eeiiwi!
door dr. N. B. TENHAEFF,
Rector van het Vrijzinnig-Christelijk
Lyceum, te Den Haag.
iroeaen
:h
9 9 9
Het verbonden zijn van Oranje en Nederland
is geen stoffige tooneelrequisiet, die bij blijde
o-ebeurtenissen dan maar weer voor den dag-
wordt gehaald, om als décor te dienen bij het
gelegenheidsstuk, dat onze feestvreugde op
voeren gaat.
Voor ons, Nederlanders, is dat verbonden
zijn van Vorst en Volk iets heel wezenlijks:
een stuk volksgeluk.
Werkelijk, als op dit oogenblik, in weldadige
eenheid, millioenen en millioenen goede wen-
schen de blijde geboorte van een prinsenkind
begroeten, dan is volksgeluk geen te groot
woord. Ons allen, zonder eenig onderscheid
van hier te lande thuis hoorend politiek den
ken of van hier geplante en gegroeide reli
gieuze overtuiging, ons allen is dit kind: pand
der historie.
Heeft de dichter Boutens niet beloofd, dat
wij het zullen inlijven in Holland's huisgezin,
toen hij daar vorstelijke bruigom en bruid
vroeg, hun plaats te willen innemen? En nu
wij dat dan ook mogen doen, nu past het stel
lig, ons rekenschap te. ge ven, waarom dit kind,
Pand, 't welck gesegent rijck in rijck
borduursel leyd,
Op koesterende schoot, met schoonheyd
overgoten:
Pand, met veel' wenschen van veel
duysenden verbeyd,
ons ook is: pand der historie.
Vondel zag den Oranjeboom met zijn
„eeuwigh groenen telgh" dicht bij den Haag-
schen hofvijver 'geplant; hij wilde daar neer
strijken, om het lied van zijn blijheid te
zingen. Wij doen niet anders, als wij ons de
vraag stellen naar het diepe waarom van onze
blijheid.
Zeker, de geschiedenis van het Oranjehuis
is volstrekt niet het eentonige verhaal van on
gestoorde eendracht tusschen Vorst en Volk..
Ieder, die zich op ons verleden bezint, moet
hebben opgemerkt, hoe moeilijk de souvereini-
teitsgedachte uitkristalliseerde in een wereld,
waar eeuwenlang de regenten den toon aan
gaven, al mocht ook soms het volk dwingend
zingen van prinsjes nog zoo klein. En ook
toen dan dat breedere volk zich in 's lands
zaken kon doen gelden, anders dan door op
straat te zingen of te hoop te loopen, ook toen
zijn er nog wel sterke spanningen tusschen
vorstenhuis en volk geweest. Men behoeft
daartoe niet eens één eeuw terug te gaan!
Oranje heeft zijn hooge plaats in onze sa
menleving niet zoo maar gekregen. Oranje
dankt die plaats aan het opofferende leider
schap, dat de inzet van „Vader Willem" is
geweest., En als daarna, bij het eeuwenlange
debat tusschen stadhouderlijke macht en re
gentenmacht, een onmondig volk slechts toe
keek, de tijd kwam toch, dat, als over de
hoofden van die oude regentenkaste heen, een
nieuw leiderschap werd aangeboden en trouw
en eerlijk werd aanvaard, Vorst en Volk bin
dend in parlementaire, liberale straks ook de
mocratische vormen. Over en weer werd de
les der historie begrepen. Haar slot-conclusie
luidde: Oranje en Nederland hooren bijeen.
Nog hangt in onze ooren de klank eener
jonge vrouw en aanstaande moeder, die in
eenvoudige woorden, warm van beheerschte
ontroering, weerklank voor haar vreugde wilde
vinden in de harten van ieder onzer.
Drage de echo, op dit oogenblik, veel van
die klank weer tot haar terug als een bevesti
ging van haar jonge geluk.
