UW blad
is het blad,
waarin de JJ
plaatselijke jjj
belangen !jj
zoowel wat |jj
nieuws als
wat adver- Hj
tenties be-
treft
HET OVERTUIGENDST
en
HET ZORGVULDIGST
verdedigd
worden.
Abonneert
U op de
GOEDKOOPSTE
Betrouwbaarste
Best verzorgde courant
Abonn ementsprijs:
10 CENT PER WEEK
40 CENT PER MAAND
F 1.20 PER KWARTAAL
Het Nieuwe Dagblad
HET NIEUWE DAGBLAD
VRIJDAG 6 NOVEMBER 1931
Het eind van de wereld.
door
WILLY VAN DER TAK.
„Er komt in het leven van ieder mensch
een oogenblik", zei mijn vriend Theophilus,
de dichter-schrijver-schrilder-coimmunist-
amateurfilosoof en beroepsklaplooper giste
ren tegen mij, en ihij streek een lok blauw
haar uit zijn vette blonde oogen pardon!
ik bedoel een lok vet blond haar uit zijn
blauwe oogen en wierp zijn beenen over
elkaar, terwijl hij zorgvuldig een paar rafels
van zijn manchet pikte, „dat hij er genoeg
van heeft. Schoon genoeg. Van alles. Van
zijn vrinden, die hem verrajen en verkoopen,
en van zijn vijanden, die het ook doen. Van
de vrouwen, die ons het verwijt voor de
voeten slingeren, dat we niet trouw zijn en
egoïsten zijn, en geen verantwoordelijkheids
gevoel hebben, en polygaam zijn, maar die
met hun rechtermondhoek tegen je zeggen
dat ze je voor eeuwig beminnen, en met hun
linkeroog naar je beste vriend kijken. En
van de mannen, want daar deugt inderdaad
heelemaal niets van. Behalve van jou en mij
natuurlijk. Apropos, wanneer krijg ik die
vijf en twintig gulden eens van je terug?"
„Morgen", zei ik, hoewel ik ze in mijn zak
had.
„Zoo", zei hij achterdochtig. ,Dat zeg je
al drie weken lang. Enfin das ook wel goed.
Dan ga ik er morgen een paar schoenen van
koopen in die winkel, waar dat kind met dat
aardige wipneusje helpt. Mijn groote teen
begint hier door te komen. En dan maak
ik biefstuk van deze ouwe, met doppertjes
van Vermeer op den hoek van negentien
cent het blik, en Inviteer ik jou te dinère.
Afgesproken? Morgen dus".
Toen sloeg hij plotseling zijn hand aan
zijn hoofd en zei: „Ezel dat je bent! Waarom
zeg je me niet, dat ik morgen naar het
einde van de wereld moet? Wou je me weer
lijmen en lakken aan deze maatschappij,
waar het georganiseerde onrecht hoogtij
viert, en waar ik vandaan wil? Vandaan!
Jij!" En hij mat mij van het hoofd tot de
voeten met zoo'n blik van minachting, dat
ik mij huiverend in mijn jas wikkelde. „Jij
bent ook af niet te vertrouwen! Hondsvod!
SssssSchurk!" En hij dreigde mij met
den vinger. „Dacht, je, dat ik jou niet door
zag? Maar ik blijf hier niet! Niet, niet, niet!
Ik wil en ik zal! En ik laat me door jou
en niemand van mijn plan af brengen!"
„Je bent gek, man", zei ik koel. „Ik pro
beer je niet van je plan af te brengen. Ik
zal je zelfs met genoegen aanmoedigen. Je
zou de maatschappij zelfs een dienst be
wijzen
De rest hoorde hij niet. Hij viel mij om den
hals.
Twee dagen later kreeg lk een langen
brief van hem.
„Lieve vriend", schreef hij, „hierbij een
groet van den man, die op zoek naar het
eind van de wereld is. Ik geloof, dat ik er
nog lang niet ben, en het is onrustbarend
zooveel menschen als er op aarde zijn.
Steden vol, stadjes vol, dorpen vol, gehuch
ten, huizen en zelfs varkensstallen vol. Al
tijd maar menschen, vuile smerige, werkende
menschen in fabriekssteden, schoone nette
nietsdoende menschen, boeren en burgers,
verliefden en net niet verliefden, schurken
en engelen op aarde. Katholieken en Protes
tanten, Nihilisten en Conservatieven, droo-
mers en materialisten, schilders, putjesschep
pers, millionairs en straatvegers. Het is ge
woon ontzettend. Het benauwt me, veront
rust me, jaagt me nachtmerries en zelfs
daghitten op het lijf. Hoe lang moet dit nog
duren?"
