NEDERLAND ONDER DE WAPENEN, f
Ik hèb gekozen, Arkadi....
In het te inundeeren gebied zijn op vele plaatsen de dijken afgegraven en de r®usachtige -Jumbo genoot de bijzondere belangstelling De clown van het bataljon, die de Haagsche soldaten menig
i i. I it van de Amsterdamsche schooljeugd, die een bezoek aan de
daarover liggende wegen van noodbruggen voorzien spoorwegtentoonstelling bracht aezellig oogenbl.k weet te bezorgen
De opmarsch der "Duitsche troepen in Polen. Een cavalerieafdeeling
wordt in booten over een rivier gebracht, waarover de Polen op hun
terugtocht de brug vernielden, terwijl de paarden naast de booten over
den stroom zwemmen
Talloos zijn de dorpen en steden, die als gevolg van
de hevige gevechten in Polen in vlammen zijn op
gegaan. Een der gemotoriseerde Duitsche afdeelingen
passeert een brandend stadje
Uit de buitenlandsche diergaarden
worden vele dieren naar Nederland in
veiligheid gebracht. - Kameelen op
weg naar hun nieuwe woning te
Den Haag
In het openlucht-theater „Frankendaal is voor de gemobiliseerden, die in de hoofdstad De P°olsche gevangenen in de kampen achter het Duitsche Oostfront moeten zelf helpen bij
gelegerd zijn, een uitvoering gegeven. Militaire belangstelling voor een menuet de voorbereidingen voor de dagelijksche maaltijden
FEUILLETON
Een roman uit het hooge Noorden,
door
AGATHE POGNER.
(Nadruk verboden)
17)
Ik kon mijn oogen niet van hem losmaken,
gefascineerd hing mijn blik aan deze vor
stelijke verschijning, maar ziet daar wen
telde hij zich reeds door de sneeuw. Dik. don
ker bloed sijpelde over zijn mooie, witte
vacht.
Mijn metgezellen juichten. Zoo goed ge
troffen! Midden in het hart! Ik echter wendde
me zwijgend af. Ik gevoelde plotseling diep
medelijden met het dier, veel meer nog dan
met zijn in kooien smachtende broeders.
De honden renden, zonder zich aan hun
zwaren last te storen, als dollen naar huis.
Nu zij het warme bloed hadden geroken, kon
den zij him roofdierafstamming nieit langer
verloochenen.
Onderweg schoot het me te binnen, dat ik
nog met geen enkel woord van mijn waar
deering tegenover mijn metgezellen had blijk
gegeven. Ik trachtte dit verzuim zoo goed
mogelijk te herstellen, maar Nikita lachte
mij goedmoedig toe en zei:
„Het is alleen de eerste maal, dat u het
zich zoo aantrekt. Later went u daar wel aan.
Natuurlijk begreep hij mij niet. Het was
de vallende beer geweest, die mij in het hart
had gegrepen, niet de doode.
30 September.
Zondag ben ik den geheelen dag rond ge-
loopen als iemand, die zich van eefi zwaren
last wil bevrijden en niet weet, waar hij hem
moet afwentelen. Ten slotte besefte ik, dat
het slechts mijn verlangen was, dat aan mijn
hart knaagde. Dit verlangen trok mij naar
de Walvischbaai.
Ik besloot dezen eenen keer nog met de
motorboot te gaan, hoewel ik wist dat het
een moeilijke tocht zou worden. Het water
langs de oevers van de baai was reeds vrij
dicht met ijs bedekt en daarbuiten op de
open zee. dreven kleine en groote ijsbergen
kriskras door elkaar. Maar juist liet waag-
halzige van de onderneming trok mij aan.
Derhalve begaf ik mij Maandag in alle vroegte
op weg. Aanvankelijk waren het slechts het licht
van maan en sterren, waarbij ik mijn weg
moest trachten te vinden, maar later maak
ten de nachtelijke hemellichamen plaats voor
een stralende zon.
