de Doktet van het ft/oud.
DE VIER PUDDINGEN
AAN ONZE KINDEREN!
Beste jongens en meisjes.
Jullie hebt natuurlijk allemaal wel gele
zen, dat onze krant belangrijk wordt uitge
breid. En natuurlijk hebben jullie gezien, dat
bij deze uitbreiding ook behoort een kinder
rubriek. De fotopagina, die de volgende week
komt, vinden jullie prachtig, dat spreekt van
zelf. Maar er gaat toch niete boven een ru
briek. waarin jullie mooie verhaaltjes, aar
dige kunstjes enz. kunt vinden. Stel je eens
voor, een heele rubriek alleen voor de kin
deren. «"Fijn of niet?
Maar er komt; nog wat bij. Met de juffrouw,
die de rubriek zal verzorgen, kunnen jullie
correspondeeren. Dat is een deftig woord,
eigenlijk veel te deftig want correspondeeren
doen ze op de kantoren met schrijfmachines.
Wat het beteekent? Dat jullie elke week aan
de juffrouw een briefje mag schrijven en
vertellen hoe je heet, wanneer je jarig bent,
je mag een raadseltje opgeven, je mag ver
teilen, van je broertjes en zusjes enz. Op de
envelop moet jullie netjes schrijven:
„Kinderrubriek IJmuider Courant".
Jullie hoeft dan alleen nog maar het brief
je in de brievenbus van ons kantoor Kienne-
merplein 42 te laten vallen en klaar is Kees.
Wedden, dat we spoedig een heeleboel
vriendjes en vriendinrietjes bij elkaar heb
ben? Netjes schrijven hoor en niet met inkt
morsen, want dan wordt moeder boos.
Tot ziens dus.
DE JUFFROUW VAN DE
KINDERRUBRIEK.
AAN ALLEN!
Hebben jullie wel eens een een bijenkast
gezien? Misschien heb je evenals ik met je
oor tegen den wand geluisterd. Natuurlijk
heb je dan ook het gezoem gehoord, als was
daar binnen een kleine motor. Hoe heeft dat
bijenvolkje de koude doorstaan? Sneeuw en
ijs hebben toch hun woning bedekt. Zijn ze
alle in 't leven gebleven? De wintertijd is
heusch geen rusttijd voor ze geweest. Al had
den ze de rust ruimschoots verdiend. Het
klinkt vreemd, maar de bijen mogen^niet ge
heel indommelen, anders zou de tempera
tuur in de bijenwoning te laag worden. Het
bijenbroedsel, de larven en de poppen moeten
een temperatuur hebben van pl.m. 35 gr. Cel
sius. Daar moeten de volwassen insecten voor
zorgen- Zij kunnen wel tegen kou. Maar ook
al weer niet al te streng. Tot 12 gr. Celsius
ondervinden ze geen nadeelige gevolgen. Bij
grcotere kou verstijven ze, vleugels en pooten
verlammen en de dood treedt spoedig in.
Nu zul je zeggen: laat de bijenhouder of
imker toch vooral zorgen, dat de vliegope
ning goed is dichtgestopt. Als hij dat deed,
zou hij den bijen zeker een slechten dienst
bewijzen. Ze hebben juist versche lucht heel
noodig. De lichaamswarmte, die ontwikkeld
wordt, is een gevolg van inwendige verbran
ding. De oudsten onder jullie weten dat ze
ker wel. En dan weten jullie ook, dat voor
die verbranding zuurstof noodig is. En die
zuurstof halen z-e juist evenals wij, uit de
buitenlucht.
Laten ze dan maar heel dicht bij elkaar
kruinen, zul je zeggen. Maar ook dat is niet
goed*. Ze kruipen natuurlijk wel dicht bij
elkaar, zoodat ze een groote massieve bal
vormen. Die bal wordt doorsneden door een
aantal met honing gevulde raten. Ze kunnen
zich nu voortdurend van voedsel voorzien.