Een week later schreef hij mij weer.
en nog steeds schitterd het eind
van de wereld door absolute afwezigheid.
Altijd zijn er menschen, midden op de een
zame hei, slapend onder een boom in het
donkere bosch, rossend, rijdend, jagend in
auto's, dommelend op de bak van hooi-
karren en sloffend achter kruiwagens. Al
tijd zijn er huizen, overal zijn ze bewoond.
Misschien zoek ik in de verkeerde richting,
van morgen af ga ik het meer naar het
Zuiden zoeken. Ergens, ergens toch moet
mijn dorado zijn, ergens moet ik kunnen
leven zonder kakelende, wauwelende, klet
sende, rare, vreemde, vage doelen nastreven
de menschen, ergens moet i'k alleen kunnen
zijn met mezelf, die ik tenminste vertrou
wen kan. Vertrouw jij jezelf eigenlijk?"
Die laatste vraag bracht me tot nadenken
en het verwonderde mij niet, dat hij mij
anderhalve week daarna scshriftelijk ver
zekerde: „De mensch is een bewonderens
waardig dier in vele opzichten. Ik geloof, dat
er geen plekje op de wereld is, dat hij in
de loop der tijden ongemoeid heeft gelaten.
Oude kloosters, ruïnes van kasteelen, huizen
krotten, overblijfsels van nederzettingen en
bouwwerken van eeuwen geleden. Gisteren
dacht ik werkelijk, dat ik het einde van de
wereld gevonden had. Een hoogvlakte, kaal,
somber, woest. En (plotseling een huiske.
Een kleine Ijzermijn. Niets laten ze met rust.
Overal wroeten ze als mollen, krioelen ze
als mieren, vechten en kibbelen als een stel
tierende musschen om een stuk brood. Nietig
en dikwijls belachelijk zijn ze. Maar koppig
en taai en vasthoudend, tot je er naar van
wordt. Voorloopig echter zijn ze me van
groot nut, want het begint kouder te worden
en hun hooimijten zijn lekker warm. Zoo
dra ik het eind van de wereld gevonden
heb, zal ik je schrijven, als er tenminste een
brievenbus is. Dan moet je ook komen".
Dit leek me weemd en niet het doel van
een reis naar het eind van de wereld. Nog
vreemder leek het me, toen er inderdaad
drie dagen later een briefkaart kwam met
de volgende mededeeling erop: z
„Dit schrijf ik aan het eind van de wereld.
Boven mijn hoofd pinkelen de onsterfelijke
sterren en ruischen de hoornen, om mij heen
is rustt. Rust. Je weet niet hoe ik geniet.
Geen mensch, uren en uren ver in den om
trek. Ik heb den heelen dag door een vol
maakt verlaten streek geloopen om hier te
komen, aan de horizon schijnt een vage
roode gloed van de opkomende ma an. Daar
er hier geen brievenbus is, ga ik nu eerst een
paar uur slapen, en wandel dan door de god
delijke stilte naar de naastbijzijnde brieven
bus, die ik vanmorgen, vier uur loopen terui
zag hangen aan een boom. Kom zoo spoedig
mogelijk".
Ik kon natuurlijk niet komen, want hij
gaf mij geen adres op. Ook dat bleek ten
slotte maar goed geweest te zijn, want de
'volgende post bracht mij een brief, waarin
hij me mededeelde, dat het roode schijnsel
van de opgaande maan den volgenden dag
de gloed van een groote stad bij avond was
gebleken, die hij bovendien met juichend
hart en lege maag begroet had, omdat hij
niets bij zich had gehad dan een homp
brood en een blikje sardines zonder sleutel.
Hij weidde nogal opvallend lang uit over een
restaurant, waar hij bijzonder lekker gegeten
schen te hebben, zei, dat hij mij het adres
aanbevelen kon en gaf het niet. Nadien
hoorde ik vele weken lang niets van
Theophilus, en het was mij onmogelijk om
een onderzoek naar hem in te stellen, omdat
ik geen geld had.
Toen belde hij mij opeens op een avond op.
„Kom je?" zei iüj-
„Waar ben je?" vroeg ik ontzet.
