Ik heb gekozen, Arkadi....
Op initiatief van den Bond van Oudstrijders worden aan alle Belgische De militaire verkeersagent, zooals deze op den weg tusschen Harmeien ^e verwelkoming van Z. K. H. Prins Bernhard bij diens aankomst aan de Spoor-
kinderen beneden de vijftien jaar identiteitsplaatjes uitgereikt, welke zij j - j- t j i ivegtentoonstelling te Amsterdam, aan welke expositie hij Donderdag een bezoek
in het vervolg zullen moeten dragen en Woerden dienst doet bracht
Het stationsgebouw van 's-Hertogenbosch, een der scheppingen van
den grooten bouwmeester Cuypers, is des avonds in floodlight gezet
ter gelegenheid Yan het eeuwfeest der Nederlandsche Spoorweaen
De verdediging van Warschau tegen de heftige aanvallen der Duitsche strijd-
krachten. Een der Poolsche legerafdeelingen probeert een nieuwe stelling
buiten de voorsteden te bezetten
Voor de vrijwilligers van den Lon-
denschen luchtbeschermingsdienst
zijn op vele plaatsen der stad dag
•n nacht cantines geopend.
Z. K. H. Prins Bernhard bracht Donderdag een bezoek aan de spoor
wegtentoonstelling «De Trein 1839 1939" te Amsterdam. De Prins
tijdens de bezichtiging der expositie
FEUILLETON
Een roman uit het hooge Noorden.
door
AGATHE POGNER.
(Nadruk verboden)
20)
1 November.
Twintig graden vorst.
Het sneeuwt aan een stuk door. De geheele
aarde is een groote sneeuwbal geworden. Een
ijzige wind, af en toe overgaande in een
sneeuwstorm maakt het onmogelijk ver van
huis te gaan. Men zou eenvoudig in de
sneeuw verzinken.
De dag was vandaag reeds tot vier uren
ingekrompen, maar ik heb geen licht gezien.
Alles scheen in de ondoordringbare sneeuw
verstikt te zijn.
Mijn metgezellen houden zich bezig met van
de huiden der geschoten rendieren nieuwe
bontjassen te naaien. Ik schrijf. Maar meestal
zit ik wat te droomen. En droomend val ik
in slaap.
10 November.
Den afgeloopen nacht ben ik in 't geheel
niet naar bed geweest. Toen ik vanochtend de
laatste streep onder „Prinses Daada" zette,
was het al tien uur. Ik ging naar het raam.
Nog was de zon niet opgegaan. Een leger van
Sterren fonkelde me tegemoet.
Snel gleed ik in mijn bontjas en haastte
me naar buiten. Leek het niet, alsof het ster
ren zou gaan sneeuwen! Zóó mooi en zóó
dichtbij waren zij immers nog nooit ge
weestEn nooit nog verstond ik hun taal
zoo goed als vandaag.
Ik was ongewoon hartelijk met Dobrez en
zelfs met Putschock, die mij van louter dank
baarheid een gat in mijn bontjas scheurde.
Weldra deed mijn vermoeidheid zich gelden,
ik liet me op mijn bed vallen en droomde
van sterren. Zij stonden voor mijn venster, zij
hingen aan de muren van mijn kamer, zij vlij
den zich als een deken over mij heen. En
alles, wat ik aanraakte, werd een schitterende
gouden stesr.
Ik sliep zeer onrustig. Toen ik ontwaakte,
klopte mijn hart als een moker in mijn borst.
Dit hameren echter verontrustte mij niet.
Want was het niet hetzelfde als het onstui
mige kloppen van de lente, die zich onder de
ijslaag omhoog wil werken om zich in haar
volle schoonheid te kunnen ontplooien!
1® November.
De zon is weg. Totaal verdwenen.
De laatste dagen is haar rozerood schijnsel
nog als een laatste groet ochter den horizon
zichtbaar geweest. Maar vandaag is ook
daarvan niets meer te bespeuren.
De lange nacht, de Poolnacht met zijn
duisternis en zijn vlagen van ijzige koude is
nu aangebroken. Vroeger zou een dag als
deze mij angst hebben ingeboezemd. Nu zat
ik omstreeks het middaguur onder den blooten
hemel en kon ik niet genoeg krijgen van den
sterrenglans boven mij.
Ik vergat tijd en koude en keerde verschrikt
tot de werkelijkheid terug, toen Tychon mij
kwam waarschuwen, dat het middageten al
lang op tafel stond.
Bij het licht van een armzalig stompje
kaars nuttigden wij het eenvoudige maal:
boonensoep met rendiervleesch en ik schaam
de mij haast voor mijn buitengewone eet
lust.
Later werd het volkomen stil in huis. De
menschen en de honden sliepen. Slechts
Putschock rammelde onophoudelijk met zijn
ketting en stiet een langgerekte jammer
klacht uit. Hij verveelde zich, de kleine
schelm. Het ontbrak hem aan een speelka
meraad en ook nu nog voelde hij zich in het
bijzonder tot de honden aangetrokken.
Toen ik de kaars uitbries, was het in mijn
kamer zoo donker, dat ik slechts met groote
moeite de plaats kon onderscheiden, waar
zich mijn bed en de andere meubelstukken
bevonden.