Gelaten en onderworpen droegen wij Alva's
barschheid. Hier in het Noorden kikte geen
sterveling, toen de deurwaarders van den Ge
heimen en Grooten Raad, 24 Jan. 1568 aan
de deuren van Brussel's hoofdkerk het docu
ment publiek maakten, dat den gevluchten
Prins van Oranje drie weken tijd gaf, om zich
bij den Raad van Beroerten te melden en zich
daar te komen verantwoorden. De beschuldi
ging luidde, dat die Prins was geweest: hoofd
en oorsprong, begunstiger en bevorderaar van
de rebellie tegen den koning; dat die Prins er
naar had gestreefd, het geheele bestuur over
de Nederlanden aan zich te trekken. Hij was
toch al bijna tien jaren stadhouder van Hol
land, Zeeland en Utrecht geweest. Maar het
schijnt net, of dit niemand daar iets aanging.
Trouwens was de Prins niet veel meer de man
van Breda, de man van Brussel, dan de man
van Den Haag? Hoewel stadhouder van een
paar belangrijke Noordelijke gewesten, hoort
hij geheel en al in het Zuiden thuis. Nat Noor
den Holland, Zeeland en Utrecht wachtte
eenvoudig in plaats van den voor gevaarlijke
ongenade gevluchten stadhouder een nieuwen
ouverneur.
Maar die Prins van Oranje en Heer van
Nassau-Breda was niet naar zijn Duitsche
bloedverwanten gevlucht, om gelaten en on
derworpen te berusten. In 1566 had Filips II
al schamper gevraagd: wil dan dat Duitsche
graafje oorlog tegen mij voeren? Nu was het
zoo ver. Dat Duitsche graafje leende links en
rechts, om legers op de been te brengen en
om te gaan vechten, „tegen due d'Alva, den
tyran". Zijn motieven waren: defensie en
noodweer, tegen hem persoonlijk aangedaan
geweld; maar ook: zorg voor het lands- en
volksbelang, hem toevertrouwd als „vasall ende
mede-Gouverneur van wege Sijne Majesteit in
de Nederlanden". Het Duitsche graafje pro
clameert zichzelf tot kampioen van „de ge
mene Staten der Nederlanden" tegen de ty
rannic van de „vreemde regyrders".
Daarmede begint Prins Willem de overre
ding van héél het volk der Nederlanden door
de daad. Maar de hoop van 1568 vervliegt.
Justice maintiendra, l'Oranje fleuriza, zegt 'n
aardige verguld-zilveren penning, uit de jaar
bewaard gebleven. Maar de Oranjeboom bloei
de niet. Graaf Adolf bleef in Friesland „in den
slach". Het volk der Nederlanden had zich
niet laten overreden. Het hield zich evenzeer
onbetuigd in dat jaar der afwachting: 1570.
Van werkelijk algemeen verzet was evenmin
sprake in 1572, al had dan toen ook het Duit
sche graafje alles in het werk gesteld, wat er
in het werk te stellen viel: Watergeuzen, Hu-
ringe te eontinueeren", ook als men weet, dat
de Prins in October 1574 van het overbodige
geharrewar over geldzaken meer dan genoeg
had. Daar schrijft iemand in November van
dat jaar „Mein herr der Printzen ist ridder der
insetzung von Leiden gants junck geworden".
Daar schrijft hij zelf tijdens de Bredasche on
derhandelingen, een half jaar later, over Filip
II als „mon maistre du passé", mijn vroegeren
Meester. En als hij in den zomer van 1577 de
dijken in het Noorderkwartier komt zien, dan
is het: Willem-Vader, niet van de lucht.
Wij staan niet stil bij wat Willem van Oran
je meer heeft gewild. Wij vragen niet naar
grooter idealen, dan die hij verwerkelijken
mocht. Uit de schipbreuk van die idealen,
die heel de Nederlanden zochten, bleef een
volk; het onze. Hij schiep het, want hij wekte
het tot leven.
En dit is het, wat Oranje en Nederland bindt.
De eenmaal gelegde band bleef, bindend
Vorst en Volk bijna vier eeuwen. Niet altijd
echter was dat een sterke omknooping, een
blijde samensnoering. Soms hing de band
slap en slepend.
