ORGAAN VOOR DE GEMEENTE VELSEN No. 91 Zaterdag 13 September 1934 9e Jaargang IJMUIDER COURANT orriciBEL. KENNISGEVING Inzake het onttrekken aan den open baren dienst van een gedeelte weg. Burgemeester en wethouders van Velsen brengen, ingevolge het bepaalde in artikel 46 der Algemeente Politie verordening, ter kennis van het pu bliek, dat zij voornemens zijn den ge meenteraad voor te stellen het gebogen gedeelte van den Duinlustparkweg nabij den Bloemendaalsche straatweg, te Jan Gijsenvaart, in Noordelijke richting om te leggen en het daardoor vrijkomende gedeelte van dien weg aan den openbaren dienst te onttrekken. Belanghebbenden worden in de gele genheid gesteld hunne bezwaren tegen deze onttrekking aan den openbaren dienst binnen 14 dagen na dagteeke- ning dezer openbare kennisgeving, bij den gemeenteraad in te brengen. Een kaart, aangevende het bovenbe doelde gedeelte weg, ligt vanaf heden gedurende veertien dagen ter secreta rie (4e afd.) voor een ieder ter inzage. Velsen, den 9 September 1924. Burgemeester en wethouders voorn., de secretaris, de burgemeester, J. KOSTELIJK. RIJKENS. VREEMDE CRITIEK. no. twee daarvan benoemd wordt. Wat de schrijver opmerkt over het „naar men zegt" treurige gevolg, is een insi nuatie, die beneden peil is en waarvoor onzen raad niet de minste blaam kan treffen, ook al zou dit hooren-zeggen waar zijn, wat niemand bewijzen kan. Dat de benoeming van een onderwij zer aangehouden werd, vonden wij zeer begrijpelijk en was enkel gevolg van het aanbieden der voordrachten op denzelfden dag der raadsvergadering. Wij zien niet in, dat de raad hiermede B. en W. een klap in het gezicht heeft gegeven. En het is toch wel heel kras, om te zeggen dat de raad zich hierme de in opspraak brengt. Wij vermoeden dat alleen de gevoe ligheid voor den wethouder van onder wijs den schrijver dit artikeltje in de pen heeft gegeven. Die gevoeligheid is den laatsten tijd zeer groot en kan niet 't kleinste stootje velen. En nu de raad in de onderwijszaken wat voorzichtig is geworden, brengt hij zich in op spraak. 't Is wel een beetje komisch. G. V. oorlog kan de haringvangst met Ne- derlandsche schepen veilig gesteld worden op rond 800.000 kantjes en elk kantje kan gerekend worden op ge middeld 700 haringen, zoodat alleen de Nederlandsche vloot geacht kan worden ieder jaar aan te voeren 550 millioen volwassen haringen. Dat is nog maar een bescheiden deel van wat in totaal door Engelschen, Duitschers, Deenen, Noren, Zweden, enz. uit de Noordzee wordt weggevischt. Laat daarbij bedacht worden, wat aan ha ring jaarlijks door andere visschen wordt verslonden (immers visch vreet visch) en dat in de vele milliarden moet loopen, cn men ;zal toegeven, dat wat de haring betreft, de ontvolking van de zee door de moordende liaring- treil een ijdele vrees ,is gebleken. Bui- ten beschouwing blijft dan nog de fac- tor, dat het wegvangen van de vele ha ring- en haringuitvretende kabeljauw, schelvisch en andere visschen juist weer ten goede komt aan den visch- stand der Noordzee, voor zoover dit de haring betreft. Wanneer ten slotte daarbij nog in aanmerking wordt ge wordt huisgehouden, en wordt de na druk gelegd op het feit, dat daarvoor telkens grootere en sterkere schepen met sterkere uitrusting worden gebe zigd. Welnu, in geen enkele beschouwing over dit ruineus omwoelen van den zeebodem, ook niet in hel hier bedoelde artikel, wordt maar met één woord eraan herinnerd, hoe belangrijk klei ner het geopperde kwaad moet zijn door de omstandigheid, dat het visch- tuig in het water zulk een belangrijk deel van zijn gewicht verliest en dat daardoor de verwachte vernieling ont zaglijk kleiner moet zijn, dan de voor stelling, die men zich daarvan maakt. De meer of mindere snelheid, waar mede het net over den zeebodem wordt gehaald, varieert van 2'/2 tot 3 mijl per uur, is dus nog niet een derde van de