In de ruimten tusschen de ledige raatge
deelten wordt een vrij groote afstand be
waard. Die ruimte is noodzakelijk om warmte
te kunnen ontwikkelen. De spieren kunnen
immers nu flink ontwikkeld worden. Ze kun
nen hier als 't ware gymnastiseeren. En voor
gymnastiseeren is ruimte noodig. De spijsver
tering wordt er natuurlijk door bevorderd.
Zoo komt er ook via de verteringsorganen
warmte in het bloed.
De vleugelspieren der bijen, die aan de
borst zijn gelegen zijn dus die kleine vlieg-
motoren, die in den winter wel niet voor
voortbeweging zorgen, maar wel door hun
draaiende beweegkracht warmte voort
brengen.
Denk maar eens aan arm- en beenoefenin
gen op de plaats. Hoe warm kun je daarvan
worden!
Die duizenden vleugeltjes brengen een
lagen vliegtoon voort. Er is een oud volks
verhaal, dat vermeldt, hoe de bijen op Kerst
avond ook hun kerstliederen zingen. Imkers
gaan vóór den kerstdienst wel luisteren bij
de korven en het gezoem klinkt hun als een
lied in de ooren. Na den dienst luisteren zij
weer en het bijenlied klinkt al maar voort.
Dat eentonige lied klinkt alle winterdagen
door, het wordt slechts verstoord, als de
mensch door nieuwsgierigheid gedreven, het
bijenhuis opent. De koude buitenlucht doet
de temperatuur snel dalen, de motoren
werken als razenden om het temperatuur-
evenwicht te herstellen. Nu is het net of 't
bijenlied een octaaf hooger gezongen wordt.
Zij, die in het midden van de bijenbal
zich bevinden, hebben het 't best. De konin
gin heeft het allerbeste plaatsje, juist in 't
midden van de bal. De temperatuursverschil
len zijn 't nadeeligst voor hen, die zich aan
den buitenrand bevinden. Daalt de tempera
tuur heel sterk, dan laten ze door verstijving
elkaar los, ze vallen op de bodemplank en
sterven. Iedere rustverstoring kost dus bijen
levens. Extra honingvoedsel moet verder
zorgen, dat er geen meerdere slachtoffers
komen.
Er moet een groot contact zijn tusschen
de binnenste en de buitenste rijen van de
bijenbal. Daalt buiten de temperatuur tot
ver beneden het vriespunt, dan stijgt juist de
temperatuur van de binnenste gelederen,
't Is alsof men tracht de buitenste voor ver
stijven te behoeden.
Welk een fijn instinct moet het bijenvolkje
bezitten, om zoo juist boven de noodlottige
temperatuur te kunnen blijven, zelfs al is het
vlieggat versperd door ijs! De imker voedt
zijn volkje in de koude des te beter. Zoo
kunnen zij de centrale verwarming op peil
houden. In lange winters hebben de bijen
pl.m 6 keer het gewicht van eigen gezamen
lijk gewicht aan honing noodig. Straks levert
dat voor den imker toch winst op. W. B.—Z.
„Weet je het al, weet je het al?" kwinke^
leerden de vogels, en wiegden zich op de tak
ken der boomen heen en weer.
„Weet je het, weet je het al?" zeiden de
dieren van het woud, als ze elkaar ont
moetten.
„Weet je het al, weet je het al?" fluisterde
de wind, terwijl hij door de bladeren ruischte
„Weet je het- al, weet je het al?" knipoogde
de zon en gluurde om het hoekje van een
leelijke grijze regenwolk.
„Weet je het al, weet je het al?" lispelden
de bijen tegenn de bloemen, als ze honing
kwamen halen.