„In de sigarenwinkel op den hoek natuuT-
lijk".
„Ben je dan weer terug?" informeerde
ik.
„Nee", zei hij. „Kom nou maar liever".
Ik kwam natuurlijk. En ik nam de vijf en
twintig gulden, die ik toevallig had, mee. Ik
vreesde dat er van zijn oude schoenen zelfs
geen malsch biefstukje meer te maken zou
zijn.
Toen ik binnen kwam omhelsde hij mij
net zoo hartelijk als toen ik den vorigen
keer weg ging, en zei: „Er komt in het leven
van ieder mensch een oogenblik, waarop hij
zijn geloof in de anenschheid
Ik viel hem in de rede. „Zeg me nou maar
liever, waar het eind van de wereld is, waar
je zooveel kapsies...."
Hij woof met zijn arm zijn schamele dak-
kamerbje rond. „Hier", zei hij theatraal, „hier
is het eind van de wereld. Hier is het een
zaam en stil en hier za lik kunnen werken
en denken en schrijven het boek over de
schoonheid van het menschdom en de wereld
waartoe de inspiraties men onderweg
En de deur ging open en er kwam een
meisje .binnen. Een heel aaTdig meisje, een
beetje bleek, niet erg opvallend, maar met
een wipneus. Theophilus had altijd een voor
keur voor wipneusjes gehad. ,En hier", zei
hij met een wuif naar haar: „Mijn inspi
ratie".
Ik moest er even bij gaan zitten en terwijl
ik dat deed, ritselde in anljn zak het briefje
van vijf en twintig, wat me weer bij bracht.
Ik heb er biefstuk voor gehaald, en de dop
pertjes van Vermeer, die nog maar achttien
cent waren. De rest heb ik toch maar weel
bij me gestoken.
STOPZETTING DER WERK
VERSCHAFFING?
VOOR EEN MAAND.
Het Volk verneemt, dat de regeering voor
nemens is om met ingang van 20 Novem
ber de werkverschaffing voor den tijds
duur van een maand, stop te zetten.
Deze maatregel geldt voor de vier groote
steden. Het ligt in de bedoeling om de
te werk gestelden gedurende de stopzetting
uitkeering te verleenen en na een maand
weer aan het werk te zetten.
STAKING OP HET 8.5. LEERSUM.
BEMANNING ACHT HET SCHIP ONVEILIG.
Over de stranding van het s.s. Leersum"
van de Mij. „Oceaan" te Amsterdam, waar
van wij eenige dagen geleden melding maak
ten, deelt de NJl.Ct. nog mede, dat het
schip bij Rorvik op de klippen was geloopen.
Het is daarna vlotgesleept en moest naar
Stavanger varen om te dokken. De beman
ning wilde deze vaart echter niet maken,
vreezende dat het schip zinken zou. Zij
wendde zich tot den Nederlandschen consul
te Trondjem, daar de kapitein weigerde de
gages uit te betalen. De bemanning zal
thans terug komen. Eon Noorsche beman
ning is aangemonsterd voor de reis naar
Stavanger.
STOPZETTING RIJKS WERK VERSCHAF
FING IN GIETHOORN.
De Rijkswerkverschaffing te Giethoorn,
waar 24 Zaandamsche arbeiders werken, zal
volgens Het Volk, met ingang van 21 Novem
ber worden stopgezet.
Het staat wel vast, dat met de werkver
schaffing niet eerder dan in het aanstaande
voorjaar opnieuw zal worden begonnen.
DE RIJKSBIJDRAGE IN DEN
CRISISSTEUN.
Het Handelsblad verneemt nog, dat niet
alleen aan Amsterdam, doch ook aan andere
gemeenten een bijdrage in den crisissteun
zal worden verleend. Volgens de Tel. Is het
percentage voor Den Haag 25 pCt.
RUSSISCH GRAAN NAAR
AMSTERDAM.
Volgens het Handelsblad zijn binnenkort
weer Russische graanverschepingen naar
Amsterdam te verwachten.
FEUILLETON
5)
„Misschien voor jou" merkte Dr. van Bu
ren op. „Maar wat voor jou zoo was, hoeft dat
nog niet voor een ander te zijn".
„Een officier verovert altijd!" verdedigde
de oud-militair vurig.
,Niet in elk leven gaat dat zoo, m'n waar
de."
„Och kom, dat was in mijn tijd dan heel
anders, dat beloof ik je."