Onze gedachten zijn bij Maurits en Frederik
Hendrik, Willems, zonen; gaarne vooral bij
dien zonnigen en vorstelijken cavalerist, Fre
derik Hendrik. Hun beider bekwaamheid trok
de grenzen van den Nederlandschen staat in
menige heuglijke overwinning, in menige
„stedendwingende" onderneming. Maar wij
dat alles opzij. Volkshartstocht herknoopte
den band met Oranje, zich aan de De Witten
jammerlijk vergrijpend. Honderd jaren, na
dat Willems overgrootvader dat verbond op
leven en dood met zijn volk had gesloten,
schreeuwde de volkswil haar verlangen uit
naar het leiderschap van dezen, nog zoo heel
jongen, Oranje. Hij kreeg dat hooge ambt.
compleet, zonder fijn-gesponnen onderscheid
van militair en civiel gezag.
Willem III in de Linie, dat is een episode,
die tot idealiseering verlokt. De jonge heros
echters is vooral jong, dat is: onervaren.
Courage heeft hij genoeg, maar het leger is
niet al te best, de overmacht van den Zonne
koning overweldigend; veel goede raad viel
niet te verwachten: paniek achter het front
en in het hoofdkwartier geen bekwame staf
Maar de fouten van de Fransche legerleiding
leveren hem telkens mogelijkheden op; moge
lijkheden, die hij inziet en gebruikt. Zoo
kwam hij niet tot die „extremiteyten", tot die
heroïsche onberadenheden, die men wel
vreesde. De toestand was voor zulke vrees be
nard genoeg!
Willem Hl handhaafde in de Linie land en
volksbestaan. Die tengere, jonge man met de
oranje-sjerp verrichtte het wonder: Ver
trouwen keerde terug. Nihil Auriaco duce est
desperandum; als Oranje leidt, is er voor
wanhoop geen plaats. Ieder critisch inzicht
in de van zelf sprekende tekorten van dezen
twee-en-twintigjarigen generalissimus en po-
litieken chef capituleert voor de duidelijke
positieve waarden, die het Oranje-geloof in
dat rampjaar schiep. Het woord: geloof, is
hier zeer van pas. Zoo had Frankrijk eeuwen
geleden in Jeanne d'Arc geloofd.
Volksinstinct zoekt en vond een redder uit
den nood. Spreken wij het onomwonden uit
wij stellen de redeloosheid aansprakelijk voor
de donkere schaduw van den moord op het
HET HOF VAN HOLLAND IN 'S-GRAVENHAGE. Gezicht op den Vijver met de Hofgebouwen omstr. 1610, door Willem Buytenwech.
genotenhulp, eigen legermacht. Héél Neder
land wilde niet, durfde niet. De groots op
gezette ondernemingen van het jaar 1572 wa
ren mislukt, zoo goed als al het vorige. .Als
daar in het Noorden zes-en-twintig stadjes en
steden het toch hebben gewaagd, dan mogen
wij nu vinden, dat het begin meer dan het
halve werk is, de Prins kwam naar zijn voor
malige stadhouderschap met de geresigneerde
bedoeling, daar af te wachten, wat Gode be
hagen zou, en daar zijn graf te vinden.
Toch ligt juist in de zomerdagen van 1572
het groote moment van onze historie. 19 Juli
1572 kwamen op het stadhuis te Dordt bijeen
twee Heeren van de Ridderschap en de af
gevaardigden van elf ITollandsche steden. Zij
beweerden een wettige vergadering van de Sta
ten van Holland te zijn. Zij kwamen samen,
om naar Marnix van St. Aldegonde te luiste
ren, die hun het programma van den Prins
kwam ontvouwen. En zij gingen accoord met
die voorstellen en perspectieven. Eindelijk
gingen ook de koorden van de beurs open. De
vergadering erkende den Prins als wettigen
stadhouder, bleef ook goed voor meer dan een
half millioen ten bate van dat leger, waar
mede de Prins juist in deze dagen voor Roer
mond was komen liggen, om zijn veldtocht in
het Zuiden te beginnen. Kloek werk, zegt Ja-
pikse, van die Statenvergadering; de zomerda
gen van 1572 zijn mooi, vol van krachtig, veel
belovend leven. Holland en Oranje hadden
elkaar dan ten minste gevonden.
