanvoer
nog steeds binnen bepaalde grenzen
worden gehouden, doch de kans op een
loonende exploitatie scheen dermate
vergroot, dat de reeders besloten het
grootste deel van hun in het vorige jaar
opgelegde schepen weder naar zee te
zenden. Hiertoe kon te eer worden over
gegaan, omdat ruimschoots gelegenheid
bleef bestaan om ook op Engelsche ha
vens te markten, waarbij niet alleen
kans bestond op goede besommingen,
doch waardoor tevens reguleerend op
den aanvoer alhier kon worden
werkt.
Eene bijzondere omstandigheid voor
onze stoomtrawlers was de in April
uitgebroken staking in de Engelsche
kolenmijnen. Tengevolge toch van de
daardoor ontstane kolenschaarschte in
Engeland was een groot deel der
stoomtrawl vloot daar te lande genood
zaakt het bedrijf te staken.
De vischaanvoer op de Engelsche
markten verminderde dientengevolge
aanzienlijk, waardoor de vischprijzen
sterk gingen stijgen. Het is be^örreiijk,
dat onze vloot van deze gunstige om
standigheid gretig gebruik maakte, om
de in het vorige jaar -geleden schade
zooveel mogelijk in te halen en dat de
stoomtrawlers dus bijna uitsluitend op
Engelsche. havens gingen varen, waar
door de markt alhier echter- bijna ge
heel van aanvoer verstoken bleef. Dit
trok- al spoedig de aandacht van Duit
sche reeders en visschers en gaf daar
om aanleiding tot de binnenkomst van
talrijke Duitsche stoomtrawlers, die
hunne vangsten in deze haven ter
markt brachten.
Bovendien kwam een groot aantal
Engelsche stoomtrawlers hier kolen
bunkeren,- zoodat de staking in de En
gelsche kolenmijnen eenerzijds sterke
vermindering van het verkeer van Hol-
landsche stoomtrawlers, anderzijds de
komst van talrijke van die vaartuigen
uit het buitenland tengevolge had. Toen
in het begin van Juli de arbeid in de
kolenmijnen werd hervat en dus de ge
legenlieid weder geopend werd tot het
bunkeren van kolen in Engeland, kwam
een einde aan de vaart der Engelsche
stoomtrawlers op deze haven. Niette
genstaande nu onze eigen stoomtraw
lers weder drukker gebruik gingen ma
ken van de markt te dezer- plaatse, ble
ven de Duitsche stoomtrawlers hier
toch min of meer geregeld varen, wat
tot groote verlevendiging van het vet
keer der stoomtrawler-vloot aanleiding
gaf.
Onder de binnengekomen stoom
trawlers bevonden zich 599 Duitsche,
welke hunne vangsten hier aanvoerden
en 660 Engelsche, welke alleen oni ko
len te bunkeren binnen kwamen.
Het aantal binnengekomen motor-
kotters vermeerderde van 168 in 1920
tot 181 in het verslagjaar. Deze vaartui
gen waren in den regel van Deensche
en Duitsche nationaliteit. De ongunsti
ge toestand op de markten in Dene
marken en Duitschland was oorzaak
van het betrekkelijk drukke bezoek
van die vaartuigen.
Het verkeer van de zeilloggers was
eveneens drukker. Tegen 1258 binnen
komsten in het vorige jaar stonden er
thans 1544. De oorzaak van deze ver
meerdering lag irr de omstandigheid
dat, in verhand met den ongunstigen
toestand van de haringvisscherij, waar
door een groot aantal loggers niet aan
deze visscherij deelnam, de zeiltrawl-
visscherij ook gedurende den zomer
drukker uitgeoefend werd, dan anders
het geval geweest zou zijn.
De groote vermindering van het aan
tal kustvisschers 4631 in 1921 en
3025 in het verslagjaar was het ge
volg van de opruiming van de nog uit
de oorlogsjaren overgebleven sleep-
Doot-trawlers en kleine open booten,
voor welke vaartuigen thans geen kan:
meer bestond op een loonende exploita
tie. Ook de achteruitgang van de gewo
ne zeilkustvisschersvloot, als gevolg
van de ongunstige resultaten van de
kustvisscherij in de laatste jaren,
droeg in sterke mate tot die verminde
ring bij.
Het
186,
Verkeer der beugvisschersvaartuigen.
Het aantal stoombeugers, dat gedu
rende het verslagjaar hier binnenwam,
bedroeg 162 tegen 21 in het vorige jaar,
toen het verkeer van deze vaartuigen
bijzonder gering was wegens het stillig
gen van de stoombeugvloot te Vlaar-
dingen in- het voorjaarsseizoen als ge
volg van een loongeschil met de be
manningen. In het verslagjaar was de
vaart der stoombeugers weder nor
maal.
Een aantal van deze vaartuigen uit
Vlaardingen en Maassluis nam als ge
woonlijk deel aan de versche visscherij
in het winterseizoen en bracht zijne
vangsten in den regel hier ter markt.
Hoewel het aantal zeilbeugers, ver
geleken met dat van het vorige jaar,
met 3 verminderde en thans nog slechts
10 bedroeg, was het verkeer van deze
vaartuigen drukker dan in 1920.
aantal binnenkomsten was thans
tegen 133 in het vorige jaar.