Veraart luisterde zwijgend toe.
„Nu, amice Veraart", informeerde dr. Van
Buren.
De jonge advocaat schudde het hoofd.
„Geen vrouwen hoor!"
„Neen ik weet wel waar de schoen wringt"
hernam de overste. „Je hebt het moeilijk, niet
waar? Een jonge, pasbeginnende jurist, een
zware tijd en danniet waar? Kom, zeg
eens wat!"
Veraart haalde de schouders op. „Een jong
advocaat heeft het zeker moeilijk", zei hij,
„maar niet moeilijker dan een pas begin
nend officier of een pas beginnend literator;
heusch ik heb het niet moeilijker dan jullie
het gehad hebt."
Een hand werd op zijn arm gelegd. Dr. van
Buren boog zich naar hem toe. „Juist" zei hij
„daar zeg je het goed. Gehad hebben. Gehad!
Maar nu hebben wij het niet moeilijk meer
en jij misschien wel. Is het daarom niet voor
de hand liggend dat twee vrienden van je,
die weten wat zulke jeugd-moeilijkheden
be teekenen en die je helpen kunnen, je wil
len helpen?"
„En graag willen helpen" vulde Overste
Mensing aan.
Veraart keek verrast op. Deze woorden ont
roerden hem meer dan hij wilde laten blij
ken.
„Luister eens goed" ging Dr. Van Buren
'verder. „We zijn je vrienden, maar we zijn
ook veel'ouder dan jij. Kennissen hebben we
weinig en familie hebben we heelemaal niet,
je zoudt zoo ongeveer onze zoon kunnen zijn.
We kennen je al jaren. Als gymnasiast-, als
student, als man. Er zit voor jou toch niets
beleedigends in als twee oude heertjes
„Ik protesteer, verdorie" viel overste Men
sing uit.
„Twee oude heertjee, die elk naar jaren ]e
vader konden zijn, belang in je stellen, sym
pathie voor je voelen en je helpen willen als
je in zorgen zit."
„Maar u houdt maar vol, dat ik zorgen
heb" trachtte Veraart te schertsen. Het
lukte hem slecht.
„Ja ontken maar, ontken maar" viel de
overste uit. „Tracht jij jezelf maar te ver
stoppen meneertje! We zullen je wel vinden
hoor!"
„We zullen net zoolang zoeken tot we je
hebben, Frans Veraart", zei Dr. van Bu
ren. ..En nu gaan we weer kaarten. Denk er
maar eens rustig over na, we spreken er later
wel weer eens over".
De jonge advocaat streek peinzend langs
zijn kaarten. Toen zag hij even op en in
zijn verbeelding werd een figHMr zichtbaar,
een vage herinnering, een gezicbi- Mis
schien was het tóch een vrouw" zei hij
„Gekheid" zei de overste.
Een chasseur kwam hen storen.
„Telefoon, meneer."
„Voor wie?" vroeg dr. van Buren, die op
keek uit zijn kaarten.
„Voor mr. Veraart."
„Excuseer jullie me een oogeniblik?"
Veraart stond op en liep in snelle passen
de zaal uit.
De beide heeren keken hem na.
„Nou weet-ie 't tenminste", zei Dr. van
Buren.
„Nou weet-ie waar ie zijn moet", knikte de
overste.
„Zie je wel dat het een vrouwenkwestie
is?"
„Wis en waarachtig niet, het is een geld
kwestie!"
„Ik geloof het niet, Mensing. Maar het zou
mij liever zijn als jij gelijk had. Als hij on
gelukkig verliefd is, kunnen we weinig uit
richten
Dan nemen we hem mee naar Parijs",
snoof de overste met een breed gebaar.
„Ben je dol, Mensing?"
„Neen. Maar in Parijs zou ik het misschien
weer kunnen worden. En hij zeker! Hij móét
het worden. Ik zal er voor zorgen."
„Nou, maak je maar niet kwaad, beste
kerel. Kijk, daar komt onze jonge vriend al
weer aan."
Veraart kwam naar hen toe. „Er is iemand
die me spreken wil", zei hij. „Oversteeg, de
klerk belt me op. Een bezoeker heeft drin
gend naar me gevraagd en wacht op me. Het
gesprek zal wel niet lang duren en het kan
toor is vlak bij. Met een klein kwartier kan
ik weer terug zijn."
„Ga je gang!" antwoordde de overste.