snelheid van onze meest lang zame Nederlandsche vrachtboot en on geveer een zesde of zevende van de snelheid onzer mailstoomers, zoodat het met die ruwe snelheid nogal schikt Maar bovendien kan het den schrij ver bekend zijn, dat het bouwen van In Kennemerland van Zaterdag 6 September treffen wij onder het plaat selijk nieuws van Velsen het volgende stukje aan, dat tot titel heeft: „Zoo iets gebeurt alleen in Velsen." „Tot de goede orde behoort, dat be houdens een enkele uitzondering, bij benoemingen door den gemeenteraad, no. 1 der voordracht wordt benoemd. Niet alzoo echter in Velsen, daar wijkt de gemeenteraad herhaaldelijk van de ingediende volgorde af. Bij de benoeming van een gemeente lijke geneeskundige is het zeker al tweemaal gebeurd, dat in afwijking van de voordracht no. 2 werd benoemd, dit heeft naar men zegt, de laatste maal tot een zeer treurig feit aanleiding ge geven. Wat nu evenwel in de zitting van Dinsdagavond is gebeurd, spant zeker wel de kroon, daar bij dé benoeming van een onderwijzer no. 1 der voor dracht is benoemd met 8 stemmen te gen 2 op no. 4, 1 van onwaarde en 11 blanco. Dit had tengevolge dat de benoeming van een tweede onderwijzer werd aan gehouden. Dat de meerderheid van den raad hiermee B. en W. een klap in het gezicht hebben gegeven, schijnt niet - tot hen door te dringen. De Velser raad kenmerkte zich en- kele jaren geleden door de meer dan heftige debatten die evenwel door de flinke leiding van den tegenwoordigen i Voorzitter tot het verleden behooren, maar door gevallen als die van Dins- ei dagavond komt de raad opnieuw in op en spraak. ni Het is wel iets echt Velsen's." Wij willen naar aanleiding van dit stukje enkele opmerkingen maken en dan allereerst er onze bevreemding over uit spreken, dat de redactie van Kennemerland zulk een stukje plaatst onder het plaatselijk nieuws. Een cri- tische beschouwing van den arbeid van een gemeenteraad gaat men toch niet onder de berichtgeving rangschikken. Zulke artikelen komen voor rekening van de redactie. Nog meer dan deze plaatsing be vreemdt ons de inhoud van dit stukje. Want het is toch niet iets specifiek Vel sen's, dat niet altijd no. één van een voordracht wordt benoemd. Dat ge beurt in andere plaatsen ook meerma len. En dat is maar gelukkig ook, want de raadsleden hebben alle recht en vrij heid om no. 4 zoowel als no. 1 van een voordracht te kiezen. En als de voor dracht den raadsleden geheel onge schikt voorkomt, kunnen zij deze te rugzenden aan B. en W. Wat in het stukje staat over de be noeming van den gemeentelijken ge neeskundige is er zoo geheel naast, dat wij weer niet kunnen begrijpen dat de redactie van Kennemerland maar klak keloos zulk een stukje onder plaatse lijk nieuws zet. Immers is het toch geen afwijking van de voordracht, als n« ila ik hé in le: ell e nf jv, LVV h les ga .uil De vischrijkdom van de Noordzee. Naar aanleiding van het door ons Za terdag overgenomen artikel in Je N. Rott. Ct. schrijft men aan -lit blad van andere zijde: i In het Avondblad van 1 dezer komt onder den titel: De vischrijkdom van de Noordzee, een artikel voor, waarvan ik met groote belangstelling heb kennis genomen, maar dat mij dringt tot een kort woord van waarschuwing bij de beoordeeling van dit zeer ingewikkelde en nog verre van opgeloste vraagstuk. Als men dit betoog, zonder meer, op den voet volgt, vindt men de conclusie, waartoe de schrijver komt, nog al voor de hand liggend, maar juist de omstan digheid, dat zóó eenvoudig tot een con clusie kan worden gekomen, wettigt de vraag, of hier, voordat tot een m r- deel wordt gekomen, wel alles in aan merking is genomen, wat bij het vor men van een juist oordeel behoort me de te wegen. In meer dan één blad is gedurende den laatsten tijd over dit on derwerp geschreven, en lang niet altijd do.or ondeskundige menschen, maar het kan niet worden ontkend, dat de indruk