„Dit en es de man niet", concludeerden de
Brabanders in September, toen 's Prinsen
campagne in het Zuiden mislukt was. Willem
zelf nam te Roermand afscheid van broer Bo
dewijk, in de geresigneerde stemming, die wij
al aanduidden. Via Kampen en de Zuiderzee
kwam hij naar Holland „pour trouver illecq
(sa) Sépulture". Hij heeft dat graf daar ge
vonden, zeker. Maar eerst trof hij er een brok
je volk aan, dat zich hem toewijden wilde.
Onze man was hij wel, meende het Noorden.
In November 1572 zeiden de Staten van Hol
land, nu bijeengekomen in Haarlem, dat zij
bereid waren „met hem alles te avonturen,
datse ter werelt hadden". Sprak in die. geest
drift late schaamte? Men had hem zoo veel
laten „avonturen", vóór men zichzelf mede
inzette!-
Maar van dit oogenblik af aan is het niet
meer noodig den Prins te roemen boven zijn
volk. Zijn volk werd het. Haarlem zelf beleef
de al in December, dat het ernst was gewor
den met wagende woorden. Alva's zoon lag
voor de muren, zeven maanden lang. Hij kwam
binnen en met hem een afgrijselijk strafge
recht (Juli 1573). Dit is de crisis. Het tragische
motief in de ouverture tot het groote toon
dicht van onze volksbevrijding verheft zich zoo
sterk, dat wij het tegenmotief van Alkmaar's
victorie (Oct. 1573) nauwelijks opmerken. Het
beleg van Leiden is al in voorbereiding; eind
October is de stad ingesloten. Spaansche sol
daten staan in Den Haag, 's-Gravezande,
Maaslandsluis, Vlaardingen. En de Prins in
het St. Aagtenklooster te Delft, als in de val.
Smalle stukjes landweg het Westland in, of
naar den geestgrond toe, scheiden „Holland"
van „Spanje".
Dit is de groote benauwenis. Een van buiten
af ondernomen inval, om Leiden lucht- te ge
ven, brengt bij Mook (April 1574) aan Hen
drik en Lodewijk van Nassau het ellendige lot
van na den slag voor goed vermisten. En toch,
hoe veel die eenzame man ook te verwerken
krijgt in dat jaar der beproeving, daar komt
het gelukkige oogenblik, dat men den kerk
dienst in Delft wel storen moet. Leiden is ont
zet, Plolland gered (3 Oct. 1574).
De heroïsche jaren van de beproeving zijn
voorbij. Er is iets aandoenlijks in, dat Holland
den Prins vraagt „sijne gelucksalige regee-
herinneren ons ook, dat het zelfbewustzijn
van de regenten in den dan nu beveiligden en
verzekerden staat groeide. De republiek
was nu eenmaal ontstaan uit de nauwe sa
menwerking van „souvereine" Staten-colleges
met een „vorstelijken"'leider.' den stadhouder.
En dus had het politieke leven ten onzent
altijd twee polen: Oranje en Regenten. Fre
derik Hendrik al ontmoette den tegenstand
van de Bickers in Amsterdam. En onberaden
genoeg stelde Willem I dat conflict met
Amsterdam op zijn scherpst.
Toen de jonge stadhouder kort daarna
stierf, meenden de regenten, dat de tijd ge
komen was, het nu voorloopig verder zonder
Oranje te doen. Dat in het stadhouderlijk
kwartier op het Binnenhof een kleine Oranje,
14 November 1650, geboren was, maakte het
den Regenten alleen maar gemakkelijk hun
voornemen uit te voeren. Dit Prinsje, straks
Wille-m III, zou nog in vele jaren niet „ca
pabel" zijn, de hooge ambten van zijn voor
vaderen te bekleeden.