Wat was er toch in het woud, dat alle be
woners zoo opgewonden waren? Had de vos-
senfamilie weer den oorlog aan alle hazen,
konijnen en kippen verklaard? Was er een
mierenstad verwoest? Of hadden de lang-
beenige ooievaars een paar kikker kindertjes
verslonden? Waren er misschien mensehen in
het woud geweest, die ruw als ze waren,
bloemen, planten en insecten vertrapt had
den?
Niets van dat alles!
De oude babbelzieke juffrouw Ekster zit bet
ge val.opgewonden met buurvrouw Musch en
Lijster te besriateren. Juffrouw Ekster weet
altijd alles wat er in het heele woud voor
valt Zoo ook nu weer.
„Ja, en weet je" zegt ze met haar snate
rende stem, „hij heeft zijn mooien langen
baard af laten scherenEven hing er
een stilte, toen vroeg Mevrouw Lijster:
„Buurvrouw Ekster, vertel me nu eens al
les precies, want iedereen, dien ik gesproken
heb zei alleen maar: „weet je het al" en ik
wist niets. Maar als ik vroeg, wat er dan wel
was, waren ze al verdwenen, om tegen
iemand anders weer te gaan zeggen: „Weet
je het al?" En eerlijk gezegd, weet ik niets!"
Juffrouw Ekster deed gevleid haar oogen
half-ij dacht. Mevrouw Lijster gold voor één
van de deftigste dames der vogelwereld. Ze
begon*
„Misschien herinnert U zich nog, Mevrouw
Lijster, dat ^en paar zomers geleden er een
kabouter in het woud was komen wonen, die
veel van ons, dieren, hield. Kabouter Flip
heette hij en waar hij kon, hielp hij de die
ren. Op een goeden dag of liever een kwa
den dag, was kabouter Flip niet meer in zijn
huisje. Toen de specht hem 's morgens wak
ker wilde roepen, vond hij deuren en ramen
wijd open en het huisje heelemaal leeg. De
kabouter was weg gegaan, zonder iemand
iets te zeggen. Mijnheer Eekhoorn, die bo
ven in denzelfden boom woonde, waar Flip
zijn huisje had, herinnerde zich later, dat
hij 's nachts had hooren rommelen; maar hij
had er geen aandacht aan geschonken. We
vonden het allemaal erg jammer, wat zegt U
zelf, Mevrouw Lijster, wie verliest er nu
graag een goeden vriend?"
Nadenkend schudde deze het hoofd. Juf
frouw Ekster ging verder. „En nu, vannacht
even onverwacht als hij wegging, is kabouter
Flip teruggekomen".
Het was waar, wat juffrouw Ekster ver
telde. Alleen wist ze de reden, waarom dit
alles gebeurd was, niet en dat kon ze ook
niet weten. Toen kabouter Flip voor de eer
ste maal in het bosch kwam, was hij de vriend
van alle dieren geworden. Ze waren altijd bij
hem gekomen, als ze raad noodig hadden,
als ze ziek waren, of gewondEn dan had
hij geholpen, waar hij kon. En dat was het,
wat hem het meest gespeten had: als de die
ren ziek waren, kon hij niet helpen, want ka
bouter Flip was geen dokter; Toen, terwijl hij
weer eens niet slapen kon, omdat hij Gak, de
gans, niet van haar keelpijn af kon helpen,
was plotseling het idee in hem opgekomen,
om nrr.r de stad te gaan, waar de menschen
woonden en daar te gaan afkijken, wat die
tegen alle ziekten deden. Toen dat idee een
maal in hem opgekomen was, liet het hem
geen rust meer. En eindelijk besloot hij, dan
maar stilletjes weg te gaan; want hij wilde
niets aan de dieren zeggen die hielden niet
van menschen en waren wantrouwig tegen
over alles, wat van menschen kwam. Op een
nacht was hij vertrokken; hij had alles mee
genomen, omdat hij wel vermoedde, dat hij
een heelen tijd in de stad zou moeten blij
ven, voor hij genoeg wist om de dieren be
ter te kunnen maken.