van deze artikelen bij het groote publiek niet altijd tot een juis te appreciatie leidt, zoo ten aanzien van de feiten zeifs als van de midde len, waarvan heil te verwachten is 1 Voor alle dingen wensch ik te stel len, dat ik geen oordeel over deze zaak durf uit te spreken, en dat deze rege len dan ook geen andere bedoeling hebben dan aan te manen, niet op licht vaardige gronden zich een oordeel te vormen, want aan dit vraagstuk zit veel meer vast dan de enkele argu menten, die tot nu in onze pers naar voren zijn gebracht. En waar nu juist in deze dagen dit vraagstuk een punt van ernstige overweging uitmaakt bij hen, die in de eerste plaats van advies hebben te dienen, daar is het raad zaam, bij de voorlichting van de pu blieke opinie met de noodige omzich tigheid te werk te gaan. Als bewijs hiervoor mag juist verwe zen worden naar den inhoud van de j in het artikel gememoreerde Engel- sche en Duitsche rapporten over het gebruik van de haringtreil. Wat schriklijke gevolgen heeft men zich, ook in deskundige visscherijkringen, wel voorgesteld van het gebruik van de haringtreil, en wat hebben de on- I derzoekingen de vrees beschaamd. Want wel wordt er in het artikel van uwe medewerker veel gewicht ge hecht aan die verscheidene tientallen 1 millioenen jonge haringen, welke met de treil uit zee worden opgehaald en die, omdat ze te klein zijn, weer in de zee moeten worden geworpen, dood, dus voor de visscherij verloren, maar afgezien nog van het feit, dat door de ze in de zee teruggeworpen visch weer bevorderd wordt de vorming van plankton in de zee, is dit getal toch zoo onbeteekenend, in aanmerking ge nomen de voorraad en het voortplan tingsvermogen van de haring, dat men zich daarover volstrekt niet be hoeft bezwaard te gevoelen. Een paar cijfers maar om dit duidelijk te maken. Gedurende de laatste jaren vóór den nomen, dat een vrouwelijke haring in steeds grootere en sterkere schepen al don regel reeds met het 3e of uiterlijk 4e jaar geslachtsrijp is, jaarlijks naar gelang van ontwikkeling in leeftijd van 20.000 tot 50.000 eieren voortbrengt en dat de gevangen haring over het al gemeen van 3 tot 8 jaar oud is, dus reeds enkele malen een zoo groot aan tal eieren heeft voortgebracht, dan zal het begrijpelijk worden, dat slechts een betrekkelijk gering percentage van de uit deze eieren voortgekomen jonge ha ringen het tot den volwassen staat kan brengen. Geldt dit vorenstaande als voldoen de om de conclusie voor zoover de ha- ringvisscherij betreft met eenige voor zichtigheid te aanvaarden, ook ten aanzien van de gewone treilvisscherij zij men met zijn oordeel niet te haastig. In het bedoelde artikel wordt gespro ken van de aanzienlijk kleinere dag vangsten der stoomtrawlers na den oorlog, dagvangsten, die in 1923 be langrijk kleiner zouden zijn geweest dan vóór den oorlog het geval was. Daarbij wordt dan gewezen op de hooge vangcijfers gedurende den oor log, cn wanneer de schrijver dan me dedeelt, dat de dagvangst der stoom trawlers die in 1918 nog was 2508 K.G. per dag, in 1919 bedroeg 2216 K.G., in 1920 1854 Kg., in 1921 1238 Kg., in 1922 922 968 K.G. en in 1923 maar 763 K.G., dan kan dat niet anders dan een schriklijken indruk maken op hen, die de vooroorlogscijfers niet te hunner beschikking hebben. Daarom is het goed, er daarvan ter vergelijking hier een paar, aan de officieele gegevens ontleend, te memoreeren. Wij vinden dan de volgende cijfers: 1907 905 K.G., 1908 837 K.G., 1909 817 K.G., 1910 875 K.G., 1911 862 K.G., 1912 906 K.G. en 1913 790 K.G. Gedurende den oorlog zijn deze cij fers aanzienlijk gestegen en werden: 1914 933 K.G., 1915 1611 K.G., 1916 1783 K.G. en 1917 1 832 K.G. i Maar men vergete hierbij niet, dat er toen bijzonder weinig aan de visscherij kon worden gedaan, dat de visschers- vlooten meest in de haven lagen of voor oorlogsdoeleinden werden gebezigd, en dat nog nooit