„Maar dan niet langer dan een kwartier
hoor! Over 15 minuten weer op het appèl!"
De advocaat vertrok. Ze zagen hem snel
het plein over gaan. Hij wuifde hen nog eens
toe met een hartelijk gebaar.
„Aardige kerel", zei Dr. Van Buren, „aar
dige kerel".
De overste stak een sigaar op en blies zware
rookwolken de lucht in. De kaarten lagen
door elkaar op tafel. Van. Buren dronk zijn
glaasje met kleine, precieuse slokjes. Het
gesprek verflauwde snel. Maar de stilte hin
derde niet. Elk had zijn eigen gedachten.
„Als 't een vrouw is, moeten we toch maar
op reis"zei van Buren plotseling.
„Je hebt gelijk. Maak het niet te dol. Dat
is heusch niet de manier."
„Natuurlijk niet, maak je maar niet onge
rust. Zoo kwaad meende ik het ook niet."
Ze zagen elkaar even glimlachend aan.
„Ik ben voor Italië", hervatte de overste.
„Hij is gek op renaissance en kunst en zoo.
Daar heb ik niet zoo'n verstand van. En jij
spreekt de taal immers? Nou... kijk 'es an".
„Ja dat lijkt me héél geschikt" piekerde
Van Buren.
„Naar Venetië, Florence, Rome en Napels.
Dat geeft afleiding."
„Maar 't is geen vrouw! Daar ben ik zeker
van!"
„Ik ben zeker dat het wèl een vrouw is".
,,'t Is geld".
„Absoluut niet. 't Is een vrouw."
Ze zwegen weer. Overste Mensing rookte
als een vulkaan.
Dr. van Buren dronk behoedzame teugjes.
„Maar waar blijft de bliksemsche vent?"
schold de oud-officier plotseling en keek op
zijn horloge. „Alsjeblieft! 't Is al over de
twintig minuten. Z'n verlof is om, waarom
meldt ie zich niet?"
„Heb nou een beetje geduld."
,Nou goed dan, nog vijf minuten."
Weer bleef het stil. Maar toen stoof de
overste driftig op. -Nu ia te aï vijf-en-twin-
tig icinjitaa weg, d-fs geen sanier van doen.
TEVEEL AAN HOSPITAALSOLDATEN.
Een binnenkort te verwachten legerorder
zal een ministerieele beschikking bevatten,
dat, aangezien de lijst van gegadigden voor
plaatsing als hospitaal-bediende zooveel na
men bevat, dat nog tal vaai jaren ruim
schoots in de behoefte kan worden voorzien,
de gelegenheid om op die lijst te worden ge
plaatst, gesloten wordt en verzoeken om
aanneming in die betrekking achterwege
kunnen blijven.
(VAN 4 WEEK)
(VAN 13 WEKEN)
dat wordt desertie. Als je belooft een kwar
tier weg te blijven, maak je er géén half uur
van. Die tegenwoordige jongelui hebben geen
egards meer, 's is schandelij kNeen.dat had ik
in mijn tijd m'in overste eens moeten lappen,
dan had je de poppen aan 't dansen gehad,
dat verzeker ik je!"
„Nou ja, maar Veraart is niet in dienst en
jij bent z'n overste niet, maar z'n vrind. Ga
zitten, wat ga je doen?"
„Ik ga 'm opzoeken, ik pak 'm bij z'n nek
en haal 'm hierheen!"
„Maar dat kan je niet doen, Mensing. Wie
weet wat voor een belangrijke conferentie
dat is geworden, iets waar hij niet op gere
kend had. Nee, nee, ga zitten en laten we
nog even wachten."
De overste ging mopperend zitten. „M'n
spelletje kaart schijnt er leelijk bij in te moe
ten schieten vandaag."
„Kom, kom, dat is nou toch ook zoo erg
niet, amice".
Weer bleef het stil. Dr. van Buren vouwde
een courant open en ging zitten lezen. „Weet
je dat Mosch dood is", vroeg hij.
,Wat zeg je daar, de oude Mosch dood?"