Het was een lange tocht naar de stad en
eenmaal daar aangekomen, begonnen de
moeillijkheden pas goed! Maar kabouter Flip
overwon ze allemaal en tenslotte had hij be
reikt wat hij wilde; hij woonde in de kel
ders Van het huis van een menschendokter
lederen dag verstopte hij zich in de spreek
kamer en luisterde naar den menschendok
ter en 's nachts studeerde hij uit de dikke boe
ken, die er lagen.
Tot eindelijk er waren twee zomers en
twee winters voorbijgegaan kabouter Flip
vond, dat hij nu wel genoeg wist, om de
dieren van het woud te helpen. Op een nacht
ging hij terug; maakte weer den langen
tocht' naar het woud en trok in zijn huisje in
den hollen boom, dat al dien tijd leeg had
gestaanHij ging meteen hard aan het
werk; want gedurende zijn verblijf in de stad
had hij precies bedacht, hoe hij alles in zou
richten 1
Wat waren de dieren van het woud ver
baasd, toen ze den volgenden ochtend langs
den hollen boom kwamen. Daar stond kabou
ter Flip voor zijn huisje in een mooie witte
jas. Maar wat was er toch voor vreemds aan
hem? Het was de beer, die het ontdekte: „Hij
heeft zijn baard afgeschoren!" riep hij plot
seling. Het was waar! Om meer te lijken op
een menschendokter, had kabouter Flip den
langen baard, waar hij altijd erg trotsoh op
geweest was, afgeknipt. Op de deur van zijn
huisje had hij een rood kruis geschilderd en
er hing een bordje buiten: Dierendokter, met
een bel, En Flip groette iedereen zoo aardig
en was zoo vriendelijk, of hij nooit weg ge
weest was.
„Wanneer hebt u spreekuur, kabouter
Flip?" vroeg Tulla, de kameel, die graag
erg gewichtig deed.
„Den heelen dag ben ik voor jullie te
spreken", antwoordde Flip glimlachend.
Maar toen hij den volgenden ochtend bui
ten kwam, schrok hij toch wel even. Het
leek wel, of alle dieren plotseling ziek waren
geworden. Ze waren natuurlijk nieuwsgierig,
om te zien hoe het er binnen in zijn huisje
uit zou zien. Daar was Tulla, de kameel, die
plotseling op een krukje liep en Bruin, de
beer. Verder de ganzenfamilie en nog vele
anderen.
„Beste vrienden," zei Flip. „Ik wil jullie
allemaal graag helpen; maar jullie begrijpen
wel dat mijn huisje niet groot genoeg is, om
jullie tegelijk binnen te laten. Ik hoop, dat
je nu niet zult kibbelen wie het eerst naar
binnen mag; "Want ik zal jullie op je beurt
helpen. Spreken we dat af?"
Dat vonden alle dieren goed en zoo werd
ieder tot groote tevredenheid geholpen.
Kabouter Flip is nu bekend als: „de dokter
van het woud" en de dieren zijn er wat
trotseh op, dat ze iemand hebben, die even
knap is als de menschendokters.
E- W.
ZOEKPLAATJE.
„Hadden we dan tenminste maar één haas
gevangen.
UIT DE NATUL^R.
DE SCHILDPAD.
Nog enkele mededeelingen over de schild
pad laten we hier volgen. Met hun scherpe
harde kaken malen ze het voedsel fijn, want
tanden bezitten ze niet.
De landschildpadden leven voornamelijk
van plantaardig en dierlijk voedsel. Tot deze
soort behoort ook de Reuzen- en Grieksche
schildpad.
Moerasschildpadden brengen den meesten tijd
van hun leven in het water door en voeden
zich met wormen enz.