is uitgemaakt in hoe- verre deze hooge dagvangsten gevolg waren van een grooteren aanwas van de zeebevolking, of in hoeverre hier sprake was van een groot aandeel in de beschikbare visch, omdat het aantal visschers, dat om een deel kwam, zoo-1 veel geringer in aantal was. i En wanneer het nu waar is, wat door vragen, wat mogelijk en gewenscht is, rekening moeten worden gehouden met wat economisch mogelijk is, met de enorme kapitalen, die zoo hier als in het buitenland in het stoomtreilerbe- drijf zijn belegd en die maar niet zon der meer kunnen worden waardeloos gemaakt, en eveneens met hetgeen met het oog op onze volksvoeding ge wenscht is, want ik betwijfel toch, of er van visch als volksvoedsel in ons land ooit iets terecht zal komen, wan neer wij met onze visscherij weer een groot deel zouden gaan prijs geven van wat de moderne techniek ons heeft ge bracht. Ik weet, dat ik met deze enkele op merkingen nog maar hier en daar een tipje heb aangeraakt van deze belang rijke materie, maar hoop, dat'deze en kele regelen er toe zullen mogen mede werken, de overtuiging te vestigen, dat hier met groote behoedzaamheid dient te worden opgetreden. Gaarne erken ik, dat het zeer ge wenscht is, dat in deze aangelegenheid een grondig onderzoek wordt ingesteld en dat overleg wordt gepleegd ook met het buitenland, maar het blijft voor mij zeer de vraag, of het nu juist ligt op den weg van Nederland om de andere belanghebbende regeeringen uit te noodigen, deze zaak aanhangig te ma ken, en of het niet veel beter is, af te wachten tot een der meest bij dit vraagstuk betrokken mogendheden, als b.v. Engeland, het initiatief neemt tot het plegen van gemeenschappelijk overleg. De toestand der zeavisscheii) In Juli 1924. Naar de afdeeling Visscherij en van het Departement van Binnenlandsche Zaken en Landbouw ons mededeelt, namen in Juli j.l. meer vaartuigen aun de zeevisscherij deel, dan in de over eenkomstige maand van het vorige jaar. Hoeveelheid en opbrengst der aan gevoerde visch bedroegen respectiev. 8994260 K.G. en f 1921680.— (7340500 K.G. en f 926900.— in Juli 1923). De vangsten der stoomtrawlers ble ven schraal; gemiddeld per reisdag bedroegen zij in de Noordzee slechts 682 K.G. (880 K.G. in Juli van het vori- zeer weinig verband houdt met do Noordzeebevissching of de wijze, waar op die bevissching wordt uitgeoefend, maar dat men hier te doen heeft met het feit, dat de visscherij al verder van huis wordt uitgeoefend, bij IJsland, in de Witte Zee, in den Atlantischen Oceaan, enz. en dat derhalve bij de be oordeeling van de gezamenlijke Noord- zéevloot er rekening mee dient te wor den gehouden, dat deze schepen ge heel of voor een belangrijk deel buiten beschouwing moeten blijven, terwijl bovendien in meer dan 20 jaar in de inrichting van de netten geenerlei verandering van eenige beteekenis is aangebracht. 1 Een tweede zaak, die ook in dit ar tikel niet tot haar recht komt, is het voortbrengende vermogen van de zee, en dit is juist een der punten, die in de allereerste plaats in aanmerking kómen bij liet overwegen van dit vraag stuk. Ten slotte draait het om deze vraag, j of het voortbrengende vermogen van de Noordzee geringer is dan wat er, bij een intensieve bevissching als thans plaats vindt, van wordt gevorderd. Op ge jaar), deze vraag is nog, voor zoover mij be- j De prijzen der visch waren echter kend, nimmer een afdoend antwoord aanvankelijk vrij goed en later in de gegeven en ik zal mij er wel voor wach-maand hoog, zoodat de besommingen ten, ook zelfs maar een persoonlijkhooger waren, dan in dp overeenkom- vermoeden uit te spreken. Het eenige stige maand van het vorige jaar. Ge- wat ik naar voren wensch te brengen,middeld per reisdag bedroegen deze is het verzoek, geen oordeel uit te spre-1 n.l. f 239.tegen toenmaals f 231.