Het zou onbillijk.-jzijn, niet-.ten volle te
erkennen, dat een -regentengelacht, dat een
Joban de Witt als leider "had, recht had zich
zelf te doen gelden. De aristocratische regen
tenrepubliek slaat in dat derde kwartaal van
de zeventiende eeuw waarachtig geen kwaad
figuur. Maar de „volmakte Hollander", Johan
de Witt, is, bij al zijn gTootheid, een duide
lijke partijman. De band met Oranje ligt nu
slap en slepend. De bekende acte van Seclusie
(1654) verzekert toch al te gewillig aan de
toenmalige Engelsche Republiek, dat Holland
met Oranje heeft afgedaan, en het Eeuwig
Edict (1667) o-pent den zev.entienjarigen
Willem alleen maar een carrière'als kapitein-
generaal van het leger, niet als stadhouder.
Maar de band is er nog wel. Als de oorlogs-
nood klimt en dat -gebeurde telkens
zong op straat het volk van het jonge Prinsje.
En dat maakte ook de burgemeesterskamer
meer opmerkzaam op het probleem van
Oranje's toekomst. Men probeerde het met
halvige oplossingen als die van De Witt's
stokpaardje: scheiding van civiel en militair
gezag.
Het jaar van de redde-, rede- eh rade-loos
heid haalde door clit alles een schrap, schoof
al
Groene Zoodje; wij aanvaarden de radeloos
heid v-an het volk, wezenlijk het volk
als bron en oorsprong voor dat oplaaiende
Oranjégeloof. Hoe had men toen ook maar
kunnen bevroeden, dat deze laatste directe
Oranje inderdaad was een man vah groot
formaat. Het volksinstinct liep alvast op het
mirakel vooruit. De redder was er.
Stellig heeft Willem III zelf het gebeuren
zoo niet begrepen. Het volk was en bleef
„volk". Wanneer pamfletten hem kwamen
vragen, nu „de absolute macht" op zich te
nemen, en met hulp van het volk, dat daar
toe graag „ordentelijke" manifestaties ten
beste wou geven, de regenten op zij te zetten,
dan vindt een dergelijk revolutionnair bedrijf
weinig weerklank in zijn ziel. Van het duide
lijk hanteeren van macht over de regenten,
is Willem in allerminst afkeerig gewest!
Hij was het, op zijn manier, eens met het
volksverlangen, dat Zijne Hoogheid niet lan
ger „knecht" zou blijven, maar „Heere" wor
den zou. Alleen dit had te geschieden binnen
het kader van den voorvaderlijken regenten
staat en niet volgens het inzicht van die zon
derlinge extremisten, die ten jare 1672 be
weerden, dat „de heerschappij bij het volk is1
en dat het volk, zijnde „de principalen" van
de regenten, bevoegd was, die heerschappij
„ons recht" te eedeeren aan den Prins-
Stadhouder, die zich ook wel graaf of hertog'
zou mogen noemen, als hij zulks verkoos,
Voor ons, die een lange ontwikkeling kun
nen overzien, zijn die „democratische" ge
luiden toch wel opmerkenswaardig, ook
erkennen wij, dat het volkssentiment als ge
heel nog geen „democratische" signatuur
droeg.
Met dat al: Deze Oranje stond vóór ons
op de bres. In catastrophalen tijd gaf hij, zoo
jong als hij was, vertrouwen en moed. Achter
het: Je maintiendrai heeft zijn leven telkens
grooter doel geschreven, maar als het nooit
anders was geweest dan het doel van 1672.
dan zou dat onze dankbaarheid genoeg moe
ten zijn.
Fruin heeft eens geschreven: „Aan de
Oranjes, aan den eersten bovenal en aan
den laatsten, zijn wij, Nederlanders, het ver
schuldigd, dat wij in de 16e en in de 17e eeuw
een grootsche rol hebben vervuld, en mee
tellen in de wereldgeschiedenis. Zonder hem
en hier bedoelt Fruin: Willem III zou
het volk zijn neiging, om van brood alleen
te leven, allicht reeds vroeger hebben ge
volgd en den strijd voor de hoogere belangen
der menschheid, als te zwaar voor zijn be
scheiden krachten, reeds vroeger hebben op
gegeven". De grootmeester van onze geschie
denis wijst ons ook deze Oranjes als voor
gangers tot het politieke idealisme, dat ons
volk boven zich zelf heeft uitgeheven.