We kunnen ze heel gemakkelijk in den
tuin houden, maar je doet wijs een bepaal
de plek af te rasteren, waar ze kunnen blij
ven want landschildpadden lusten heel wat
en vooral jonge plantjes zijn heel gauw ver- I
dwenen. *t Winters moeten ze dan een extra-
verzorging hebben wat betreft hun verblijf
voor den winterslaap. Ze graven zich wel in
maar toch moeten ze nog een extra bedek
king hebben. Men houdt ze 's winters ook
wel eens binnenshuis in een kistje met turf-
strooisel, doch dan krijgen ze niet de noo-
dige rust en ze houden het dan ook niet zoo
lang uit. Ze zijn dan ook nogal suffig, zoodat
we ze beter hun slaapje moeten gunnen. In
de lente kruipen ze dan vanzelf weer te
voorschijn om weer met nieuwe moed voedsel
te gaan zoeken.
Voor moerasschildpadden graaft men een
ondiepe bak tot den rand in den grond en
vult die met water. Je zult dan opmerken
dat de pad het voedsel wormen, meelwormen.
kleine stukjes vleesch mee in het water
sleept en het daar opeet.
Rivierschildpadden bezitten zwempooten
en kunnen in de Zuid-Amerikaansche rivie
ren een lengte krijgen van 2 Meter.
De eieren, zoowel als het vleesch van de
schildpad worden gegeten. De schilden worden
vooral gebruikt om er sieraden van te ver
vaardigen.
S.
'9 ,ir I
H
«'-Tv'
i :T
Deze borden kunnen niet gewasschen wor
den, omdat er geenis.
(Verbind de cijfertjes en je hebt het ant
woord)
„Zijn de puddingen al klaar, Johanna?"
„Dadelijk, ze staan in den oven!"
„Hoeveel heb je er gemaakt?'.'
„Vier, en flinke groote, dan kan ik jullie
verzekeren!"
„Wat zullen we dan veel krijgen!"
„Snoepers! Als we met z'n drieën die vier
puddingen zouden opeten, waren we waar
schijnlijk morgen allemaal ziek!"
„Voor wie zijn ze dan?" vraagt blond Elsje.
„Een voor tante Marie, die ziek is."
„En voor wie nog meer?"
„De tweede voor nicht Christien. Die is
altijd zoo goed voor ons en helpt ons, waar
ze kan. En de derde is voor buurvrouw. Die
is zoo arm, dat ik geloof, dat ze niet eens
iederen dag genoeg te eten heeft. En het
doet ons een groot plezier om hen te helpen,
niet waar, kleintjes!?"
Han en Elsje durven niet tegen te spreken.
Ze knikken ja. Misschien diep in hun hartjes
vinden ze, dat één pudding te weinig is, om
den verjaardag van hun groote zus te vie-
ren, die sedert den dood van hun ouders, va
der en moeder tegelijk is geworden.
„Zullen we nog wat gaan spelen, Han?"
vraagt Elsje. i
„Ik zal jullie met eten wel roepen," zegt
Johanna. Ze kijken nog eens naar het for
nuis, waar de puddingen staan en rennen
naar buiten.
Het is warm in de keuken. Johanna zet
het raam wijd open. „Wat ruikt het hier
lekker!" zegt plotseling een stemmetje. Jo
hanna keert zich om en ziet voor het open
raam een klein mager ventje staan. Ze kent
hem wel; het is een van de kindertjes uit het
circus, dat niet zoo ver van haar huis opge
steld is- Het is een heel armoedig circus. Het
ventje, dat voor haar staat, is 's avonds
clown en slaat op een grooten trommel om
menschen te trekken.
„Wat ruikt het hier lekker." De kleine
jongen verslindt met zijn oogen de puddin
gen, die Johanna van de kachel op tafel heeft
gezet.
„Zou je een stukje lusten?" De kleine jon
gen wil verheugd „ja" knikken; maar dan
betrekt zijn gezichtje.
