J. Th. KORT f a to *Erqqqtniets boven v3 HO g C8 /flö rH i -*-1 g cS P Langeteersir. 22-26-27-29 Haarlem. 9 V-" De winkeliers zijn thans enthousiast over Sabina, behalve natuurlijk diegenen, die zijn blijven zitten met groote voorraden van con- curreerende merken. Laat U daarom door een enkele niet bepraten, maar neemt proef met de onovertroffen Sabina Thee en Sabina Koffie. Sabina Thee is samengesteld na uitermate scherpe keuring en staat onder voortdurende vakkundige controle. Sabina Thee en Koffie zijn edele producten. Daarom vraagt thans iedereen naar Sabina. Hebt ge al Sabina Thee en Sabina Koffie geprobeerd? Doé het dan tochj firma H.W.fiobmuller/UI ma ar Opgericht 1642 THEE-KOFFIE T V T Speciaal adres voor WITTE GOEDEREN TRICOT GOEDEREN v v v CORSETTEN KOUSEN v r r KAPOKMA TRASSEN DEKENS HET ADRES VOOR i-: HANDELS s-i DRUKWERKEN IS I-: N V. DRUKKERIJ SINjEWEL IJMUIDEN W I L LEMSPLEIN IIMMERMAN, METSELAAR l—I EN AANNEMER I—I WILLEM BA RENDSZSTRAAT 18 TELEFOON No. 407. Het Wateraianoetje door LOUISE. Nadruk verboden. Jan was een jongen van negen jaar. Spelen en stoeien deed hij graag, maar 't liefst van alles ging hij naar den waterkant. Daar klom hij in de boot jes en probeerde te roeien, of hij ging op zijn buik liggen en trachtte visch- jes te grijpen, die hij zag spartelen in het heldere water. Zijn vader en moe der deed. Jan daar veel verdriet mee, „want eens'', zei moeder, „zie ik er nog een ongeluk van komen." Vader gaf hem wel een pak voor de broek en soms mocht Jan voor straf niet bui ten spelen. En dan beloofde Jan vast en stellig, dat hij niet meer bij het wa ter komen zou. Maar o wee, wat was hij zijn belofte gauw vergeten! Hij hield zooveel van zijn ouders en hij wilde hen niet graag verdriet doen, maar als Jan het water maar zag, was hij vader en moeder, klappen en straf weer heelemaal vergeten. In die boot jes was het zoo heerlijk en die visch- jes waren zoo lief! Maar op een keer gebeurde er toch iets, dat Jan nooit meer kon vergeten en waardoor hij zijn ongehoorzaamheid afleerde. Hij lag weer eens voorover op zijn buik en wilde juist een stekel baarsje grijpen, dat voorbij schoot. Opeens borrelt er iets in het water. Hij kijkt op en wat ziet hij? Uit het water stijgt een mannetje omhoog. Nee maar, wat een wonderlijk ventje was dat! Het was heelemaal in 't groen. Een groen mutsje op de lange groene haren, een groene baard, een groen jasje, dat glinsterde van zilver achtige schubben. Maar 't vreemdste was, dat het mannetje geen beenen had, maar een visschenstaart. Zeker, om goed te kunnen zwemmen. Jan zat het mannetje, nog vol verbazing aan te staren, toen het plotseling heel vriendelijk zei: „Dag Jan, ik ken jou wel, maar jij mij niet hè? Je vindt het zeker erg mooi, hier bij het water?" „Nou", zei Jan, ,,'t is hier wat pret tig! Het water is zoo heerlijk frisch en er zwemmen zooveel vischjes. Maar wie bent u?" *Wie ik ben? ik ben een waterman- netje. Ik ben de baas in deze vaart. In elke vaart woont er een. Van uit mijn kristallen paleis, zie ik je hier haast alle dagen." „Een kristallen paleis!" zei Jan. „Hebt u een kristallen paleis?" „Ja zeker, wat een prachtig. Heele maal onder 't water, maar doordat, het van kristal is, kan ik alles zien,! wat er gebeurt." „Hè," zuchtte Jan, „ik wou, dat ik ook een kristallen paleis had." „Ja, zie je, dat kan ik je niet geven. Maar als je graag wilt, zal ik je het mijne wel eens laten zien." „O, heerlijk," riep Jan, „ik ga dade lijk met u mee." En hij sprong een gat in de lucht van blijdschap. ,Ja, ja," zei het -mannetje, „maar dat gaat zoo niet. Dan moet je er eerst een beetje anders uit zien, zoodat je mot me mee kunt zwemmen." Toen haalde het een rietje uit zijn borstzak. Dat was een tooverstafje. Hij raakte er Jan's beenen mee aan en kijk, in een wip had Jan net zoo'n mooien vischenstaart als het manne tje zelf. „Zie zoo, nou kan je al vast goed zwemmen. Maar nu moet je ook nog kieuwen hebben, anders kan je onder water geen adem halen." Even raakte hij met z'n stafje Jan achter de ooren en meteen had hij kieuwen, net als hij wel eens bij de visschen gezien had. Maar hij had nooit geweten, dat ze daarmee konden ademen. Nu was hij dan heelemaal klaar om mee naar de diepte te gaan. „Kom", zei nu het mannetje, „duik nu maar met mij mee onder water, wè moeten een heel eind zwemmen, eer we er zijn, want deze vaart is heel