Met Willem Hl stierven de directe Oranjes
uit (1702). Weer zagen de regenten daarin een
wenk der Voorzienigheid hun macht voor zich
zelf te bewaren.. Bijna een halve eeuw lang
vergaten zij, dat Oranje erven had in het-
Noorden, het Friesche stadhoudersgeslacht,
dat terug ging op Jan van Nassau, den broe
der van Willem I en in de vrouwelijke lijn,
via Albertina Agnes, Frederik Hendrik's doch
ter, op Willem I. Een nieuwe volksbeweging
bracht in den herfst van 1747 de Oranje-
Nassaus naar Den Haag.
En ditmaal klinkt het „democratische" mo
tief met heel wat meer nadruk dan in 1672.
Oranje en de democratie, is de leus van heel
wat ontwikkelden, die het goede recht van een
al te baatzichtig en hoogmoedig geworden re
genten-kaste niet meer begrepen. Maar hoe
vreemd stond deze Friesche Nassau, Willem
IV, tegenover de hem opgedrongen rol. In het
jaar 1748 vroeg de Amsterdamsche burge
meester Van de Poll aan griffier Hendrik
Fagel: „Griffier, doet ons een dienst, daar zul
len wij je altijd voor verplicht wezen; maak
toch in Godsnaam, dat de Prins ons ontslaat,
want wij kunnen het op deze manier niet
langer uithouden; voorheen plagt iedereen te
beven, als een burgemeester op straat quam,
en nu zijn wij al ons aanzien quijt: wij heb
ben niets meer te zeggen". Zoo weerloos was
het oude regentendom geworden, dat het zich
zelf tot ontslag voordroeg. Willem IV echter
beschikte over geen groote constructieve ge
dachten. Hij liet opnieuw alles bij het oude.
De democraten werden terzijde geschoven. Het
regentendom bleef gehandhaafd, met wat on
belangrijke wijzigingen, wat de personen der
regenten aangaat. En zoo beleefden wij, hon
derd jaar na dien heroïsohen tijd van Willem
III in de Linie, dat, wat Colenbrander eens
heeft aangeduid als „een onnatuurlijk rumoe
rige klucht, van de soort, die ons vreemd doen
opkijken, maar niet vroolijk maken": den Pa
triottentijd.
Slapper kon de band van Vorst en Volk
moeilijk hangen. Aristocratische en democra
tische patriotten kennen geen hooger doel
dan de. afbraak van de stadhouderlijke macht,
wel gezamenderhand, maar niet tot gezamen-
der hand, maar niet tot gezamenlijk profijt.
De tijd is niet ver meer, dat Oranje volkomen
verguisd, dat het Wilhelmus een „siditieuse
deun" genoemd zal worden. De lange Pruisi
sche grenadier maakt in 1787 een eind aan
het kabaal, maar hij wordt op den voet ge
volgd door sansculotten, die in den winter
vrijheidsboomen planten (1795). En Oranje
gaat heen.
Als beproevingen leiden tot loutering, dan is
het ook gepast, in feestelijk uur beproevingen
te gedenken. Het misverstand tusschen Oranje
en het Nederlandsche volk zou niet blijvend
zijn. Wij kunnen ons strikt aan de eeuw-
sprongen houden: 25 Augustus 1772 is Willem
Frederik, de eerste koning van het herstelde
Nederland geboren. In hem was de toekomst.
Van een geheel verbroken band kan men
zelfs niet in dien Fransehen tijd spreken.