„Ja hier lees ik het: „Hedenochtend is in
het gemeenteziekenhuis aan den Zuidwal na
een ongesteldheid van slechts enkele uren
overleden onze stadgenoot Dr. Heinrich Wil
helm Mosch, een bekende geleerde, die door
zijn belangrijke bijdragen op het gebied van
Oostersche talen, vooral van het Chineesch,
een internationale vermaardheid verworven
heeft. De overledene heeft voor de regeering
tot drie malen toe een reis gemaakt naar
Nederlandsch Indië tot bestudeering van de
positie van het Chineesche element in de In
dische samenleving. Een knappe kerel, die
Mosch, een geweldig geleerde, maar een zon
derling."
De overste zweeg en keek norsch voor zich
uit. De ander las rustig door. Het bleef even
stil, toen viel van Buren uit:
„Hier zeg. Dat zal je interesseeren. Luister
eens: Militaire strafexpeditie op
„Loop naar de pomp!" snauwde de oud-of
ficier. .Nu is hij bijna een uur weg en het
wordt tijd voor het diner. Als je nu niet mee
gaat, ga ik alleen een militaire strafexpeditie
ondernemen naar dien deserteur!"
,Nou, dan gaan we samen" zei van Buren
en vouwde de courant op. „Het is werkelijk
tijd om mee te gaan naar je huis. Laten we
Veraart maar gaan halen en vragen of hij
mee kan."
„Hij móet mee, er is ook op hem gere
kend".
De beide heeren stonden op. De jassen-
knecht hielp hen bij de garderobe.
„Mocht mr. Veraart opbellen, zeg dan dat
we op weg zijn naar hem toe", riep de over
ste over zijn schouder terug.
Ze staken het plein over. De overste recht
op, slank en veerkrachtig ondanks zijn ja
ren dr. van Buren, groot, gebogen, met een
lichten glimlach en in gedachten verloren.
„Verduiveld koud!" rilde overste Mensing.
„Pas op, kerel, je zou zóó onder die tram ge
loopen zijn, kijk een beetje uit alsjeblieft!"
't Is hier een gemeene hoek met al die
trams en auto's vond van Buren.
„Alleen voor kinderen en geleerden", lachte
de overste, terwijl ze de Heerenstraat in
liepen. .Normale menschen letten op, als ze
een straat oversteken."
Dr. van Buren lachte goedig. „Misschien
heb je gelijk. Ik hoop maar dat onze vriend
zich kan losmaken van zijn bezoek. Die
meneer schijnt lang van stof te zijn. Hier
zijn we er
De deur naar het kantoor stond open. Het
pand was geheel ingericht voor kantoren en
in het bovenhuis woonden menschen; de
voordeur stond dus vrijwel den geheelen dag
open. Zij gingen naar binnen en klommen de
steile trap op. De overste vooraan, ariftig en
nieuwsgierig tegelijkertijd. Van Buren kwam
langzaam en bedaard achteraan.
Ze gingen het donkere bovengangetje in,
een somber portaaltje, dat uitkwam op de
wachtkamer, even leeg en somber. Er stond
een tafel met wat tijdschriften en een uit
gedroogde inktkoker. Een paar stoelen tegen
den muur. Toen moesten ze weer een kra
kend trapje op.
„Hoog en droog" hijgde van Buren.
„Schiet wat op, ouwe jongen" riep de
overste al van boven. „Ik begin zin te krijgen
in m'n diner! Hallo, Veraart, waar zit je?"
„Ssst! Houd je mond" suste van Buren.
„Zoo kan je toch niet een conferentie sto
ren."
„Tja" mompelde de overste, even confuus,
„tjamaar waar zit de vent dan ook?"
Hier: daar hebben we het: Mr. F. Veraart,
advocaat en procureur."
Hij klopte aan.
Er kwam geen antwoord.
Menhing opende de deur en keek naar bin
nen. .Niets" zei hij teleurgesteld.
De heeren traden binnen. Het was een net
te, eenvoudige kantoorkamer. Er stonden
een paar tafels en enkele groote reclame
platen aan den muur, en er brandde licht.
Er was nog een deur in het vertrek, waarop
„Privé" stond.
„Kijk eens hier," bromde de overste, „daar
ligt een stoel omvergegooid, da's slordig! Dat
kan ik niet zien, hoe kan iemand een stoel la
ten liggen". Hij zette den toel overeind en
liep door naar de geopende deur.
„Een saaie kamer anders, zeg! En wat een
donker hok hebben we daar! Die oude hui
zen zijn toch wel verschrikkelijk somber. Hè?
wat is dat? Van Buren!