Aanvankelijk overwoog ik mij eveneens ter-
ruste te begeven, maar nauwelijks had ik
mijn oogen gesloten, toen een hevig verlan
gen naar de zon in mij opsteeg. Ik zag haar
voor me, zooals zij mij destijds met haar
stralen koesterde, toen ik met mijn metgezel
len voor het eerst in onze nieuwe motorboot
de open zee opvoer. En evenals toen goot ze
mij gloed in de aderen en vuur in de zinnen.
In mijn ziel ontwaakte iets. Het leek in mijn
binnenste te zingen en te juichen.
Ik stond op en stak de lamp aan. Het was
een poover licht, maar mij leek het, of dui
zend fakkels het kleine vertrek verlichtten,
alsof de geheele aarde het lied van mijn ziel
meezong
Toen schreef ik mijn eerste gedicht,
's Avonds, toen de volle maan boven de ber
gen rees, kroop ik in anijn bontjas, bond mijn
ski's aan en zelde als een uitgelaten school
jongen de helling af, over de dichtgevroren
baai en vervolgens den rotsketenop, die onze
baai van den oceaan scheidt. Dobrez rende
luid hijgend misschien ook eenigszins ver
wonderd achter mij aan.
Toen we boven waren, pakte ilk hem bij
zijn ooren.
„Zie je dat donkere, zwarte, Dobrez? Daar
achter het ijsveld? Dat is de oceaan! Daar
over zijn we hier gekomen. En dat witte
monster, dat je er op ziet drijven, is geen
draak en evenmin een visch, maar een ge
weldige ijsberg. Als een trotsch schip zal hij
maandenlang de zee doorkruisen. Maar in-
tusschen wordt hij steeds kleiner tot op een
goeden dag de zonnestralen hem eensklaps
uiteen scheuren en verslinden".
Dobrez toonde niet de minste belangstel
ling van den imposanten ijsberg noch voor de
glanzende maan, waarop ik zijn aandacht
trachtte te vestigen. Hij staarde mij onaf
gebroken aan en dat deed plotseling een
warm gevoel in mij opstijgen.
„Weet je het nog, ouwe jongen?" vroeg ik.
„Weet je nog, dat je vroeger een meesteres
hebt gehad een lief, heel lief meisje met
oogen van brum fluweel met gouden puntjes
er inZullen we haar een groet zenden?
Over den oceaan heen?"
Dobrez zwaaide toestemmend met zijn
staart en ik haalde mijn zakdoek te voor
schijn en wuifde een groet naar het zuiden,
waar het vasteland moest liggen. Daarop
stoof ik met dezelfde vaart weer naar de
baai terug.
Onderweg vond ik een half bevroren
sneeiuwuil. Het was een geheel volwassen,
goed in de veeren zittende vogel en ik vroeg
me daarom verbaasd af, waardoor hij vleu
gellam kon zijn geworden. Na kort beraad
bond ik het dier aa neen touw op mijn rug.
Bij mijn thuiskomst begon ik hem onmid
dellijk flink te wrijven tot de ademhaling
weer regelmatig was. Daar op liet ik hem op
een soort luifel aan het dak van ons huis
rondhippen, waar hij zich al spoedig op zijn
gemak scheen te voelen. Hijrekte zich uit,
schudde zijn veeren en verslond met gierige
haast een kleine vogel, dien ik hem met be
hulp van een stok toestak.
Mijn drie metgezellen, die van het heldere
maanlicht gebruik hadden gemaakt voor een
korte jacht, begroetten bij hun terugreis den
nieuwen gast met nauw verholen antipathie.
„Als dat maar goed gaat", zei Nikita, on-
woon ernstig, „als dat maar goed gaat!"
1 „Waarom zou het niet goed gaan?" vroeg
ik, glimlachend. „Het dier is half verlamd.
Dat beetje eten zullen we er ook nog wel bij
kunnen vinden".
„Om het eten gaat het niet. Maar de men-
sch mogen de uilen nu eenmaal niet. En de
uilen de menschen eerst recht niet".
„Je bent zelf een uil, Nikita", schertste ik,
„maar dan een angstuil, die tot aan zijn hals
vol zit met bijgeloof".
„Wanneer het al bijgeloof is", verdedigde
hij zich, „dan is het in ieder geval beproefd.
Tientallen malen beproefd onder alle moge
lijke omstandigheden!"
Ik keek naar den uil, die sneeuwwit op net
in het maanlicht blinkende dak zat. Zou het
werkelijk waar zijn, dat uilen ongeluk aan
brachten, ja, zelfs den dood van een mensen
aankondigden, zooals het in den volksmond
heette? Onzin! Dat waren kletspraatjes. Daar
moest men geen geloof aan hechten!
Maar toen ik later weer in mijn kamer zat-,
moest ik tot mijn groote ergernis consta-
teeren, dat Nikita mij met zijn bijgeloof had
aangestoken. Ik hoorde de lucht van wee
klagen trillen en ik hoorde hoe de dood op
zijn zwarte wieken over de baai zweefde en
zich naar onze eenzame woning spoedde.
„Nikita!" riep ik, „schiet dien uil dood en
geef hem aan de honden!"
Nadat Nikita zich van deze opdracht hau
gekweten, stak hij zijn hoofd om een sier
van de dein en zei:
„Misschien had u gelijk en was het toen
maar bijgeloof. Maar in ieder geval is hot
beter zoo!"
(Wordt vervolgd)*