Het weer was ruw, maar helder. De lucht
was van die verbazingwekkende doorzichtig
heid, zooals slechts het hooge noorden die
kent.
In verband met de drijvende ijsbergen
moest ik den oever zooveel mogelijk vermij
den en menigen grooten omweg maken. Om
elf uur echter voer ik dwars door de krakende
ijsschotsen heen, in de beste stemming de
Walvisschenbaai binnen.
Ik ging naar Stepanida. Ze was niet alleen,
Kat ja was bij haar, de jonge kolonisten
vrouw, die met haar man en him driejarig
zoontje Fedja op dezelfde boot als ik den
overtocht naar ons eiland had gemaakt, die nu
met een ander, eveneens een jeugdig echt
paar de nieuw gebouwde woning schuin
tegenover die van Wenjamin bewoonden.
Katja's geheele schoonheid bestond uit haar
jeugd, haar gezondheid en haar vroolijke
oogen. Als destijds op de boot de werklieden
en de matrozen haar gezelschap zochten, was
dat alleen om haar aantrekkelijken lach. Als
de triller van een leeuwerik, als het jubelende
getjilp van een vogel klonk deze lach, die
allen onder zijn bekoring bracht. Haar man
had deswegen al menig vermanend woord
doen hooren. Zij luisterde er naar, boog
schuldbewust het hoofd en barstte dan op
nieuw in een schaterlach. Zij kon niet anders.
Ik gaf beiden vrouwen de hand. Tegelijker
tijd schoot Katja haar eerste lachsalvo af.
„Kijk nu toch zoo'n lachebek", schertste
Stepanida. „Wat moet die gelukkig zijn!"
„Dat ben ik ook!" praalde Katja, „Of kom
ik iets te kort? Ik heb een goeien, besten
man, al kan die wel eens gevaarlijk uit zijn
slof schieten, ik heb een lieven jongen en ik
ben zelf kerngezond. Als het lot het een
beetje goed met ons meent, laat het ons
in de tien jaren, die wij hier willen blijven,
zooveel verdienen, dat we ons later in onze
geboorteplaats een stukje land en wat vee
kunnen koopen en een eigen huisje kunnen
bouwen".
„Over tien jaar zal je hier wel niet meer
vandaan willen", zei Stepanida. „Dan heb je
de stilte en de eenzaamheid leeren lief heb
ben en zal je haar niet meer kunnen missen".
„Dat dacht je maar! Over tien jaar ben
ik pas dertig! Dan zal ik alles nog eens be
hoorlijk inhalen, wat ik hier op het eiland te
kort ben gekomen".
„Stel u voor", vervolgde ze, zich plotseling
tot mij wendend, waarschijnlijk in de ver
onderstelling bij den nieuweling een williger
oor te zullen vinden, „stel u voor, hier op het
eiland is geen enkele man, die kan dansen!
Is dat niet verschrikkelijk? Ik kan zonder
dansen nu eenmaal niet leven. Als ik me
eens flink uitgedanst heb, ben ik rustig en
kan ik weer verstandig zijn".
Voor we er op bedacht waren, zette ze een
van die gracieuse Noorsche volksdansen in.
En zingend en dansend verliet ze de kamer.
Stepanida keek haar met een zucht na.
„Ik ben bang voor haar. Als iemand van
de natuur zooveel opgewektheid meekrijgt,
is dat voor mijn gevoel altijd een soort voor
beschikking. En Katja doet zooveel domme
dingen. Ze werkt weliswaar voor twee en kent
geen vermoeidheid, maar
„Misschien vergis je je, Stepanida".
„Ik hoop het. Ik hoop het zelfs van harte.
Maar mijn voorgevoelens bedriegen mij ge
woonlijk niet. Dat is ook bij mijn eersten
man gebleken".
„Is hij al lang dood?"