„Nee, ik wil niet alleen eten. Dat zou ik
zoo naar vinden voor mijn andere broertjes
en zusjes. En ook voor mijn Moeder
Dank U wel, in ieder geval!" Moedig wil hij
wegloopen.
„Vent?"
De kleine keert zich om. „Wat' blieft U?"
„Hier, neem de grootste maar mee. Dan
hebben jullie allemaal wat!"
Dat laat het jongetje zich geen twee maal
zeggen. Met zijn magere handjes grijpt hij
den grooten pudding. „Dank U wel, hoor!"
en loopt zoo hard hij kan naar huis.
Johanna kijkt hem na- en als hij uit het
gezicht verdwenen is, zet ze de drie andere
puddingen in het mandje, dekt er een
schoone doek over en roept:
„EtsjeHan
Daar komen de kinderen al aanhollen.
„Wat is er, Johanna?"
„Gaan jullie even naar tante Marie, naar
nicht Christien en naar de buurvrouw. En
geef ieder een pudding."
„Heb je voor ons den grootste bewaard?"-
„En den lekkerste?"
„Gaan jullie nu eerst' even weg; vlug kin
dertjes.
Het geklos van hun klompjes op de stee-
nen wordt zachter en zachter en Johanna,
radeloos, gaat op een krukje zitten.
Wat zal zij direct aan haar kleine broer
en zus zeggen? Ze heeft zich weer, zooals
altijd mee laten sleepen door haar goede
hart.
Ze heeft geen spijt, dat ze den pudding
gegeven heeft; maar ze ziet tegen de tranen
van haar broer en zusje op.
„Johanna, tante Marie heeft gezegd, dat
je een schat bentU
„Nicht Christien wilde den pudding niet
aannemen. Met de grootste moeite hebben
we hem haar gegeven."
„De buurvrouw heeft gezegd: „Voor mij...
heelemaal alleen voor mij? Jullie zuster is
een engel!"
„Waar is onze pudding, Johanna?"
„Dat zal ik jullie strakjes zeggen! Eerst
aan tafel!"
Het eten, ter eere van Johanna's verjaar
dag is heerlijk.
„Nu de pudding, de pudding...."
„De. pudding, Johanna!"
„Lieverts, jullie moeten niet boos zijn....
ik heb
„Hem in den oven laten staan en hij is
aangebrand!" vult Elsje aan.
„Hij is gestolen," roept Han.
„Nee kinderenik heb den pudding,...)
weggegeven."
„Weggegeven? Onze pudding?"
Ondertusschen is heel zachtjes de deur
opengegaan en een gezellige ronde vrouw is
in de opening verschenen. Zij blijft stil staan
om beter te kunnen luisteren. Nu komt ze
naar voren: „Zoo dus je hebt' den pudding
van die arme kinderen weggegeven' Geluk
kig, dat nicht Christien er nog is. Nicht
Christien, die liever haar pudding bij jullie
op kwam peuzelen. Els. maak mijn mand
eens leeg!"
Elsje doet wat haar gevraagd wordt, be
halve de pudding zijn er nog een heeleboel
andere lekkere dingen in.
Nicht Christien begint te verdeelen:
„Dit is voor jou. Els en dit voor jou Han!"
En dan plagend: „Johanna krijgt niéts, want
ze heeft onzen lekkeren pudding wegge
geven!"
Maar tegelijk staan Han en Elsje op en
doen, wat zij op hun bordje hebben gekregen,
op dat van hun groote zuster!
En dan zegt Elsje: „We zijn niet boos op
Johanna. Als ze onzen pudding weggegeven
heeft, zal ze dat wel aan iemand gegeven
hebben, die het meer noodig' had dan wij"
„Goed zoo kleintjes, neem het maar voor
je zuster op. Ze is de goedheid zelve. Ik zei
het maar, om jullie eens op de proef te stel
len en ik merk, dat ik me niet in jullie ver
gist heb!"
DINA VAN Z. d