lang." „Zwemmen," dat had Jan nog nooit gedaan. „Wees maar niet bang, met die staart gaat het vanzelf." Nu dook Jan mee onder water en ja hoor, het ging fijn. Je kwam vanzelf vooruit. Als vader en moeder nu eens zagen hoe mooi hij zwemmen kon! „Vader en moeder!" Een oogenblik klopte Jan's hartje wat sneller. Zou den zijn ouders niet ongerust zijn? Ach, als hij het paleis gezien had, zou hij wel gauw terug gaan. Hij zou niet lang blijven. Hij kon nu tocbi niet meer terugkeeren en tegen het manne tje zeggen, dat hij niet mee wou? Dat zou al te mal zijn. Kijk, daar kwam een prachtige 'groo te visch aan zwemmen. Wat een mooie, roode vinnen! Maar wat keek die kwaad! Jan ging heel dicht naast het man netje. Dat moest er om lachen en zei „Ben je bang van die baars? Hij zal je geen kwaad doen. Hij kent mij wel, hoor!" En werkelijk, de baars knikte met z'n kop, toen-ie voorbij ging, heel eerbiedig. Maar Jan was blij, dat dje baars met z'n groote oogen, niet op hem was afgekomen. Maar hu, wat loerde daar ginds tus schen het riet? Wat een vreeselijk be- geerige oogen waren dat nu weer? „Daar ligt een snoek," zei het man netje, „die ligt te loeren, om een klein vischje te vangen. Het is een roof- visch. Maar je moet zoo bang niet zijn. Als ik bij je ben, doen ze je niets. Ik heb je immers gezegd, dat ik de baas ben in deze vaart." Jan was toch blij, toen die snoek voorbij was. Eindelijk waren zij, waar ze wezen moesten. Jap was verrukt over dat kristallen paleis. Als je binnen was, kon je door de heldere wanden toch naar buiten in het water zien. Je zag allerlei visch jes en waterdieren voorbij zwemmen. Dat was aardig. En kijk, daar in het riet hing een nestje van een rietvink, waar de meester kort geleden van ver teld had. Binnen in het paleis fonkelde alles als diamant en de ondergaande zon tooverde allerlei kleuren in het water en op de kristallen wanden. Eindelijk, toen Jan lang genoeg ge keken had, wilde hij toch graag weer naar huis. Maar o wee, daar kwam het mannetje niet van in. „Neen," zei hij, „nu je hier eenmaal bent, moet je ook een poosje blijven. Ik ben veel te blij, dat ik eens men- schelijk gezelschap heb. En 't is toch ook veel te" laat, het is al heelemaal donker in het water. We gaan wat eten en dan gaan we slapen." Met een zucht moest Jan wel toege ven, dat het te laat was, om nog terug te gaan. Nu, dan maar éen nachtje hier slapen en dan morgenochtend maar gauw vader en moeder gerust gaan stellen. Het eten werd opgediend door aar dige nimfjes, die er in hun zeegroen jurkje allerliefst uitzagen. Maar toen Jantje zag, dat het maal alleen bestond uit wier, kroos en slak ken, liet hij zijn bordje onaangeroerd en verlangde erg naar zijn lekkere bo terham bij moeder thuis. Den volgenden dag was Jan al vroeg wakker en zijn eerste vraag aan het Watermannetje was of hij hem nu gauw naar huis bracht. Dan kon hij thuis nog vlug een boterham eten en dan kwam hij nog op tijd in school. Toen lachte het mannetje hem uit en zei: „Neen jongetje, dat kan niet. Ik heb het je immers gisteren al ge zegd. Ik heb al zoo lang naar andei gezelschap dan dat van de visschen verlangd. En nu je er eenmaal bent, moet je niet dadelijk weggaan. Toe, doe me nu een plezier en blijf een poosje." „Dat zou ik wel willen," zei Jan, „om u een plezier te doen zelfs heel graag. Maar ziet u, moeder zal zoo ongerust zijn „Zoo, zoo, bekommer jij je wat om je moeder? Dat heb ik nog nooit be merkt. Zoo vaak heeft ze je verboden aan den waterkant te spelen en zoo vaak heeft ze al in ongerustheid over je verkeerd en nu ik je hier eens een poosje tê~logeeren wil vhebben, nu ben je ineens bezorgd voor je moeder. Neen Jantje, je blijft nu eens hier. Ik breng je niet terug en maak in geen geval weer een gewoon mensch van je." Toen begon Jan hard te schreien, zoo hard, dat moeder, die in de kamer zat te naaien, het hoorde. Haastig liep ze naar Jan's slaapkamer, schudde hem aan de arm en zei: „Word eens wakker Jan! Waarom huil je? Droom je zoo naar?" Jantje wreef z'n oogen uit en ging rechtop zitten. /Waar ben ik? Lig ik in mijn eigen bed? Gelukkig, dan heb ik alles maar gedroomd." Hij sloeg z'n armen om moeders hals en zei: „Nu zal ik nooit meer aan den water kant spelen en nooit weer mijn lieve moeder verdriet doen." Waarop Jan zijn droom aan moeder vertelde.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1924 | | pagina 8