Overste Mensing stond in de deuropening
stil, met een gebaar van zulk een afgrijzen
en ontzetting, dat zijn vriend verschrikt toe
snelde. Hij greep Mensing beet om niet te
vallen en staarde met wijdopen oogen de ka
mer in. Als verlamd van schrik stond het
tweetal een oogenblik, onbeweeglijk.
Als verlamd van schrik stond het tweetal
een oogenblik onbeweeglijk.
Daar voor hen, in het kleine privékantoor,
lag op den grond, in het midden van het ver
trek, een man. Een man van middelmatige
tettgte, esn klein zwart snorretje, gekleed in
donkerbruin colbert-costuum en lichte re
genjas. Hij lag op den rug, het gezicht naar
boven, de oogen wijd open, den mond kramp
achtig vertrokken. Het vervormde gelaat leek
een afgrijselijk masker, hij lag met het
hoofd tegen het bureau-ministre: daardoor
was het alsof hij zich wilde oprichten, de
handen klauwden zich in een vertwijfeld ge
baar en de groote doode oogen staarden heit
roerloos en spookachtig aan.
„Watdat.... is da>t?" hijgde dr. vazt
Buren.
Een groote bloedplas was uit het achter
hoofd omlaag gelekt over den grond, maar
het meest verschrikkelijke was, een groot
bronzen mes, dat uit een roode plek in het
overhemd rechstandig omhoog stak.
Huiverend, deden de bende vrienden eenige
stappen nader
Vreemd en onwezenlijk lag de roerlooze ge
stalte voor hen. Er was iets zoo adem-be
klemmends in dit opgerichte hoofd met de
wijd open starende oogen, dat hun naderen
niet meer hoorde, dat beiden tegelijkertijd do
afgrijselijke emotie kregen van een levende.
Het was alsof de man met een vreeselijke
grijns het mes, dat in zijn borst stak, onafge
broken beloerde.
De man moest al eenigen tijd dood zijn,
dat leed geen twijfel. Dr. van Buren maakte
een schuwe beweging naar het mes, maar de
overste hield hem terug.
„Niet aanraken; de politie...." hijgde hij
heesch.
De ander wankelde tegen hem aan.
„Dat mes, dat isde bronzen dolk, die
ik uit Indië meenam voor Veraart,het
lag altijd op z'n schrijftafelWat is er
toch gebeurd? Wat is er dan toch gebeurd?"
De overste greep van Buren bij den pols.
„Ga mee", zei hij kortaf. „Laten we on
middellijk de politie opbellen."
Hij trok zijn vriend de kamerin. Van Bu
ren keek nog eenmaal verbijsterd om. Het
was alsof de doode hem grijnzend nazag. De
kamer vertoonde de sporen van een hevige
worsteling. Boeken en een stoel lagen op den
grond. De inktkoker op het schrijfbureau was
omgevallen. Papieren zwierven door het ver
trek. In een hoek van het vertrek lag een
slappe, grijze hoed. En tusschen deze angst
aanjagende wanorde lag, vreemd-stil en grie-
zelig-geheimzinnig, het lijk van den dooden
man
In de kamer van den klerk telefoneerde
Overste Mensing om de politie. Zijn stem
klonk nerveus en vreemd-hard in de kamer
stilte.
„Hallo? Met het hoofdbureau Alexander-
veld? Hier met Overste Mensing; er is een
moord gepleegd in de Heerenstraat, kantoor
van Mr. Veraart; jaeen moord juffrouw,
wat zegt u? Doorverbinden? Hallo". Hij
herhaalde zijn zinnen nog een keer en de
woorden staken van Buren, dat hij er^bijna
physiek onder leed. „Komt u direct? Ja, Dank
u!" De telefoon viel weer op den haak.
Over het toestel heen, ontmoetten hun
oogen elkaar in een diepen en vreeselijken
angst. De lugubere woorden van den Overste
hadden éénzelfde gedachte in beider denken
opgeroepen, en ze zeiden tegelijk hetzelfde:
„Frans, waar is Frans?"
Het werd fluisterend gezegd, maar het
klonk als een schreeuw.
„Waar is Veraart?" herhaalde dr. Van
Buren angstig.
Overste Mensing haalde de schouders op in
een vertwijfeld gebaar en keek even huive
rend in de richting van de kamer achter
hen.
En in de afgrijselijke stilte die op deze
woorden volgde, rees één oogenblik. dat
wel een eeuwigheid te duren scheen een
vreeselljk vermoeden.
(Wordt vervolgd),