Oranje balling, ja. Maar niet vergeten. Daar
was er toch een ten ontzent, die „leefde bo
ven de tijdsomstandigheden". Hoe klaar is het
geluid van Gijsbert Karei van Hogendorp
in 1801: „Ik keur veel meer alle constitutiën
af, welke niet het Huis van Oranje met de er
felijke waardigheid van Hoofd van den Staat
bekleeden". En deze oud-regent motiveert:
„Gesteld op oude gewoonten, en zoo ook op
den ouden regeeringsvorm, is de natie het
bovenal op het Huis van Oranje, 't welk nooit
zonder gevaar voor de Regenten vernederd is
geworden". En deze oud-regent verzoent oude
tegenstellingen, als hij in diezelfde verklaring
aan het Staatsbewind voor de toekomst ver
langt: „een Grondwet, met een gelijk verbin
dende kracht voor Prins, Regenten en Volk".
Geroepen keerde Oranje terug.
Herinneren wij ons de proclamatie, waar
mede „op het Raadhuis van Amsterdam",
Dec. 1813, Willem I de souvereiniteit aan
vaardde. Het doet er weinig toe, dat het stuk
gesteld isdoor Kemper en Scholten; het
draagt zijn naam. En dan spreekt die pro
clamatie van „onuitsprekelijke aandoeningen",
van „teruggegeven" zijn aan zijn volk. Een
trouwhartig accent valt op den goeden, haast
onvorstelijken, toon: „bij uwe liefde belove ik
u, bedrogen zult gij u niet vinden". En, als
was het een weerslag op Van Hogendorps
woorden, zoo wordt de aanvaarding van de
souvereiniteit voltrokken „onder waarborging
eener wyze Constitutie, welke uw Vryheid te
gen volgende mogelyke misbruiken verzekert".
Meer dan een eeuw constitutioneel leven is
sindsdien gevolgd. Wie de waarheid lief heeft,
die kan bezwaarlijk zeggen, dat deze constitu
tie en dit constitutioneele leven geen misver
standen meer zou hebben opgeleverd. Maar
de leerschool moest doorloopen worden door
Vorst en Volk beiden.
En zij is doorloopen.
Na 1867. wij zijn aan onzen laatsten eeuw-
sprong toe heeft nooit meer vorstenwil te
genover volkswil gestaan. De persoon van den
Koning, de persoon van de Koningin staat
voortaan buiten en boven wat ons volk mocht
verdeelen. Wij zien met vreugde, hoe liefde en
eerbied voor het Huis van Oranje waarlijk ge
meengoed zijn geworden van héél het Neder
landsche volk. En als Troelstra nog in 1929
„met genoegen" terug dacht in zijn Gedenk
schriften aan de audiëntie bij de Koningin,
zomer 1915 op het Loo, nog even ironisch spot
tend over dat „soort godsvrede tusschen ko
ningschap en sociaal-democratie", die op dat
oogenblik velen „voor oogen zweefde", hij had
toch opgemerkt, hoe „hoogst gezellig" de ka
mer was, die tot zijn ontvangst wachtte met
„theestoof, waarop een koperen ketel hing" en
„een even gezellige, het Hollandsch gemoed
streelende, zilveren theepot"Het is, alsof
men den winnenden eenvoud voor zich ziet.
De politieke leerschool is doorloopen, zeiden
wij. En wij gelooven zelfs, dat de godsvrede
heerscht; geen tijdelijke wapenstilstand, maar
een blijvende eendracht. Bedrieg ik mij niet,
dan is het de nobele figuur van haar, die eerst
Koningin-Regentes en daarna Koningin-Moe
der is geweest, die in het geslacht der nu le
venden dat warme, menschelijke gevoel heeft
gebracht, dat aan het verbonden zijn van
Oranje en Nederland een nog hoogere wijding
geeft dan de wijding der historie. En dat ge
voel van mensch tot mensch, in allen eerbied,
moge Haar, die nu regeert, en haar, die „op
koesterende schoot" het „pand met veel' wen
schen van veel' duysenden verbeyd" mag hou
den, en ook hem, die sinds jaar en dag onze
harten won, dan nu tegemoettreden, zoo rijk
en zoo echt, dat hun geluk er nog door ver
meerderd worde.
(Nadruk verboden)
Koning Willem I.