—. ken of op zoodanig oordeel maatregelen Een gunstige factor was het feit dat te beramen, voordat ten deze meer hel-1 derheid is verkregen. Bovendien, wat weten we nog weinig omtrent klimatologische en zooveel an- j dere invloeden, die op den welstand van de vischvoortbrenging tijdelijk of definitief invloed kunnen oefenen; om trent het schijnbaar zonder oorzaak verschijnen en verdwijnen van sommi ge vischsoorten op bepaalde vang- plaatsen, omtrent de rol, die de voed selvoorziening van de visschen soms speelt. Bij zooveel vaagheid is het op zijn zachtst gesproken praematuur om te zeggen: dat van de treilvisscherij grootendecls moet worden afgezien voor de toekomst, dat moet worden te ruggekeerd tot de beugvisscherij en dat straks alleen toelaatbaar moet worden geacht een beperkte treilvisscherij met. zeilschepen, op enkele aan te wijzen vangplaatsen, waar niet veel te be derven is. Daar zal in visscherijkrin gen niemand zijn, die niet bereid is er- toe mede te werken om over dit vraag- schrijvers in hunne opstel- j stuk het juiste licht te doen opgaan. sommige len wordt verteld, nl., dat het aantal visschers na den oorlog nog weer zooveel grooter is als vóór den oorlog, dan is het ten slotte niet te verwonde ren, dat nu zelfs in 1923 ieders deel nog Daar zal niemand het opnemen voor hen, die er in het bijzonder op uitgaan, ondermaatsche visch te vangen, om die voor eendenvoer of mest te verkoo- pen. Daar zal niet licht iemand zijn, die iets kleiner is geworden, dan het laag-niet zal willen medewerken om te be. ste jaar aan den oorlog voorafgaande Het zou te veel gevergd zijn van de redactie, een artikel op te nemen, waar in in alle aangevoerde argumenten zou worden getreden, en daar is het boven dien niet om te doen, maar op een paar punten dient toch nog wel even te wor den gewezen. In de eerste plaats wordt een treffend beeld opgehangen van de ruwe wijze, waarop op zee door de stoomtreilers vorderen, dat niet méér kleine visch van het leven wordt beroofd dan onver mijdelijk is, maar wanneer men deze zaak onder de oogon wcnscht te zien, dan zal dit moeten geschieden met de noodige onbevangenheid en zal men zich moeten onthouden, van een te vo ren ingenomen standpunt uit te gaan, of reeds te voren de keus te vestigen op een bepaalde vangmethode. Ook zal bij het beantwoorden van de de steenkolenprijs gedaald was. Er waren 112 stoomtrawlers in be drijf, waarvan 8 gedeeltelijk in Enge land aanvoerden. In Juli 1923 waren er 76 in de vaart, waarvan 3 hun vang sten uitsluitend en 7 gedeeltelijk in Britsche havens losten. De hoeveelheid en opbrengst der visch, door onze stoomtrawlers hier te lande aangevoerd, bedroegen resp. 1671500 K.G. en f 568300 (1208700 K.G. en f 309600 in Juli van het vorige jaar). Het aantal zeilloggers, dat aan de trawlvisscherij deelnam, was sterk verminderd; het bedroeg nog slechts 17 (104 in Juli 1923). De motorkustvis- schers oefenden dit bedrijf nagenoeg in dezelfde mate, de zeilkustvisschers minder druk uit dan het vorige jaar Juli. De motorkustvisschers hadden minder, de zeilloggers en zeilkustvis schers, dank zij de hoogere opbrengst der visch, iets meer succes dan toen maals. Gemiddeld per reisdag vingen de zeilloggers 78 K.G. (^05 K.G. in Juli 1923) en gemiddeld per reis de motor kustvisschers 214 K.G. (291 K.G. in Juli 1923) de zeilkustvisschers 98 K.G. (114 K.G. in Juli 1923). De visscherij met de zeevischzegen bleef onbeduidend; er namen slechts 3 vaartuigen aan deel (verleden jaar Juli 4 vaartuigen). Ook de beugvisscherij had niet veel te beduiden. Zij werd slechts door 1 stoomschip en 7 zeilvaartuigen uitge oefend; in dezelfde maand van het vorige jaar door 6 stoom- en 12 zeil vaartuigen en door 1 motorlogger. De uitkomsten van dezen bedrijfstak wa ren over het algemeen ongunstig. De zeilbeugers vingen en besomden ge middeld per reisdag slechts respectie-

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1924 | | pagina 1