„Met het voorjaar wordt het vijf jaar. Een
walrus trok hem in de diepte".
Stepanida wees op een kleine foto, welke
tusschen de beide vensters hing. Zij liet een
knappen jonge man zien met overmoedig
lachende oogen.
„Wij hielden heel veel van elkaar en ik heb
dan ook lang om hem getreurd. Later heeft
het geluk nog eens aan mijn deur geklopt.
Toen heb ik het binnen gelaten".
„Een mensch kan to<^i maar eenmaal ge
lukkig zijn?"
Stepanida keek mij vragend aan. Het
scheen, of ze eensklaps de reden van mijn
komst op het eiland begreep.
„Een mensch kan zoo vaak gelukkig zijn
als hij wil", antwoordde ze daarop met iets
van moederlijke goedhartigheid, „want het
geluk ligt in ons zelf. Anderen wekken het
alleen. Maar komt u nu mee naar mijn moe
dertje. Ze wacht met ongeduld om eens
kennis met u te maken".
Wij gingen naar grootmoeders woning.
Reeds in het portaal trof me iets prettig hui
selijks en vertrouwds. Later begreep ik, dat
het de tinten waren. Grootmoeder hield, even
als ik, van bonte, warme kleuren.
Stepanida duwde de deur, welke toegang
gaf tot het vrij groote vertrek, open en
spoedde zich direct daarop weer naar haar
eigen woning terug. Ik evenwel stond in de
deuropening en trachtte met mijn blik alles te
omvatten. Allereerst ontwaarde ik een hoek
met heiligen beelden en kransen van geurige
papieren bloemen, daarna twee licht kleine
vensters en voor een van deze vensters twee
ijverig naaiende vrouwerifiguren.
Polka ontdekte mij het eerst. Met een kreet
van blijdschap vloog ze me tegemoet. Daarop
trok ze mij mee naar haar grootmoeder.
„Daar is ie, grootmoe, daar is ie!"
De vrouw keek mij aan, als iemand, die de
eenzaamheid kent en in de men van alleen
zijn gewend is zich met zijn innerlijk leven
bezig te houden. Daarop stak ze mij haar
hand toe en zei: „Wees welkom".
Ik moest mij van mijn pelsjas ontdoen en
werd in grootmoeder's gemakikelijken hou
ten stoel geduwd.
„Die staat altijd voor je klaar. Vergeet dat
niet".
„U bent zeer vriendelijk"
„U....?"
De wouw dreigde me met haar vinger.
„Zeg dat niet nog eens. Anders zal ik ook
„u" tegen je moeten zeggen. En „u" zeg ik
alleen tegen menschen, die ik niet mag".
„Ik zal het niet vergeten, grootmoeder".
De vrouw knikte me vriendelijk toe en ging
naar het aangrenzende vertrek om den thee
ketel op den driepoot te zetten. Pelka ruimde
intusschen het naaiwerk op".
„Wat ben je daar aan het naaien, Pelka?"
Pelka lachte.
„Zie je dat niet? Dat zijn toch hemdjes
en jakjes voor mamoesje's nieuwe kindje".
„Voor wie?" vroeg ik verrast.
„Wel, voor het kind van mamoesja, dat we
tegen Kerstmis verwachten. Als het een jon
gen is, zullen we hem Nil noemen zoo heet
de vader van Wenjamin maar als het een
meisje is, wordt zij naar grootmoe. Ir nu ge
noemd".
Ik moet geen bijsiter intelligent gezicht
hebben getrokken, want Pelka kwam me in
mijn verlegenheid te hulp.
„Grootmoe heeft me verteld, dat bij ma
moesja, toen zij eens naar den hemel keek,
een sterretje in haar hart is gevallen en
dat er daarom nu bij haar een klein kindje
zal komen. Daarom zitten we nu alle dagen
te naaien, omdat alles op tijd klaar moet zijn".
(Wordt vervolgd).