De reden van deze vermeerdering lag
in de omstandigheid, dat in 1920 een
aantal Pernisser zeilbeugers was opge
legd, dat later naar Maassluis is ver
kocht en aldaar weder in de vaart
werd gebracht.
Verkeer der drijfnetvisschersvaartuigen
Het verkeer van de drijfnetvisschers
is in liet verslagjaar sterk achteruitge
gaan. De oorzaak hiervan lag eener
zijds in de bijzonder ongunstige resul
taten van de haringvisschei ij, anders-
zijds is de moeilijkheid, om loonenden
afzet voor de haring te vinden Om
laatstgenoemde reden was de deelne
ming aan de haringvisscherij reeds van
het begin van het seizoen af zooveel mo
gelijk beperkt.
Een deel van de vloot bleef daarom
opgelegd, terwijl een ander deel zich tot
de uitoefening van de trawlvisscherij
bepaalde Hierbij kwam nog, dat de ha
ringvangsten gedurende het geheele
seizoen ongekend slecht waren, wat tot
gevolg had, dat verscheidene schepen
in den loop der teelt de visscherij staak
ten. Bovendien werd de reisduur dooi
de slechte vangst over het algemeen
verlengd.
Door deze ongunstige omstandighe
den kwamen.thans slechts 247 zeil- en
46 motor-loggers binnen, tegen 387 zeil
en 46 motorloggers in het vorige jaar.
Ook het aantal binnengekomen stoom-
loggers was belangrijk minder, nl. 534,
tegen 991 in 1920.
De oorzaak hiervan lag in de omstan
digheid, dat de Britsche hafingdrifters
welke in het vorige jaar in grooten ge
tale hier hunne vangsten brachten,
thans een veel minder druk gebruik
van deze markt maakten. Wegens den
lagen markenkoers toch was de export
van de versche haring, door die drif
ters aangevoerd, zeer beperkt, wat
uiteraard ongunstig op de prijzen
werkte, zoodat bij eenigszins ruimen
aanvoer geen loonende prijzen voor de
vangsten moer te maken waren. Boven
dien werd ook de Britsche haringvis
scherij, om dezelfde redenen als voor
de beperking van onze visscherij gol
den, slechts door een deel der vloot uit
geoefend, waarbij nog kwam, dat ook
de drifters geen behoorlijke vangsten
konden doen.
Verkeer der vrachtvaartuigen.
Het aantal binnengekomen vracht
vaartuigen was grooter, dan in het vo
rige jaar.
Het verkeer der stoom- en motor-
vrachtvaartuigen ging een weinig ach
teruit en verminderde in aantal van
1147 in het vorige jaar tot 1017; daaren
tegen nam het aantal binnenkomsten
van zeil-vrac.htvaartuigen, voorname
lijk uit kolenschepen bestaande, sterk
toe, nl. van 310 tot 852.
De geheele kolenaanvoer in deze ha
ven, waarvan een klein deel, voorna
melijk Limburgsche kolen, per spoor
werd aangevoerd, bedroeg 170.351.000
K G. tegen 50.653.000 K.G. in 1920. De in
den loop van het verslagjaar steeds
toegenomen moeilijkheden voor den
Duitschen kolenexport en de dienten
gevolge ontstane schaarschte aan die
kolen leidde tot vermeerdering van het
gebruik en daarmede van den recht-
streekschen aanvoer van Engelsche ko
len
In den loop van het jaar losten in de
ze haven 6 Engelsche schepen en 1
Noorsch schip ladingen van die kolen.
Vreemde schepen.
Hét aantal vreemde schepen, gedu
rende het verslagjaar in deze haven
binnengekomen, overtrof nog het reeds
bijzonder groote aantal van het vorige
jaar. Het bedroeg thans 2064 tegen
1275 in 1920.
Het verkeer van Deensche motorkot-
ters verminderde eenigszins; het aan
tal binnenkomsten van deze vaartui
gen liep terug van 154 op 121.
Onder de vreemde schepen zijn be
grepen 47 Engelsche, 10 Duitsche, 14
Fransche en 37 Noorsche vrachtsche
pen, welke hier kolen, ijs of visch kwa
men lossen of laden
Bruto-inhoud.
De gemiddelde bruto-inhoud van alle
binnengekomen vaartuigen was in het
verslagjaar belangrijk grooter, dan in
het vorige jaar, n.l. 286 M3 tegen toen
maals 197 M3.
De oorzaak van deze stijging lag in de
sterke toeneming van het verkeer van
vaartuigen met grooteren inhoud eener
zijds en den belangrijken achteruit
gang van het aantal binnenkomsten
der kleinere vaartuigen, als kustvis
schers en Britsche stoomdrifters, an
derzijds. Onder de vaartuigen met groo
teren inhoud zijn bovendien begrepen
de hiervoren genoemde zeeschepen,
welke in deze haven kwamen lossen of
laden.
Aantal vaartuigen, dagelijks aanwezig.
Het kwam in het verslagjaar geen
enkele maal voor, dat de ruimte in de
haven, welke thans ligplaats voor on
geveer 300 schepen aanbiedt, onvol
doende was. Wordt vervolgd.